Toen was het
avond geweest
en het was morgen geweest:
DE ZEVENDE DAG
ANNA-MARIA MELLA ZIT OP HAAR KNIEËN IN HET KRAAMBED. ZE houdt zich zo stevig vast aan de ijzeren rand van het bed dat haar knokkels wit zijn weggetrokken. Ze drukt haar neus in het masker met lachgas en ademt diep in. Robert strijkt over haar natte, bezwete haar.
‘Nu,’ roept ze, ‘nu komt het.’
De wee voelt als een lawine die neerstort van een berghelling. Ze hoeft alleen maar mee te gaan. Ze drukt en perst.
Achter haar staan twee vroedvrouwen. Ze roepen en moedigen haar aan alsof ze een paard is waarop ze hun geld hebben ingezet bij de paardenrennen.
‘Kom op, Anna-Maria! Nog een keer! Nog een keer! Je doet het geweldig.’
Het brandt als vuur als het hoofd van het kind eruit komt. En dan, als het hoofd er eindelijk uit is, glibbert het kind als een zalmforel uit haar weg.
Ze brengt het niet op om te kijken. Maar ze hoort het nijdige, bevelende gekrijs.
Robert pakt haar hoofd met beide handen vast en kust haar midden in haar gezicht. Hij huilt.
‘Je kunt er wat van!’ lacht hij door zijn tranen heen. ‘Het is een jongetje.’