‘Je moeder slaapt,’ zegt verzorgster Martha. ‘En ze heeft een slecht humeur. Gisteren ook al, toen had ze een ongelukje, ik moest haar helemaal verschonen.’
Er wordt in het Verpleeghuis niet om zaken heen gedraaid. De openheid van de verzorgsters wekt vertrouwen.
Wie alleen afgaat op berichtgeving in de media krijgt een onvolkomen beeld van verpleeghuizen. Dit wil ik graag eens opgeschreven hebben: ik bezoek ma sinds haar opname nu een halfjaar en ik stel vast dat er ont-zet-tend veel goed gaat.
Ik doe ma’s kamerdeur open, ze ligt met haar rug naar me toe. Zachtjes – ik wil haar niet laten schrikken – zeg ik: ‘Een hele goede middag, Johanna. Hier is je jongste zoon.’
Ze draait zich om, haar ogen zoeken, ze zegt fluweelzacht: ‘Ik dacht dat het Henk was.’
Ik geef haar een kus.
Henk was haar man, mijn vader. Wás. Pa is al bijna acht jaar dood.
Ik schuif haar rollator aan het bed en ga erop zitten.
Ze zegt een beetje haperend: ‘Ik heb ’m al zo lang niet gezien. Hij komt nooit meer langs.’
‘Ma, dat kan toch helemaal niet. Pa is dood. Henk is dood. Dat weet je toch?’
Het is eruit voordat ik er erg in heb. Had ik dat wel zo moeten zeggen? Hierover wil ik niet jokken. Ma is nog te goed. Toch?
Het is de eerste keer dat ze in de veronderstelling is dat haar echtgenoot nog leeft. Ik heb haar laten schrikken, ik zie het aan haar gezicht. Dit – Henk dood – is een schok voor ma.
Ze is overeind gekomen. Ik aai over haar wang. ‘Wist je het niet meer?’
‘Nee joh,’ fluistert ze. Ze kijkt ontzet en legt een hand op haar voorhoofd.
Ik vertel ma over de operatie aan zijn buik, die goed verliep. Maar dat zijn hart te zwak bleek voor zo’n ingreep. Na vierentwintig uur kreeg pa een hartstilstand, hij belandde in coma. Door zuurstofgebrek waren zijn vitale organen zo beschadigd dat hij na zes dagen stierf.
‘Weet je het nog, ma? Het was in het Sint Franciscus-ziekenhuis.’
Nauwelijks zichtbaar schudt ze haar hoofd. Ze kan zich er niets van herinneren.
Ik zeg: ‘Je vergeet veel, hè. Wat heb je toch een rotziekte, ma.’
Ze knikt.
Ik laat het zware gesprek kantelen. ‘Wat was nou het allerallerleukste met Henk?’
Na een paar seconden zegt ze: ‘Alles.’
We zwijgen.
‘Kom,’ zeg ik dan, ‘we gaan naar de woonkamer, een kop koffie drinken.’
Ma kijkt me een beetje angstig aan. Ze snapt het niet. Ze bevindt zich nog in een andere dimensie, een dimensie waar voor mij geen stoel staat.
‘Kom maar,’ zeg ik. ‘Kom eens. Geef eens een hand.’