4 – Zo hou je je met alle macht vast
Het was een zondagavond in december. De straten van Dublin waren stil en het was bitterkoud toen ik van Wellington Quay naar de Ha’penny-brug liep. Er was sneeuw voorspeld, maar daar was nog niets van te merken. De Ha’penny-brug, die officieel de Liffey-brug heet, is een charmante oude voetgangersbrug met gietijzeren relingen die Noord-Dublin met Zuid-Dublin verbindt. Hij wordt de Ha’penny-brug genoemd omdat toen hij net gebouwd was, in 1816, de tol een halve penny bedroeg. Het is een van de meest herkenbare attracties van Dublin. Vooral ’s avonds, wanneer de drie decoratieve lampen branden, is het een mooi gezicht. Ik had deze plek uitgekozen omdat ik als onderdeel van mijn studies handel en Spaans een jaar verplicht in Spanje had gewoond. Ik kan me niet herinneren hoe hecht ons gezin was voordat mijn moeder overleed, maar wat me wel goed is bijgebleven, is hoe hecht onze band daarna werd – zozeer dat het later ondenkbaar leek dat een van ons ooit de schoot van de familie zou verlaten. Toen ik aan mijn studie begon, wist ik dat de Erasmusbeurs een onafwendbare, onvermijdelijke realiteit was, en op dat moment had ik ook een overweldigend verlangen om mijn banden door te snijden en mijn vleugels uit te slaan. Zodra ik echter in Spanje aankwam, wist ik dat ik een vergissing had gemaakt. Ik huilde wat af, kon geen hap door mijn keel krijgen, kon de slaap niet vatten en kon me nauwelijks op mijn studie concentreren. Het voelde alsof mijn hart uit mijn borstkas was gerukt en thuis bij mijn familie was achtergebleven. Mijn vader schreef me elke dag, grappige bespiegelingen over zijn leven en dat van mijn zusjes die bedoeld waren om me op te vrolijken maar me eigenlijk alleen nog maar meer heimwee gaven. Er was echter één ansichtkaart die ervoor zorgde dat ik de chronische heimwee achter me kon laten. Dat wil zeggen: de heimwee was er nog wel, maar ik kon ermee leven. De ansichtkaart in kwestie was een nachtfoto van de Ha’penny-brug, met op de achtergrond de helverlichte skyline van Dublin en in de rivier de Liffey de weerspiegeling van talloze kleurige lichtjes. Ik was helemaal weg van de afbeelding. Ik keek naar de nauwelijks herkenbare mensen op de foto en probeerde namen en verhalen voor hen te verzinnen – waar ze naartoe gingen, waar ze vandaan kwamen, bekende namen die onderweg waren van en naar plaatsen die ik kende. Als ik ’s avonds naar bed ging, speldde ik de kaart altijd aan de muur, en overdag had ik hem altijd bij me in mijn studentendagboek. Zo had ik het gevoel dat ik altijd een stukje Dublin bij me had.
Ik was niet zo stom om te geloven dat ik dat gevoel weer zou kunnen oproepen zodra ik de brug zag, want ik zag de brug bijna elke week. Tegen die tijd had ik al behoorlijk wat ervaring opgedaan met het zoeken naar mijn geluksplekje, en ik wist dat dat gevoel zich niet meteen zou aandienen. Ik hoopte echter dat ik door daar te staan in elk geval de emoties, de ervaring en de gevoelens kon oproepen. Het was ’s avonds laat. Op de achtergrond lichtte de skyline op, en hoewel de nieuwe gebouwen in het havengebied een andere aanblik boden dan die van mijn oude ansichtkaart, oogde de weerspiegeling van de lichtjes nog altijd hetzelfde. Alle goede elementen van de kaart waren aanwezig.
Op één ding na.
Aan de buitenkant van de brug hing een in het zwart gehulde man die naar beneden stond te kijken, naar de koude rivier die o zo snel en verraderlijk onder hem stroomde.
Op de trap van Wellington Quay had zich een kleine menigte verzameld die naar de man op de brug stond te kijken. Ik was al even geschokt als zij. Ik vroeg me af of Roy Cleveland Sullivan zich ook zo had gevoeld toen hij voor de tweede keer door de bliksem werd getroffen: Nee hè, niet nog eens!
Iemand had de politie gebeld, en nu hadden de omstanders het erover hoe lang het zou duren voordat die ter plekke zou zijn. Stel nu dat de politie niet op tijd kwam? Iedereen had het erover wat ze dan moesten doen. Onwillekeurig zag ik het gezicht van Simon voor me – eerst voordat hij de trekker overhaalde, en daarna op de intensive care. In mijn hoofd speelde ik de beelden af van de manier waarop zijn gezichtsuitdrukking in zijn appartement was veranderd vlak voordat hij het pistool had gepakt. Er was een trigger geweest voor dat ogenblik. Had ik iets verkeerds tegen hem gezegd? Ik kon me niet meer voor de geest halen wat ik precies tegen hem had gezegd, maar het zou zomaar kunnen dat het mijn schuld was. Ik dacht aan zijn twee dochtertjes, die nu waarschijnlijk wachtten tot papa weer wakker werd en zich vast afvroegen waarom hij niet gewoon zoals elke ochtend wakker werd. Toen keek ik naar de man op de brug en bedacht hoe oneindig veel levens beïnvloed zouden worden door zijn behoefte om een einde aan de pijn te maken, zijn onvermogen om een andere uitweg te zien.
Ineens gierde de adrenaline door mijn lijf en was er geen andere beslissing meer mogelijk. Ik had geen keus; ik moest de man op de brug redden.
Deze keer zou ik het anders aanpakken. Sinds Simon Conway had ik een paar boeken gelezen om erachter te komen waar ik de mist was ingegaan, hoe ik hem om had kunnen praten. De eerste stap was: richt je op de man en negeer de commotie om je heen. Naast me begonnen drie mensen te ruziën over wat ze moesten doen. Daar had niemand wat aan. Ik zette mijn voet op de eerste trede. Kom op, dit kun je, zei ik tegen mezelf. Ik voelde me zelfverzekerd en had het gevoel dat ik de situatie in de hand had.
De ijzige wind trof me als een klap in mijn gezicht. Hij zei: Word wakker! Zorg dat je klaarstaat! Mijn oren deden inmiddels pijn van de kou en mijn neus was veranderd in een gevoelloze loopneus. In de Liffey stond het water hoog; het was zwart, troebel, onheilspellend en weinig aanlokkelijk. Ik liet de mensen die achter me vol verwachting stonden te wachten voor wat ze waren en probeerde er niet bij stil te staan dat het heel goed zou kunnen dat elk woord dat ik zei en elke zenuwachtige ademteug die ik nam naar de oren van de toeschouwers over zouden kunnen waaien. Inmiddels had ik de man beter in het vizier: een in het zwart gehulde man die aan de verkeerde kant van de reling stond, met zijn voeten op de smalle richel boven het water en zijn handen om de balustrade geklemd. Ik kon nu niet meer terug.
‘Hallo,’ riep ik zachtjes. Ik wilde hem niet aan het schrikken maken, voor het geval dat hij dan in het water zou belanden. Hoewel ik mijn best moest doen om boven de wind uit te komen, slaagde ik erin mijn stem kalm en helder te houden, met een gelijkmatige toon en een vriendelijke gezichtsuitdrukking. Ik kon me nog herinneren wat ik had gelezen: vermijd scherpe tonen en hou vooral oogcontact. ‘Je hoeft niet bang voor me te zijn. Ik ben niet van plan je aan te raken.’
Hij draaide zich om om me aan te kijken, om vervolgens zijn blik meteen weer op de rivier te richten. Hij staarde strak naar het water. Het was duidelijk dat ik nauwelijks tot hem door was gedrongen; hij was te zeer verdwaald in de gedachten die door zijn hoofd spookten om me op te merken.
‘Ik heet Christine,’ zei ik. Langzaam, met gelijke tred, liep ik op hem af. Ik bleef dicht bij de zijkant van de brug; ik wilde zijn gezicht kunnen zien als ik iets tegen hem zei.
‘Kom niet dichterbij!’ schreeuwde hij. Er klonk paniek door in zijn stem.
Ik stond stil, tevreden met de afstand tussen ons. Hij was maar een armlengte van me verwijderd. Als het echt moest, kon ik hem vastgrijpen.
‘Oké, oké, ik blijf hier.’
Hij draaide zich om om te zien hoe ver ik van hem vandaan stond.
‘Blijf je vooral goed concentreren. Ik wil niet dat je valt.’
‘Dat ik val?’ Hij keek omhoog en omlaag – eerst omhoog naar mij, toen weer naar beneden, en toen weer omhoog naar mij. Zijn blik ontmoette de mijne. Hij was in de dertig en had een ferme kaak. Zijn haar ging schuil onder een zwarte wollen muts. Zijn grote, doodsbange blauwe ogen staarden me aan. Zijn pupillen waren zo groot dat ze bijna zijn hele oog in beslag namen, waardoor ik me afvroeg of hij stoned was, of misschien dronken. ‘Ben je niet wijs of zo?’ zei hij. ‘Alsof ik het erg vind als ik val. Je denkt toch zeker niet dat ik hier per ongeluk terecht ben gekomen?’ Hij probeerde me nogmaals te negeren en zich in plaats daarvan weer op de rivier te concentreren.
‘Hoe heet je?’
‘Laat me met rust,’ snauwde hij, waarop hij er iets vriendelijker aan toevoegde: ‘Alsjeblieft.’
Zelfs in zijn pijn was hij nog beleefd.
‘Ik maak me zorgen om je. Ik kan zien dat je overstuur bent. Ik ben hier om je te helpen.’
‘Ik heb geen behoefte aan je hulp.’ Hij deed net alsof ik er niet was en richtte zich weer op het water. Ik keek naar zijn knokkels, die om het ijzer gewikkeld waren en nu eens wit wegtrokken en dan weer rood aanliepen, naarmate de man de reling harder vastklemde of weer enigszins losliet. Telkens wanneer zijn grip verslapte, begon mijn hart te bonzen. Ik zag huizenhoog op tegen het moment waarop hij compleet losliet. Ik had duidelijk niet veel tijd.
‘Ik zou graag met je willen praten.’ Ik kwam een klein stukje dichterbij.
‘Ga alsjeblieft weg. Ik wil graag alleen zijn. Ik heb hier helemaal niet om gevraagd. Ik wou geen scène. Ik wil gewoon doen wat me te doen staat. In mijn eentje. Alleen… ik had niet gedacht dat het zo lang zou duren.’
‘Moet je horen, niemand komt bij je in de buurt tenzij ik eerst toestemming geef. Er is dus geen reden tot paniek of haast. Je hoeft niks te doen zonder er eerst goed over na te denken. We hebben zeeën van tijd. Ik vraag maar één ding van je: dat je met me praat.’
Hij zweeg. Ik stelde vriendelijke vragen, die echter niet beantwoord werden. Daar stond ik dan, klaar om een luisterend oor te bieden en de juiste dingen te zeggen, maar mijn vragen werden alleen met stilte beantwoord. Maar aan de andere kant: hij was nog niet gesprongen. Dat was in elk geval iets.
‘Mag ik weten hoe je heet?’ vroeg ik.
Hij gaf geen antwoord.
Ik stelde me het gezicht van Simon voor terwijl hij me aankeek en de trekker overhaalde. Op dat moment trok er een golf van emotie door me heen, zo heftig dat ik wel kon huilen. Ik wilde niets liever dan in janken uitbarsten. Hier was ik niet voor gemaakt. Er borrelde paniek in me op. Ik stond op het punt het op te geven en terug te keren naar de kleine menigte om iedereen te vertellen dat ik het niet aankon, dat ik niet verantwoordelijk wilde zijn voor nog een slachtoffer, toen de man zijn mond opendeed.
‘Adam.’
‘Oké,’ zei ik, blij dat hij blijkbaar bereid was om met me te communiceren. Ik herinnerde me een zin uit een van de boeken: Iemand die zelfmoord probeert te plegen, dient eraan herinnerd te worden dat er anderen zijn die aan hem denken en van hem houden, of hij dat nu zo ervaart of niet. Ik vreesde echter dat het een averechts effect zou hebben om hem daaraan te herinneren. Stel nu dat hij juist hier stond vanwege die anderen, of omdat hij het gevoel had dat hij hun tot last was? Koortsachtig probeerde ik te bepalen wat ik moest doen. Er waren zo veel dingen waar je rekening mee moest houden, en dat terwijl ik maar één ding wilde: deze man helpen.
‘Ik wil je graag helpen, Adam,’ zei ik ten slotte.
‘Heeft geen zin.’
‘Ik wil graag horen wat je te vertellen hebt,’ zei ik tegen hem. Ik hield de moed erin. Luister aandachtig, zeg vooral niet dat hij iets niet mag of niet kan. Ik probeerde me alles voor de geest te halen wat ik had gelezen. Ik mocht vooral niets verkeerd zeggen. Geen woord.
‘Je kunt me toch niet overhalen om het niet te doen.’
‘Geef me de kans om je te laten zien dat dit niet je enige mogelijkheid is, ook al voelt het misschien wel zo. Er zijn vele mogelijkheden. Je bent vast vreselijk moe. Als je met mij van de brug af komt, kunnen we samen kijken wat voor andere keuzes je hebt. Misschien kun je ze op dit moment even niet zien, maar geloof me, ze zijn er. Maar laten we eerst van de brug af komen. Ik breng je wel in veiligheid.’
Hij gaf geen antwoord. In plaats daarvan keek hij omhoog naar me. Ik kende die blik, die bekende blik. Simon had me precies zo aangekeken. ‘Sorry.’ De grip van zijn vingers op de ijzeren spijlen begon te verslappen en zijn lichaam helde naar voren, weg van de reling.
‘Adam!’ Ik rende naar voren, stak mijn armen door de brede spijlen heen en sloeg ze strak om zijn borstkas. Ik trok hem zo hardhandig terug dat hij ervan tegen de reling smakte. Mijn eigen lichaam was zo strak tegen de spijlen aan gedrukt dat zijn rug mijn borstkas raakte. Ik begroef mijn gezicht in zijn wollen muts, kneep mijn ogen dicht en hield hem zo goed en kwaad als het ging vast. Ik verwachtte dat hij zich los zou rukken, en ik vroeg me af hoe ik hem in godsnaam vast moest houden; als hij besloot zijn kracht tegen me te gebruiken, zou ik het niet lang volhouden. Ik verwachtte dat er wel een toeschouwer aan zou komen rennen om de boel van me over te nemen, en ik hoopte dat de politie zo langzamerhand in aantocht was, zodat de professionals het van me konden overnemen. Dit ging namelijk boven mijn pet. Waar was ik in vredesnaam mee bezig? Ik kneep mijn ogen dicht en vlijde mijn gezicht tegen het hoofd van Adam. Hij rook naar aftershave – schoon, alsof hij net had gedoucht. Hij rook springlevend, alsof hij net ergens onderweg naartoe was geweest, helemaal niet alsof hij van plan was geweest van een brug af te springen. Verder voelde hij sterk aan, en vol leven; hij had zo’n brede borstkas dat ik nauwelijks mijn armen helemaal om hem heen kon krijgen. Ik hield hem vast, vastberaden om hem nooit meer los te laten.
‘Waar denk je dat je mee bezig bent?’ hijgde hij. Onder mijn armen ging zijn borstkas op en neer.
Op dat moment keek ik op en wierp ik een blik op de menigte achter me. Er was geen spoor van zwaailichten, geen teken dat iemand op het punt stond me te hulp te schieten. Ik stond zo op mijn benen te trillen dat het wel leek alsof ikzelf degene was die naar het intense duister van de Liffey stond te staren.
‘Niet doen,’ fluisterde ik. Ik begon te huilen. ‘Alsjeblieft, doe het niet.’
Hij probeerde zich om te draaien om me aan te kijken, maar ik stond vlak achter hem, waardoor hij mijn gezicht niet kon zien.
‘Sta je… Sta je nou te huilen?’
‘Ja,’ snifte ik. ‘Alsjeblieft, niet doen.’
‘Jezus.’ Hij probeerde zich nogmaals om te draaien om me aan te kijken.
Ik stond inmiddels nog harder te huilen. Ik stond echt onbedaarlijk te janken. Mijn schouders schokten op en neer, terwijl mijn armen nog steeds strak om zijn borst waren geklemd.
‘Wat nou weer?’ Hij bewoog bij me vandaan en schuifelde over de rand van de richel zodat hij kon omkijken en mijn gezicht kon zien.
Onze blikken ontmoetten elkaar.
‘Gaat… gaat het?’ Hij relaxte enigszins en leek uit de tranceachtige toestand te komen waarin hij tot dan toe had verkeerd.
‘Nee.’ Ik probeerde op te houden met huilen. Ik wilde mijn neus afvegen, die droop als een kraan, maar ik durfde Adam niet los te laten.
‘Kennen wij elkaar?’ vroeg hij perplex. Hij wierp een onderzoekende blik op mijn gezicht en vroeg zich duidelijk af waarom dit zoveel voor me betekende.
‘Nee,’ zei ik. Ik haalde nogmaals mijn neus op en hield de man in het zwart nog strakker vast. Ik had me al jaren niet meer zo aan iemand vastgeklampt – niet meer sinds mijn jeugd, niet sinds mijn moeder me had vastgehouden.
Hij keek me aan alsof ik compleet gestoord was, alsof hij degene was die ze allemaal op een rijtje had en ik degene die hulp nodig had. We stonden praktisch neus aan neus, en al die tijd bestudeerde hij mijn gezicht, alsof hij op zoek was naar meer dan hij op het eerste gezicht kon aflezen.
De betovering tussen ons werd abrupt verbroken toen een of andere gek die vanaf de kade stond toe te kijken ‘Springen!’ riep. De man in het zwart probeerde zich met hernieuwde woede los te wurmen uit mijn grip.
‘Laat me los,’ zei hij. Hij deed zijn best om me van zich af te schudden.
‘Nee.’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Luister alsjeblieft…’ Ik probeerde een beetje te bedaren voordat ik verderging: ‘Het is daar beneden niet zoals je denkt.’ Ik keek naar beneden en vroeg me af hoe het voor hem moest zijn om naar dat donkere water te staren en er een einde aan te willen maken. Hoe erg moest je leven wel niet zijn als je dát wilde? De man stond me nogmaals ingespannen in zich op te nemen. ‘Je wilt niet echt een einde aan je leven maken, toch? Eigenlijk wil je alleen een einde maken aan je pijn, aan de pijn die je op dit moment voelt, de pijn waar je waarschijnlijk ’s ochtends mee wakker wordt en waar je ’s avonds ook weer mee naar bed gaat. Misschien snapt niemand in je naaste omgeving dat, maar geloof me, ik begrijp het volkomen.’ Ik zag dat zijn ogen vol tranen liepen. Goed, ik begon dus tot hem door te dringen. ‘Maar je wilt er niet altijd een einde aan maken, hè? Het is gewoon een idee dat af en toe bij je opkomt, de laatste tijd waarschijnlijk iets vaker dan vroeger. Het wordt een soort gewoonte, verschillende manieren bedenken om er een einde aan te maken. Maar die buien gaan ook weer voorbij, toch?’
Hij keek me oplettend aan. Hij nam elk woord in zich op.
‘Het is maar een momentopname, da’s alles. En momenten gaan weer voorbij. Als je nog even volhoudt, is dit moment zo meteen ook weer voorbij, en dan wil je niet eens meer dood. Misschien denk je wel dat niemand iets om je geeft, of dat de mensen in je naaste omgeving wel over het verlies heen zullen komen. Misschien denk je zelfs wel dat ze je eigenlijk het liefst dood willen. Nee dus. Niemand wil een ander op zo’n manier verliezen. Misschien denk je wel dat je geen andere mogelijkheden hebt, maar geloof me, die heb je wel degelijk. Je slaat je er wel doorheen. Kom van de brug af, dan praten we erover. Wat er ook aan de hand is, je slaat je er wel doorheen. Het is maar een momentopname, da’s alles,’ fluisterde ik door de tranen heen.
Ik wierp een zijdelingse blik op hem. Hij slikte een brok in zijn keel weg en keek naar beneden. Waarschijnlijk stond hij erover na te denken en zijn mogelijkheden af te wegen. Leven of doodgaan. Heimelijk keek ik naar de beide toegangspunten van de brug op Bachelor’s Walk en Wellington Quay. Nog altijd geen spoor van de politie, noch van leden van het publiek die me probeerden te helpen. Zo langzamerhand was ik daar blij om. Ik was erin geslaagd met de man te communiceren. Het laatste waar ik nu behoefte aan had was iemand anders die hem afleidde, in paniek bracht en weer tot de rand van de afgrond dreef. Ik vroeg me af wat ik nu moest zeggen. Iets wat de tijd zou verdrijven totdat de professionele hulp arriveerde – iets positiefs wat geen woede bij hem zou opwekken. Uiteindelijk hoefde ik echter niets te zeggen, want hij nam zelf het woord.
‘Een tijdje geleden heb ik iets gelezen over een man die vorig jaar in de rivier sprong. Hij was dronken en besloot even een stukje te gaan zwemmen, maar hij raakte klem achter een winkelwagentje en werd meegesleurd door de stroming. Hij kon het water niet meer uit,’ zei hij. Zijn stem sloeg over van de emotie.
‘En toen dacht je: goh, dat lijkt mij ook wel wat?’
‘Nee. Maar dan is het tenminste voorbij. Daarna is het allemaal voorbij.’
‘Of het wordt juist het begin van een compleet nieuwe soort pijn. Zodra je in dat water ligt, raak je namelijk in paniek, ook al denk je nog zo hard dat je dood wilt. Je komt ertegen in opstand. Je doet je uiterste best om zuurstof binnen te krijgen, en vervolgens lopen je longen vol water, want ook al denk je zelf misschien dat je niet meer verder wilt leven, je instinct wil wel degelijk dat je in leven blijft. Het ligt in onze aard om in leven te willen blijven. En zodra dat water je strottenhoofd eenmaal voorbij is, slik je het al even instinctief door. Vervolgens lopen je longen nog verder vol met water, waardoor je lichaam zwaarder wordt – zo zwaar dat je, mocht je van gedachten veranderen en besluiten dat je bij nader inzien toch wilt leven, niet meer boven water kunt komen. En weet je, op het ogenblik staan er hopen mensen om je heen die bereid zijn in het water te duiken om je te redden. En weet je wat? Je denkt misschien dat het tegen die tijd al te laat is, maar nee dus. Zelfs als je eenmaal bewusteloos bent, blijft je hart doorkloppen. Ze kunnen je mond-op-mondbeademing geven en het water uit je longen pompen en ze daarna weer met lucht vullen. Het zou zomaar kunnen dat je gered wordt.’
Hij stond te trillen op zijn benen, en beslist niet alleen van de kou. Ik voelde hoe zijn lichaam onder mijn armen begon te verslappen.
‘Ik wil gewoon dat het voorbij is.’ Zijn stem beefde bij het uitspreken van die woorden. ‘Het doet zeer.’
‘Wat doet zeer?’
‘Moet ik specifiek zijn? Het leven.’ Er kon een zwak lachje van af. ‘Wakker worden is het ergste onderdeel van de dag. Al een hele tijd trouwens.’
‘Zullen we er ergens anders verder over praten?’ zei ik bezorgd. Zijn lichaam voelde namelijk weer star aan. Misschien was het niet zo’n goed idee om over zijn problemen te praten terwijl hij aan de zijkant van een brug hing. ‘Ik wil alles horen wat je te zeggen hebt, dus laten we nu maar van de brug af gaan, hè?’
‘Het is me gewoon allemaal te veel.’ Hij deed zijn ogen dicht en leek eerder tegen zichzelf te spreken dan tegen mij. ‘En ik kan er nu niks meer aan veranderen. Daar is het al te laat voor,’ zei hij zachtjes. Hij leunde naar achteren, zodat zijn hoofd tegen mijn wang rustte. Voor twee volslagen onbekenden waren we opmerkelijk intiem.
‘Het is nooit te laat. Geloof me. Je leven kan veranderen. Je kunt het zelf veranderen. Ik kan je daarbij helpen,’ zei ik. Het kwam eruit op een fluistertoon. Ik hoefde niet hard te praten; zijn oor bevond zich vlak voor me, vlak voor mijn lippen.
De man keek me aan, op zo’n manier dat ik onmogelijk de andere kant op kon kijken. Ik kon zijn blik niet loslaten. Hij maakte zo’n verloren indruk.
‘En als het nou niet werkt? Als er ondanks jouw beloften niks verandert?’
‘Reken maar dat het werkt.’
‘Maar als het nou niet werkt?’
‘Geloof me, het werkt.’ Zorg dat hij van die brug af komt, Christine!
Hij keek me vorsend aan. Terwijl hij het idee overwoog, werd zijn kaak vierkanter. ‘Maar als het niet werkt, maak ik er alsnog een einde aan,’ dreigde hij. ‘Niet hier, maar ik verzin wel iets, want zo kan ik niet verder.’
Ik wilde niet dat hij te lang stilstond bij negatieve zaken, bij wat hem tot deze wanhoopsdaad had gedreven. ‘Prima,’ zei ik zelfverzekerd. ‘Als je leven geen andere wending neemt, mag je zelf een beslissing nemen over hoe het verder moet. Maar ik zeg je: je leven kán veranderen. Ik wil je graag laten zien hoe. We doen het gewoon samen, jij en ik, en dan zien we wel hoe mooi het leven kan zijn. Dat beloof ik je.’
‘Deal,’ zei hij bijna fluisterend.
Onmiddellijk werd mijn lichaam overspoeld door afgrijzen. Deal? Ik was niet van plan geweest een deal met hem te sluiten, maar dit was niet het juiste tijdstip om het daar met hem over te hebben. Ik was moe. Ik wilde maar één ding: dat hij van de brug af kwam. Ik wilde lekker in bed liggen, onder de warme dekens. Ik wilde dit alles zo snel mogelijk achter de rug hebben.
‘Als je wilt dat ik over de reling klim, zul je me moeten loslaten,’ zei hij.
‘Als je maar niet denkt dat ik je loslaat,’ zei ik streng.
Hij begon zachtjes te lachen. Het was geen uitbundige lach, maar het was een lachje. ‘Jemig, ik probeer weer op de brug te komen, en nu hou jij me tegen?’
Ik keek naar de hoogte van de reling die hij moest beklimmen, en toen naar de hoogte boven het water. Het zag er gevaarlijk uit. ‘Wacht even, dan roep ik om hulp,’ zei ik.
Langzaam trok ik een van mijn handen terug van zijn borst. Ik vertrouwde er niet honderd procent op dat hij zich aan zijn woord zou houden.
‘Ik ben hier zelf verzeild geraakt, ik kan ook best weer zelf op de brug komen,’ zei hij.
‘Hm, dat lijkt me niet zo’n goed idee. Wacht even, dan vraag ik om hulp.’ Hij negeerde me echter, dus moest ik met lede ogen toezien hoe hij zich probeerde om te draaien, met die grote voeten op die smalle richel. Hij verplaatste zijn rechterhand naar een andere spijl en begon toen met zijn voeten te schuifelen zodat hij zich om kon draaien naar de brug. Met bonzend hart keek ik toe. Ik voelde me machteloos. Ik wilde naar de toeschouwers roepen dat ze moesten komen helpen, maar als ik op dat moment had geschreeuwd, zou de man zo geschrokken zijn dat hij in het water was gevallen. Opeens voelde de wind nog krachtiger aan en leek de lucht nog kouder en werd ik me nog erger bewust van het gevaar waarin de man na onze korte adempauze verkeerde. Op dat moment draaide hij zijn bovenlichaam en keerde hij zich naar rechts. Hij bereidde zich voor om zijn linkervoet over het water te slingeren en zich richting de reling te keren, maar toen hij zijn gewicht op zijn rechtervoet verplaatste, gleed die van de smalle richel. Op de een of andere manier slaagde hij er nog net op tijd in met zijn linkerhand de spijl vast te pakken waarnaar hij net zijn hand had uitgestoken, waarna hij met één arm aan de brug hing. Terwijl ik mijn hand uitstak naar zijn zwaaiende rechterhand en hem stevig vastgreep, waarbij ik al mijn kracht moest aanwenden om hem omhoog te trekken, hoorde ik de toeschouwers en masse een zucht van ontzetting slaken. Op dat moment jaagde de angst in de ogen van de man me de stuipen op het lijf, maar bij nader inzien was het juist die angstige blik waaraan ik mijn kracht ontleende, want de man die nog maar een paar minuten eerder had geprobeerd zichzelf van het leven te beroven, probeerde nu wanhopig in leven te blijven.
Ik hielp hem zichzelf omhoog te trekken, waarop hij zich vastklemde aan de spijlen. Zo hing hij daar, met zijn ogen dicht, diep ademhalend. Ik probeerde mezelf nog bij elkaar te rapen toen inspecteur Maguire met een gezicht als een donderwolk op ons af kwam rennen.
‘Hij probeert weer op de brug te komen,’ zei ik zwakjes.
‘Dat zie ik zelf ook wel.’ Inspecteur Maguire duwde me opzij. Terwijl ze Adam in veiligheid brachten, keek ik de andere kant op. Zodra hij op de brug stond, ploften we beiden hard neer op de grond, helemaal daas van de inspanning.
Adam zat met zijn rug tegen de reling geperst, terwijl ik aan de andere kant tegenover hem zat en mijn uiterste best deed om mijn tollende hoofd tot rust te brengen. Ik stopte mijn hoofd tussen mijn knieën en haalde diep adem.
‘Gaat het?’ vroeg Adam bezorgd.
‘Ja.’ Ik deed mijn ogen dicht. ‘Nog bedankt,’ voegde ik eraan toe.
‘Waarvoor?’
‘Dat je niet bent gesprongen.’
Hij trok een grimas. Zijn hele gezicht en lichaam schreeuwden uitputting. ‘Graag gedaan. Ik kreeg de indruk dat het voor jou meer betekende dan voor mij.’
‘Nou, dat stel ik op prijs.’ Ik wierp hem een bibberig glimlachje toe.
Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘Sorry, ik heb je naam niet meegekregen.’
‘Christine.’
‘Adam.’
Hij boog zich voorover en stak zijn hand uit. Ik ging naar voren zitten, bij de reling vandaan, en nam zijn hand in de mijne, die hij stevig vasthield. Al die tijd bleef hij me strak aankijken.
‘Ik kijk ernaar uit om te zien hoe je me gaat overtuigen dat dit een goed idee was, Christine. Mijn verjaardag lijkt me wel een aardige deadline.’
Deadline? Met mijn hand nog altijd in de zijne verstarde ik. Hij had het zachtjes gezegd, maar het had geklonken als een waarschuwing. Opeens duizelde het me bij de gedachte aan de stomme deal waartoe ik me had verplicht. Wat had ik me in vredesnaam op de hals gehaald?
Hoewel ik er eigenlijk het liefst onderuit had willen komen, knikte ik zenuwachtig. Adam schudde eenmaal heel stevig mijn hand, midden op de brug, en liet hem vervolgens weer los.