Toen was het avond geweest
en het was morgen geweest:
DE VIERDE DAG

 

 

 

 

ADVOCAAT MÅNS WENNGREN SCHIET MET EEN RUK WAKKER. ZIJN hart bonkt als een gebalde vuist, zijn longen snakken naar lucht. Hij tast naar het bedlampje en doet het licht aan; het is twintig over drie. Het is afgrijselijk om te slapen als er in je kop een non-stop thrillerfestival gaande is. Eerst was er een auto die bij het meertje van zijn buitenhuisje domweg door het dunne ijs zakte. Hij stond op het strand en keek ernaar zonder iets te kunnen doen. Door de achterruit zag hij Rebecka’s lijkbleke, geschrokken gezicht. En de laatste keer dat hij weer in slaap had weten te vallen, kwam Rebecka hem in zijn droom tegemoet en sloeg ze haar armen om hem heen. Toen zijn handen over haar rug naar haar haar gleden, werden ze warm en nat. Haar hele achterhoofd was weg geschoten.

Hij schuift naar het hoofdeinde van het bed en gaat rechtop zitten. Vroeger was het anders. De jongens en zijn baan eisten hun tijd op. Je sliep veel te weinig, maar het was in elk geval echte slaap. Tegenwoordig is hetgeen waar hij in wegglijdt als hij in de kleine uurtjes naar bed gaat, amper nog slaap te noemen. In plaats daarvan valt hij in een zware bewusteloosheid zonder dromen. En moet je zien wat er gebeurt als hij nuchter naar bed gaat. Dan wordt hij voortdurend zwetend als een otter wakker, terwijl de paniek door zijn lichaam golft.

Het huis is stil als een graf. Het enige wat hij binnen kan horen, is het geluid van zijn eigen ademhaling en het monotone gebrom van de ventilator. Alle andere geluiden komen van buiten. Het gesuis van de elektriciteitsmeter in het trappenhuis. De goedgetrainde stappen van de krantenjongen op de trap. Om de trede als hij naar boven loopt, elke derde trede als hij naar beneden gaat. De auto’s en nachtelijke wandelaars op straat. Toen de jongens nog klein waren, was de slaapkamer vervuld van hun geluid. Lill-Johans korte, snelle ademhaling. Calles gesnuif onder de piramide van knuffeldieren. En Madelene natuurlijk, die begon te snurken zodra ze maar een klein beetje verkouden was. Daarna werd het steeds stiller. De jongens kregen hun eigen kamers. Madelene lag muisstil en deed alsof ze sliep als hij ’s avonds laat thuiskwam.

Nee, hij geeft het op. Hij stopt een oude spaghettiwestern in de video en schenkt zich daar een Macallan bij in. Misschien valt hij wel in slaap in de fauteuil.

De sneeuwval in de bergen houdt aan. In Kurravaara worden auto’s en huizen onder een dikke witte deken bedolven. Rebecka ligt wakker op de keukenbank in het huis van haar grootmoeder.

Ik zou op moeten staan om de hond te zoeken, denkt ze. Ze staat misschien buiten in de sneeuw terwijl haar poten van haar lijf vriezen.

Het is toch onmogelijk om weer in slaap te vallen. Ze sluit haar ogen en gaat verliggen, draait zich op haar zij. Ondanks haar vermoeide lichaam is haar hoofd echter klaarwakker.

Er is iets vreemds aan de hand met het mes. Waarom is het afgespoeld? Als iemand Sanna de schuld in de schoenen wil schuiven door het mes in haar keuken neer te leggen, waarom heeft diegene het lemmet dan afgespoeld? Het zou toch beter zijn geweest om alleen het heft van eventuele afdrukken te ontdoen en het lemmet bebloed te laten? Nu blijft het risico bestaan dat het wapen niet geïdentificeerd kan worden als het moordwapen. Ze moet iets over het hoofd zien. Net als bij zo’n plaatje dat bestaat uit een wirwar van stipjes die je met elkaar moet verbinden. Opeens openbaart het motief zich dan. Zo voelt het nu ook. Alle stipjes zijn er. Nu hoeft ze alleen nog maar het patroon te ontdekken dat ze met elkaar verbindt.

Ze knipt het bedlampje aan en staat voorzichtig op van de bank, die kraakt bij wijze van antwoord. Ze luistert of de kinderen niet wakker zijn geworden. Hup, de ijskoude schoenen in met die voeten en naar buiten om Tjapp te roepen.

Ze blijft buiten in de vallende sneeuw staan en roept een hond die niet komt.

Als Rebecka weer binnenkomt, staat Sara midden in de keuken. Ze draait zich in een stijve beweging om naar Rebecka. Haar lichaam is zo klein in die grote wollen trui en de zakkige lange onderbroek.

‘Wat is er?’ vraagt Rebecka. ‘Heb je naar gedroomd?’

Op hetzelfde ogenblik ziet ze dat Sara huilt. Het is een akelig soort huilen. Droog en schokkerig. Haar onderkaak gaat krampachtig open en dicht, als bij een klapperende houten pop.

‘Wat is er?’ vraagt Rebecka weer, terwijl ze haar schoenen haastig uittrekt. ‘Huil je omdat Tjapp weg is?’

Er komt geen antwoord. Haar gezicht is nog steeds verwrongen door het merkwaardige gehuil. Maar haar armen bewegen zich een beetje naar voren, alsof ze die naar Rebecka wil uitstrekken, maar dat niet kan.

Rebecka tilt haar op. Ze stribbelt niet tegen. Het is een klein kind dat Rebecka in haar armen houdt, geen meisje dat bijna in de puberteit is. Een heel klein meisje nog maar. En ze is zo licht. Rebecka legt haar op het bed in de keuken en kruipt zelf achter haar. Ze slaat haar armen om Sara’s lichaam, dat gespannen is van de pijn van al het verdriet dat er niet uit komt. Uiteindelijk vallen ze in slaap.

Tegen vijven wordt Rebecka wakker omdat Lova komt aangetrippeld. Ze kruipt achter Rebecka’s rug, drukt zich stevig tegen haar aan, laat haar handen onder Rebecka’s trui glijden en valt in slaap.

Het wordt zo warm als in een oven onder alle dekens, maar Rebecka blijft liggen, roerloos.