***
Als hij in het water wordt gegooid, hetzij met de kop, hetzij
met de rug naar voren, dan zal het dier, tenzij het uitgeput is,
zich meteen in de juiste houding keren en met een enkele krachtige
zwaai met zijn staart schuin naar de bodem schieten alsof het een
helling afdaalt.
- The American Lobster. A Study of lts Habits and Development
Dr. Francis Hobart Herrick, 1895
De tweede kreeftoorlog tussen Courne Haven en Fort Niles
woedde tussen 1928 en 1930. Het was een zielig oorlogje, niet de
moeite van het bespreken waard.
De derde kreeftoorlog tussen Courne Haven en Fort Niles, in
1946, was kwaadaardig en kort - vier maanden - en maakte op sommige
eilandbewoners meer indruk dan het bombardement op Pearl Harbor.
Deze oorlog maakte het de eilandbewoners onmogelijk om te vissen,
en dat in een jaar waarin langs de kust van Maine meer kreeften
werden gevangen dan ooit tevoren: de zesduizend officieel
geregistreerde vissers haalden meer dan achtenhalf miljoen kilo
kreeft op. Maar de mannen van Fort Niles en Courne Haven liepen die
overvloed mis doordat ze het te druk hadden met vechten.
De vierde kreeftoorlog tussen Courne Haven en Fort Niles begon
halverwege de jaren vijftig. De reden van die oorlog stond
eigenlijk niet vast. Er was geen duidelijke aanleiding, geen
onaangename gebeurtenis waardoor de lont werd aangestoken. Hoe was
het dan begonnen? Door te proberen hoe ver je kon gaan. Geleidelijk
en gestaag, elke dag weer.
Volgens de wet van Maine mag een kreeftvisser in het bezit van
een vergunning, overal in de kustwateren van Maine fuiken
uitzetten. Dat schrijft de wet voor. De werkelijkheid ziet er
anders uit. Bepaalde families bevissen bepaalde gronden omdat ze
dat altijd hebben gedaan; bepaalde gebieden horen bij bepaalde
eilanden omdat dat altijd zo is geweest; bepaalde vaargeulen vallen
onder de jurisdictie van bepaalde mensen omdat dat altijd zo is
gegaan. De oceaan is dan wel niet afgebakend met afrasteringen en
eigendomsakten, maar wel door tradities, en een nieuweling doet er
verstandig aan die zorgvuldig in acht te nemen.
De barrières zijn dan wel onzichtbaar, maar daarom niet minder
echt, en ze worden voortdurend uitgeprobeerd. Het ligt in de aard
van de mens dat hij altijd probeert zijn bezit uit te breiden, en
kreeftvissers zijn daarop geen uitzondering. Ze proberen hoe ver ze
kunnen gaan. Ze kijken waar ze ongestraft mee kunnen wegkomen. Ze
verschuiven de grenzen waar ze kunnen, ze proberen hier een halve
meter en daar dertig centimeter erbij te pikken.
Misschien was Cobb altijd bij een bepaalde kreek gestopt. Maar
wat zou er nu gebeuren als Cobb op een dag besloot een paar fuiken
een paar meter verderop neer te laten, bij een plek waar Thomas
volgens de traditie altijd viste? Wat kon die paar meter nu voor
kwaad? Misschien werd het niet eens opgemerkt. 'Thomas is wat
minder alert dan vroeger, denkt Cobb. Misschien is Thomas ziek
geweest of heeft hij een slecht jaar gehad of heeft hij zijn vrouw
verloren en let hij niet meer zo goed op als vroeger, en misschien,
misschien merkt hij het niet.Dat is mogelijk. Misschien valt het
'Thomas inderdaad niet op. Of misschien kan het hem niet genoeg
schelen om Cobb erop aan te spreken. Maar misschien kan het hem wél
schelen. Misschien wordt hij kwaad. Misschien geeft hij de
boodschap door dat hij er geen genoegen mee neemt. Dan gaat Cobb de
week daarop zijn fuiken ophalen en ziet hij dat Thomas halverwege
al zijn lijnen een knoop heeft gelegd, bij wijze van waarschuwing.
Misschien zijn Thomas en Cobb wel buren en hebben ze nog nooit
conflicten gehad. Misschien zijn hun vrouwen wel zusters van
elkaar. Misschien zijn ze goede vrienden. Dan zijn die onschuldige
knopen een manier om te zeggen: 'Ik heb wel door wat je probeert,
beste vriend, en ik had graag dat je van mijn visgronden afbleef
voordat ik mijn geduld verlies.'
En misschien houdt Cobb dan wel op, en daar blijft het dan
bij. Maar misschien gaat hij door. Wie weet wat hij daar voor
redenen voor heeft? Misschien kan Cobb het wel niet uitstaan dat
Thomas zo'n groot stuk van de oceaan voor zichzelf heeft
gereserveerd terwijl hij niet eens zo'n goede visser is. Of
misschien is Cobb kwaad omdat hij heeft horen beweren dat Thomas
ondermaatse kreeften niet teruggooit, of misschien heeft de zoon
van Thomas herhaaldelijk wellustige blikken op de aantrekkelijke
dertienjarige dochter van Cobb geworpen. Misschien heeft Cobb
problemen thuis en heeft hij meer geld nodig. Misschien heeft de
grootvader van Cobb ooit wel aanspraken op datzelfde stuk kreek
gehad en neemt Cobb alleen maar terug wat zijn familie volgens hem
rechtens toekomt.
De week daarop zet hij dus weer fuiken uit op het gebied van
Thomas, maar nu beschouwt hij het niet meer als het gebied van
Thomas, maar als een vrij stukje oceaan, waar hij als vrij
Amerikaans staatsburger recht op heeft. En hij is eerlijk gezegd
een beetje pissig op die vuile hebberd van een Thomas die knopen in
andermans lijnen legt, verdulleme nog aan toe, terwijl die ander
verdomme alleen zijn best doet om aan de kost te komen. Wat moest
dat trouwens, die knopen in zijn lijnen? Als die Thomas iets
dwarszat, dan kon hij er toch normaal over praten, als een man? Het
kan Cobb trouwens inmiddels niks meer schelen dat die Thomas
probeert zijn fuiken los te snijden. Hij doet maar! Hij bekijkt het
maar! Laat hij het maar proberen! Hij zal hem krijgen, de
klootzak.
En als Thomas dan weer de boeien van de buurman op zijn
visgrond ziet drijven, dan moet hij zijn plan trekken. Snijdt hij
ze los? Thomas vraagt zich af in hoeverre dit voor Cobb menens
is.
Wie zijn zijn medestanders? Kan Thomas zich veroorloven fuiken
kwijt te raken als Cobb terugslaat door de zijne los te snijden? Is
dit trouwens wel zo'n goede visgrond? Is hij de moeite waard om een
vechtpartij voor te riskeren? Heeft de familie Cobb er trouwens
ooit recht op gehad? Is Cobb bewust kwaadaardig of weet hij niet
beter?
Er kunnen zoveel redenen en oorzaken zijn waardoor iemand per
ongeluk fuiken op andermans visgrond uitzet. Zijn de fuiken er
misschien in een storm door de zee heen gevoerd? Is Cobb misschien
een jonge heethoofd? Moet een mens altijd op alle slakken zout
leggen? Moet je voortdurend voor je buren op je hoede zijn? Maar
aan de andere kant, moet je zomaar je mond houden als de een of
andere hebberd de beste stukken van jouw bord probeert te pikken?
Moet je je zomaar van je broodwinning laten beroven? Straks pikt
die Cobb het hele visgebied in, en dan? Straks drijft Cobb Thomas
nog de visgronden van een derde op, en dan zit Thomas nog dieper in
de ellende. Moet een mens elke dag uren van zijn kostelijke
werktijd over dergelijke beslissingen nadenken?
Ja, dat moet.
Als je kreeftvisser bent, moet je elke dag zulke beslissingen
nemen. Zo gaat dat nu eenmaal in dat vak. En in de loop van de
jaren ontwikkelt een kreeftvisser een eigen beleid en krijgt hij
een bepaalde reputatie. Als hij vist voor de kost, om zijn gezin te
onderhouden, dan kan hij zich geen passieve houding veroorloven en
na verloop van tijd komt hij ofwel als aanvaller, ofwel als
lossnijder bekend te staan. Het is heel moeilijk te vermijden dat
je een van die twee dingen wordt. Of je probeert je visgronden uit
te breiden door de grenzen tussen je eigen gebied en dat van een
ander in jouw voordeel op te rekken, of je verdedigt je terrein
door alle fuiken van concurrenten op jouw gebied meteen los te
snijden.
Zowel 'aanvaller' als 'lossnijder' heeft een denigrerende
klank. Niemand wil als zodanig bekendstaan, maar bijna iedereen is
een van de twee. Of allebei. In de regel zijn aanvallers jonge
mannen en lossnijders wat ouder. Aanvallers hebben weinig fuiken,
lossnijders hebben er veel. Aanvallers hebben weinig te verliezen,
lossnijders hebben veel te verdedigen. De spanning tussen
aanvallers en lossnijders is altijd aanwezig, zelfs in een kleine
gemeenschap, zelfs binnen een en dezelfde familie.
Op Fort Niles was Angus Addams de bekendste plaatselijke
lossnijder. Hij sneed alles en iedereen los die bij hem in de buurt
kwam, en hij schepte er óók over op. Hij zei van zijn neven en
buren: 'Ze proberen nu al vijftig jaar op mijn grond te komen, en
al vijftig jaar snij ik iedereen los die in mijn buurt komt.' In de
regel sneed Angus zonder eerst te waarschuwen. Hij verdeed geen
tijd met vriendelijk waarschuwende knopen in de lijnen te leggen
van iemand die misschien uit onwetendheid of per ongeluk op zijn
terrein verdwaald was geraakt. Het kon hem niets schelen van wie de
fuik was of wat de motieven erachter waren. Angus sneed consequent
en nijdig los, vloekend zaagde hij de natte, met zeewier begroeide
lijnen los van de onverlaat die hem wilde afpakken wat hem rechtens
toekwam. Hij was een goede visser en hij wist dat hij voortdurend
werd gevolgd en in de gaten gehouden door minder goede vissers, die
iets wilden van wat hij bezat. En dat ging hij Christus nog aan toe
niet zomaar gratis weggeven.Angus had zelfs Ruths vader, Stan
Thomas, losgesneden, terwijl dat toch zijn allerbeste vriend was.
Stan Thomas was eigenlijk niet zo'n aanvaller, maar een keer had
hij fuiken uitgezet tot voorbij Jatty Rock, en daar dreven alleen
de geel met groen gestreepte boeien van Angus Addams. Stan had
gezien dat Angus daar al in geen maanden meer een fuik had uitgezet
en hij dacht dat hij het wel eens kon proberen. Hij had niet
gedacht dat Angus het zou zien. Maar Angus zag het wél. En Angus
sneed alle fuiken van zijn beste vriend los, haalde de losse rood
met blauwe Thomas-boeien in, bond ze met een meter touw aan elkaar
en hield voor die dag op met vissen, zo kwaad was hij. Hij ging
Stan Thomas zoeken. Hij voer alle kreken, baaien en eilandjes in de
buurt van het Worthy Channel af tot hij de Miss Ruthie zag
dobberen, omringd door zeemeeuwen die op het aas afkwamen. Angus
ging sneller varen. Stan Thomas keek op en zag zijn vriend
aankomen.
'Is er iets, Angus?' vroeg Stan.
Zonder een woord te zeggen gooide Angus de losgesneden boeien
op het dek van Stans boot. Hij gooide ze met een triomfantelijk
gebaar neer, alsof het de afgeslagen hoofden van zijn vijanden
waren. Stan keek ondoorgrondelijk naar zijn boeien.
'Is er iets, Angus?' herhaalde hij.
'En als je het nog een keer probeert,' zei Angus, 'snij ik
niet je lijnen, maar je strot door.'
Dat was Angus' standaardbedreiging. Stan Thomas had het hem al
tientallen keren horen zeggen, soms rechtstreeks tegen een
aanvaller en soms als hij genietend herinneringen ophaalde bij een
spelletje cribbage en een biertje. Maar nog nooit had Angus het
tegen Stan zelf gezegd. De twee mannen, boezemvrienden, keken
elkaar aan. Hun boten dobberden op en neer.
ik krijg twaalf fuiken van je,' zei Stan Thomas. 'Gloednieuw
waren ze. Ik zou kunnen zeggen: maak maar twaalf nieuwe voor me,
maar je mag me ook twaalf oude geven en dan praten we er niet meer
over.'
'Had je gedacht.'
'Je hebt daar het hele voorjaar geen fuik meer uitgezet,' zei
Stan.
'Je moet godverdomme niet denken dat je een loopje met me kan
nemen omdat wc godverdomme al zo lang bevriend zijn, Stan.'
Angus Addams was paars aangelopen, maar Stan Thomas keek hem
recht aan zonder iets van woede te laten blijken. 'Een ander zou
een klap voor z'n bek krijgen als hij zoiets tegen me zei,' zei
Stan.
'Ik hoef godverdomme geen speciale behandeling.'
'Nee. Die krijg ik tenslotte ook niet van jou.'
'Zo is dat. En dat ben ik ook niet van plan, dus je blijft
godverdomme maar mooi van mijn grond af met je fuiken.'
En hij stak bij het wegvaren zijn middelvinger tegen Stan
Thomas op. Stan en Angus hebben daarna acht maanden lang geen woord
tegen elkaar gezegd. En dan waren zij nog goede vrienden, die een
paar keer per week samen aten, ze waren buren, leermeester en
leerling. Twee mannen die er dus niet van uitgingen dat de ander
dag en nacht op manieren zon om hem te gronde te richten, wat de
bewoners van Fort Niles wel aannamen van de bewoners van Courne
Haven, en omgekeerd. Meestal terecht, trouwens.
Het is een riskant beroep. En door dat voortdurende aanvallen
en lossnijden ontstond de vierde kreeftoorlog, in de late jaren
vijftig. Wie was er nu precies begonnen? Dat is achteraf moeilijk
te zeggen. Er hing een vijandige sfeer. Er waren mannen
teruggekomen uit Korea die weer wilden gaan vissen en ontdekten dat
hun visgronden waren ingepikt. In het voorjaar van 1957 was er een
aantal jongens meerderjarig geworden, en die hadden een boot
gekocht. Ze zochten een eigen gebied. Het jaar daarvoor was er goed
gevangen, dus iedereen had geld genoeg om meer fuiken en grotere
boten met zwaardere motoren te kopen, en de vissers begonnen elkaar
te verdringen.
Er werd aan weerskanten wat aangevallen en losgesneden. Er
werd over en weer gevloekt, van de ene boot naar de andere. En in
de loop van een paar maanden werd de wederzijdse rancune steeds
heviger. Angus Addams kreeg er genoeg van fuiken uit Courne Haven
los te snijden en begon fantasievollere manieren te bedenken om
zijn vijanden een hak te zetten. Hij nam al zijn vuilnis mee aan
boord en als hij vijandelijke fuiken op zijn gebied aantrof, propte
hij ze vol met huisvuil. Een keer had hij een oud kussen in een
fuik gestopt, zodat er geen kreeft meer in kon, en hij verdeed een
hele middag met spijkers in een houten fuik te slaan, zodat het
ding eruit kwam te zien als een middeleeuws martelwerktuig. Hij had
nog iets bedacht: verdwaalde fuiken vol keien stoppen en dan weer
teruggooien. Dat was wel een hoop werk. Eerst moest hij de keien
met zakken en kruiwagens aan boord brengen en dat kostte veel tijd.
Maar hij vond het de moeite waard. Hij stelde zich graag voor hoe
die klootzak uit Courne Haven zich een breuk hees omde fuik op te
halen en dan al die stenen aantrof.
Angus beleefde veel plezier aan zijn spelletjes, totdat hij op
een keer een van zijn eigen fuiken ophaalde en er een pop in vond
met een roestige schaar in de borst. Dat was een alarmerende,
gewelddadige boodschap om zomaar uit zee op te halen. Zijn hulpje
gilde als een meid toen hij het zag. De pop vervulde zelfs Angus
Addams met afgrijzen. Het blonde haar was nat en zat over het
gebarsten porseleinen gezichtje geplakt. De stijve lippen vormden
een geschrokken O. Er zat ook een krab in de fuik, die zich aan het
jurkje van de pop vastklemde.
'Wat is dit, godverdomme?' schreeuwde Angus. Hij haalde de
doorstoken pop uit de fuik en rukte de schaar eruit. 'Wat is dit,
godverdomme, een bedreiging of zo?'
Hij nam de pop mee naar Fort Niles en liet hem aan iedereen
zien, hij duwde hem onder ieders neus en iedereen vond het
verontrustend. In de regel nam men op Fort Niles de woedebuien van
Angus Addams met een korreltje zout, maar dit keer niet. Die
doorstoken pop had iets gewelddadigs, en iedereen was er kwaad om.
Een pop? Wat moest dat betekenen? Huisvuil, spijkers, alla, maar
een vermoorde pop? Als iemand op Courne Haven iets tegen Angus had,
laat hij hem dat dan gewoon recht in zijn gezicht zeggen. Fin van
wie was die pop trouwens? Waarschijnlijk van het dochtertje van een
visser, het arme kind. Wat was dat voor een kerel, die een schaar
door de pop van zijn dochtertje ramt alleen om iets te bewijzen? En
wat wilde hij dan precies bewijzen?
Wat een beesten, die lui van Courne Haven.
De volgende ochtend kwamen de kreeftvissers van Fort Niles
veel vroeger dan anders in de haven bijeen. Het was meer dan een
uur voor zonsopgang en het was nog donker. De sterren stonden aan
de hemel en de doffe maan stond laag. De mannen trokken met een
kleine vloot op naar Courne Haven. Hun motoren lieten een
reusachtige, stinkende wolk dieselwalm achter. Ze hadden geen
bepaald plan, maar ze tuften vastberaden naar Courne Haven en
bleven vlak voor de haven liggen. Twaalf boten uit Fort Niles, een
kleine blokkade. Niemand zei een woord. Een paar mannen
rookten.
Na een halfuur namen ze in de haven van Courne Haven
activiteit waar. De mannen kwamen naar hun boot om te gaan vissen,
keken uit over zee en zagen de rij boten liggen. Ze vormden een
groepje op het havenhoofd en bleven naar de boten staan kijken.
Sommigen dronken koffie uit een thermosfles en er stegen wolkjes
stoom op. De groep werd groter naarmate er meer vissers naar de
haven kwamen om te gaan werken.
Sommigen wezen. Sommigen rookten ook. Na een kwartier werd
duidelijk dat ze niet wisten wat ze aan de blokkade moesten doen.
Niemand ging naar zijn boot. Ze schuifelden maar wat rond en
praatten met elkaar. Aan de andere kant van de haven hoorden de
mannen van Fort Niles de verwaterde klanken van de gesprekken van
Courne Haven over zee. Soms was er een lach of een hoestbui
duidelijk te horen. Dat lachen deed het hem bij Angus Addams.
'Vuile mietjes,' zei hij, maar dat hoorden maar een paar
mensen, want hij zei het binnensmonds.
'Wat?' vroeg de man in de boot naast hem, zijn neef
Barney.
'Wat valt er hier te lachen?' zei Angus. ik zal ze eens laten
lachen.'
'Ik geloof niet dat ze ons uitlachen,' zei Barney. 'Volgens
mij lachen ze gewoon.'
ik zal ze eens laten lachen.'
Angus Addams startte zijn motor en begon te varen, recht de
haven van Courne Haven in. Hij schoot tussen de boten door, liet
een dreigende hekgolf achter en ging bij de kade langzamer varen.
Het was eb en zijn boot lag diep onder de vissers van Courne Haven.
Ze liepen naar de waterkant om Angus Addams te zien liggen. De
andere vissers van Fort Niles waren hem niet gevolgd; zij lagen nog
bij de mond van de haven. Niemand wist wat hij nu moest doen.
'spelen jullie ZO graag met poppen?' BULDERDE ANGUS
ADDAMS.
Zijn vrienden konden hem over het water duidelijk verstaan.
Hij stak de vermoorde pop omhoog en schudde hem heen en weer. Een
van de mannen van Courne Haven zei iets waar zijn vrienden om
moesten lachen.
'kom eens beneden!' RIEP ANGUS.'kom hier beneden en zeg het
dan nog eens!'
'Wat zei hij?' vroeg Barney Addams aan Don Pommeroy. 'Verstond
jij wat die kerel zei?'
Don Pommeroy haalde zijn schouders op.
Op dat moment liep er een grote man naar de kade en de vissers
gingen voor hem opzij. Hij was lang en fors en droeg niets op zijn
glanzende blonde haar. Hij had een keurig opgerold touw over zijn
schouder en een blikken lunchtrommeltje in zijn hand. Het gelach
verstomde in de haven. Angus Addams zei niets, althans voor zover
zijn vrienden konden horen.
De blonde man klom in een roeiboot, zonder naar Angus te
kijken. Hij maakte de boot los en begon te roeien. Het was een
prachtig gezicht: lange halen, gevolgd door een kort, gespierd
rukje. Binnen de kortste keren was hij bij zijn boot en klom aan
boord. De mannen bij de mond van de haven zagen nu dat het Ned
Wishnell was, een eersteklas visser en het hoofd van de
Wishnell-dynastie. Afgunstig keken ze naar zijn boot. Die was
zevenenhalve meter lang, smetteloos wit met een scherpe blauwe
streep over de hele lengte. Ned Wishnell startte de motor en zette
koers naar zee.
'Wat is die van plan?' vroeg Barney Addams.
Don Pommeroy haalde weer zijn schouders op.
Ned Wishnell kwam recht op hen af, naar hun blokkade toe,
alsof die er helemaal niet was. De vissers van Fort Niles keken
elkaar onzeker aan en vroegen zich af of ze de man moesten
tegenhouden. Het leek verkeerd om hem door te laten, maar Angus
Addams was er niet bij om instructies te geven. Ze keken als
verlamd toe hoe Ned Wishnell gewoon doorvoer, tussen Don Pommeroy
en Duke Cobb door, zonder links of rechts te kijken. De boten van
Fort Niles deinden in zijn kielzog op en neer. Don moest zich aan
de reling vastgrijpen, anders was hij gevallen. De mannen keken Ned
Wishnell na, die de zee op schoot en steeds kleiner werd, tot hij
in de verte was verdwenen.
'Waar gaat die nou naartoe?' Barney verwachtte kennelijk nog
steeds antwoord.
'Hij gaat vissen, denk ik,' zei Don Pommeroy.
'Zo,' zei Barney. Hij tuurde over de oceaan. 'Zag hij ons
niet?'
'Tuurlijk wel.'
'Waarom zei hij dan niks?'
'Wat had hij dan moeten zeggen?'
'Weet ik veel. "Wat is er aan de hand, jongens," of
zoiets.'
'Barney, hou je kop.'
'Voor jou zeker,' zei Barney Addams, maar daarna hield hij
zijn kop.
De bedaarde durf van Ned Wishnell ontkrachtte totaal de
dreiging die van de mannen van Fort Niles had kunnen uitgaan, dus
nu gingen ook de andere vissers van Courne Haven één voor één naar
hun boot en voeren uit om te gaan vissen. Net als hun buurman Ned
voeren ze dwars door de blokkade van Fort Niles zonder op of om te
kijken. Angus Addams schreeuwde ze nog een tijdje na, maar daardoor
voelden de andere vissers van Fort Niles zich alleen maar voor
schut gezet, dus keerden ze één voor één om en zetten koers naar
huis. Angus ging als laatste. Zoals Barney later vertelde 'zweette
hij peentjes en vloekte hij alle struiken uit de grond en zo'.
Angus was woedend omdat zijn vrienden hem in de steek hadden
gelaten, woedend omdat iets wat een heel behoorlijke blokkade had
kunnen worden, lachwekkend en zinloos was geweest.
Dat had het voortijdige eind van de kreeftoorlog tussen Fort
Niles en Courne Haven kunnen zijn. Als met het incident van die
ochtend de ruzie beslecht was, zou die niet de geschiedenis zijn
ingegaan als een kreeftoorlog, maar alleen als de zoveelste
confrontatie in een lange reeks. Naarmate de zomer voortschreed,
ging het aanvallen en lossnijden door, maar alleen sporadisch.
AngusAddams nam het lossnijden grotendeels voor zijn rekening, en
daar waren de mannen van beide eilanden zo langzamerhand wel aan
gewend. Angus Addams bewaakte zijn bezit als een waakhond. Voor
alle anderen werden er nieuwe grenzen vastgesteld. Sommige
visgronden schoven een eindje op, sommige nieuwe vissers namen oude
visgronden over; oudere vissers gingen het rustiger aan doen en
sommige vissers die terug waren gekomen uit de oorlog pakten hun
oude stiel weer op. Alles viel weer in het oude, gespannen
stramien.
Een paar weken lang.
Eind april moest Angus Addams toevallig tegelijk met Don
Pommeroy naar Rockland om zijn vangst te verkopen. Don, een
vrijgezel, stond bekend als een sufkop. Hij was het zachtaardige
broertje van Ira Pommeroy, de altijd kwaad kijkende man van Rhonda
Pommeroy, Ira met de harde knuisten, de vader van Webster, Conway,
John, Fagan enzovoort. Angus Addams had geen hoge pet op van de
Pommeroys, maar toch bleef hij een hele avond met Don in het
Wayside Hotel zitten drinken, omdat het al te donker was en de zee
te ruw om nog naar huis te gaan, en omdat hij zich verveelde.
Misschien had Angus veel liever in zijn eentje op zijn kamer zitten
drinken, maar dat deed hij niet. Ze waren elkaar bij de groothandel
tegengekomen, waar Don had gezegd: 'Laten we een borrel gaan
pakken, Angus,' en Angus had daarmee ingestemd.
Er zaten die avond ook een paar vissers uit Courne Haven in
het Wayside. Fred Burden, de violist, was er, met zijn zwager Carl
Cobb. Omdat het hard woei en er een ijzige regen viel, en omdat de
mannen uit Courne Haven en uit Fort Niles de enigen aan de bar
waren, raakten ze in gesprek. Het was niet eens een onvriendelijk
gesprek. Het begon toen Fred Burden Angus Addams een borrel
aanbood.
'Daar kikker je van op,' riep Fred, 'na zo'n hele dag fuiken
lossnijden.'
Dat was nogal een vijandige openingszet, dus Angus Addams riep
terug: 'Dan kan je me beter de hele fles geven, want ik heb er
alleen vandaag al heel wat meer losgesneden dan jullie in één dag
kunnen uitzetten.'
Dat was ook behoorlijk vijandig, maar er kwam geen vechtpartij
van. Iedereen lachte. De mannen hadden allemaal genoeg gedronken om
gezellig te worden, maar nog niet zoveel dat ze aan het vechten
sloegen. Fred Burden en Carl Cobb gingen bij hun buren uit Fort
Niles zitten. Natuurlijk kenden ze elkaar. Ze sloegen elkaar op de
schouders, bestelden nieuw bier en nieuwe whisky, praatten over hun
nieuwe boten en de nieuwe groothandelaar en de nieuwste fuiken. Ze
hadden het over de nieuwe vangstbeperkingen die de regering had
vastgesteld en wat die nieuwe inspecteurs toch een idioten waren.
Ze hadden echt alles gemeen en dus gespreksstof te over.
Carl Cobb was tijdens de Koreaanse Oorlog in Duitsland
gestationeerd geweest, en hij pakte zijn portefeuille en liet Duits
geld zien. Iedereen keek naar de stomp aan de hand van Angus
Addams, waar de vinger had gezeten die door die lier was afgerukt,
en vroeg hem nog eens te vertellen hoe hij de losse vinger
overboord had geschopt en de wond met zijn sigaar had dichtgebrand.
Fred Burden vertelde de anderen dat de toeristen Courne Haven te
onrustig vonden worden en dat ze geld bijeen hadden gebracht om in
juli en augustus een politieagent in te huren. Die agent, een
roodharige tienerjongen uit Bangor, was meteen de eerste week al
drie keer in elkaar geslagen. De zomergasten hadden zelfs een
politieauto voor de jongen geregeld, waar dat stomme jong meteen
mee over de kop was geslagen bij een dolle achtervolging over het
hele eiland omdat hij een kerel wilde pakken die zonder kenteken
rondreed.
'Een dolle achtervolging!' zei Fred Burden. 'Op een eiland van
zes kilometer lang! In godsnaam zeg, nou vraag ik je. Dat stomme
jong had wel iemand kunnen doodrijden.'
De versufte jonge agent was uit het wrak bevrijd, zo ging Fred
Burden verder, en opnieuw in elkaar geslagen, dit keer door een
buurman die woedend was omdat hij een over de kop geslagen
politiewagen in zijn tuin had aangetroffen. Na drie weken ging de
jonge agent weer terug naar Bangor. De auto was nog op het eiland.
Een van de Wishnells had hem opgekocht en voor zijn kinderen
opgelapt, zodat die ermee over het eiland konden rondrijden. De
zomergasten waren kwaad, maar Henry Burden en de anderen hadden
gezegd dat ze maar weer naar Boston moesten gaan als het ze op
Courne Haven niet aanstond. In Boston hadden ze de agenten voor het
opscheppen.
Don Pommeroy zei dat dat wel een voordeel was van Fort Niles -
je had er geen toeristen. De familie Ellis bezat zowat het hele
eiland en dat wilden ze graag voor zichzelf houden.
'Dat is wel een voordeel van Courne Haven,' zei Fred
Burden,'je hebt er geen familie Ellis.'
ledereen lachte. Daar zat wel wat in.
Angus Addams vertelde over de oude tijd op Fort Niles, toen de
granietindustrie nog bloeide. Toen hadden ze ook een politieagent,
en dat was de juiste agent voor het eiland. Om te beginnen was het
een Addams, dus hij kende iedereen, en hij wist hoe alles in elkaar
zat. Hij liet de eilanders met rust en zorgde er vooral voor dat de
Italianen niet te veel moeilijkheden maakten. Roy Addams heette
hij; hij was door de familie Ellis ingehuurd om de orde te bewaren.
Wat Roy allemaal deed kon de familie Ellis niets schelen, zolang er
maar niemand werd vermoord of beroofd. Hij had ook een
patrouillewagen, een grote Packard met houten panelen, maar daar
reed hij nooit mee. Roy had zijn eigen opvattingen over
patrouilleren. Hij zat gewoon thuis naar de radio te luisteren en
als er ergens iets aan de hand was, wist iedereen waar ze hem
konden vinden. Als hij iets over een misdrijf hoorde, ging hij met
de schuldige praten. Dat was een goeie agent voor het eiland, zei
Angus. Fred en zijn zwager waren het met hem eens.
'We hadden niet eens een cel,' zei Angus. 'Als je iets had
uitgehaald, moest je een tijdje bij Roy in de huiskamer blijven
zitten.' 'Klinkt goed,' zei Fred. 'Zo hoort de politie dat op een
eiland aan te pakken.'
'Als je al politie nodig hebt,' zei Angus.
'Precies. Als je ze al nodig hebt.'
Toen vertelde Angus de mop over het kleine ijsbeertje dat
wilde weten of zijn grootouders ook ijsberen waren geweest, en Fred
Burden zei dat dat hem deed denken aan die mop over die drie
Eskimo's in die bakkerij. En Don Pommeroy vertelde die mop over die
Japanner en die ijsberg, maar hij vertelde hem verkeerd, dus moest
Angus Addams hem opnieuw vertellen. Carl Cobb zei dat hij een
andere versie kende, en die vertelde hij van begin tot eind en het
was praktisch dezelfde mop. Zonde van de tijd. Don deed nog een
duit in het zakje in de vorm van de mop over de katholieke mevrouw
en de pratende kikker, maar daar bracht hij ook weinig van
terecht.
Angus ging naar de wc en toen hij terugkwam, zaten Don
Pommeroy en Fred Burden te bekvechten. Ze gingen behoorlijk tekeer.
Iemand had iets verkeerds gezegd. Iemand was ergens over begonnen.
Dat hadden ze snel gedaan. Angus Addams probeerde erachter te komen
waar het over ging.
'Dat lukt je nooit!' riep Fred Burden net met een rode kop,
spugend van opwinding. 'Onmogelijk! Hij maakt je af!'
'Dat lukt me wél!' zei Don Pommeroy langzaam en waardig, ik
beweer niet dat het makkelijk is. Maar het kan wel.'
'Waar heeft hij het over?' vroeg Angus aan Carl.
'Don heeft met Fred Burden om honderd dollar gewed dat hij van
een aap van één meter zestig kan winnen,' zei Carl.
'Watte?'
'Hij maakt gehakt van je!' schreeuwde Fred. 'Een aap van één
meter zestig maakt gehakt van je!'
ik kan erg goed vechten,' zei Don.
Angus rolde met zijn ogen en ging zitten. Hij vond het zielig
voor Fred Burden. Fred Burden mocht dan van Courne Haven zijn, maar
hij verdiende het toch niet in zo'n belachelijk gesprek met een
notoire idioot als Don Pommeroy terecht te komen.
'Heb jij eigenlijk wel eens een aap gezien?' vroeg Fred. 'Weet
jij wel hoe zo'n beest gebouwd is? Een aap van één meter zestig
heeft armen van één meter zeventig bij elkaar. Weet jij wel hoe
sterk zo'n beest is? lij kan geeneens een aap van zestig centimeter
aan! Die sloopt je, man.'
'Maar zo'n beest heeft geen techniek,' zei Don. 'Ik wel, dus
ik ben in het voordeel.'
'Doe niet zo stom. We gaan er toch van uit dat hij techniek
heeft.'
'Nee, nietwaar.'
'Waar hebben we het dan over? Hoe kun je nou wedden over een
gevecht met een aap van één meter zestig als die aap geen techniek
heeft?'
'Ik beweer alleen dat ik zou kunnen winnen als hij techniek
had.' Don sprak heel bedaard. Hij had de logica aan zijn kant. 'Als
een aap van één meter zestig techniek had, zou ik van hem kunnen
winnen.'
'En zijn tanden dan!' vroeg Carl Cobb, die nu werkelijk
geïnteresseerd begon te raken.
'Hou je kop, Carl,' zei zijn zwager Fred.
'Goeie vraag,' zei Don wijs knikkend. 'Die aap mag dan
natuurlijk zijn tanden niet gebruiken.'
'Maar dan is het voor zo'n beest geen echt gevecht!' riep
Fred. 'Want zo vecht een aap nu eenmaal! Die bijt!'
'Bijten is verboden,' zei Don op besliste toon.
'Moet hij dan boksen? Bedoel je dat?' informeerde Fred Burden.
'Wou je zeggen dat je van een aap van één meter zestig zou kunnen
winnen in een bokswedstrijd?'
'Precies,' zei Don.
'Maar een aap kan toch helemaal niet boksen?' merkte Carl Cobb
fronsend op.
Don knikte bedaard en voldaan.'Precies,' zei hij.'Daarom win
ik ook.'
Daarop moest Fred Burden Don wel een knal verkopen, dus dat
deed hij. Angus Addams zei later dat hij het anders zelf had gedaan
als Don nog één woord over boksen met een aap had gezegd, maar Fred
was toevallig de eerste die er genoeg van had, dus hij gaf Don een
lel. Carl Cobb keek zo verbaasd dat Angus er kwaad om werd, dus gaf
Angus Carl een stomp. Daarop stompte Fred Angus. Carl stompte Angus
ook, maar niet hard. Don krabbelde overeind, stormde met gebogen
hoofd brullend op Fred af en ramde hem in zijn maag, zodat Fred
ruggelings tegen een stel lege barkrukken terechtkwam, die met veel
misbaar tegen de grond sloegen.
De beide mannen, Fred en Don, rolden over de grond. Ze waren
tegenover elkaar terechtgekomen, kop aan voet en voet aan kop, wat
geen gunstige vechthouding bleek te zijn. Ze zagen er samen uit als
een grote onhandige zeester - overal armen en benen. Fred Burden
lag bovenop, en hij drukte de neus van zijn laars in de vloer om
houvast te krijgen en draaide met Don in het rond.
Carl en Angus waren opgehouden met vechten. Ze hadden geen
belangstelling meer. Ze hadden allebei een stomp uitgedeeld en dat
was genoeg. Nu stonden ze naast elkaar met hun rug tegen de bar te
kijken hoe hun vrienden op de grond lagen te rollen.
'Zet 'm op, Fred!' brulde Carl met een schaapachtige blik op
Angus.
Angus haalde zijn schouders op. Het kon hem niet veel schelen
of Don Pommeroy in elkaar geslagen werd. Hij verdiende niet beter,
de idioot. Hen aap van één meter zestig. Hoe verzin je het.
Fred Burden zette zijn tanden in Dons scheenbeen en beet door.
Don loeide van verontwaardiging. 'Niet bijten! Niet bijlen!' Zijn
rechtvaardigheidsgevoel was blijkbaar geschokt, want hij had toch
over die aap duidelijk genoeg gezegd wat de regels waren. Angus
Addams keek vanaf de bar een tijdje naar het klungelige gedoe op de
grond, zuchtte toen, draaide zich om en vroeg om de rekening. De
barkeeper, een kleine, tengere man met een bezorgde uitdrukking op
zijn gezicht, stond met een honkbalknuppel in zijn handen die half
zo groot was als hijzelf.'Dat is niet nodig,' zei Angus met een
knikje naar de knuppel.
De barkeeper keek opgelucht en liet de knuppel weer onder de
bar verdwijnen. 'Zal ik de politie bellen?'
'Maak je niet druk. Het stelt niks voor, jongen. Laat ze maar
even uitrazen.'
'Waar vechten ze om?' vroeg de barkeeper.
'Ach, het zijn oude vrienden,' zei Angus en de barkeeper
glimlachte opgelucht alsof dat alles verklaarde. Angus betaalde,
stapte langs de mannen (die grommend en worstelend over de vloer
rolden) en ging naar boven om te slapen.
'Waar ga je heen?' gilde Don Pommeroy vanaf de grond Angus
achterna. 'Waar ga je nou naartoe?'
Angus was weggegaan omdat hij vond dat de vechtpartij niets
voorstelde, maar die bleek bij nader inzien wel degelijk iets voor
te stellen.
Fred Burden was een vasthoudende rotzak en Don was even koppig
als dom, en ze wilden geen van beiden toegeven. Nadat Angus naar
bed was gegaan, vochten ze nog ruim tien minuten door. Volgens Carl
Cobb 'leken Fred en Don wel twee honden', bijtend, schoppend,
stompend. Don probeerde een paar Hessen op Freds hoofd kapot te
slaan en Fred brak een paar vingers van Don, zo ruw dat je ze kon
horen knappen. De barkeeper, die niet al te snugger was en net van
Angus had gehoord dat hij zich niet druk moest maken, kwam niet
tussenbeide.
Zelfs toen Fred op Dons borst zat met twee vuisten vol haar en
Dons hoofd tegen de vloer ramde, deed de barkeeper niets. Fred
bonkte door totdat Don bewusteloos was en leunde toen hijgend
achterover. De barkeeper stond net een asbak af te drogen toen Carl
zei: 'Misschien moet je toch maar even bellen.' De barkeeper keek
op en zag dat Don niet meer bewoog en dat zijn gezicht tot pulp was
geslagen. Fred was ook bebloed en een van zijn armen hing er nogal
raar bij. De barkeeper belde de politie.
Angus Addams hoorde het allemaal pas de volgende ochtend, toen
hij beneden kwam om te ontbijten voordat hij terugging naar Fort
Niles. Hij vernam dat Don Pommeroy in het ziekenhuis lag en dat het
er niet best uitzag. Hij was nog steeds niet bijgekomen, vernam
Angus. Hij had 'inwendige verwondingen' en het gerucht ging dat een
van zijn longen doorboord was.
'Godsammelazeren,' zei Angus diep onder de indruk.
Hij had nooit gedacht dat het gevecht zo ernstig zou worden.
De politie stelde hem wat vragen, maar liet hem toen weer gaan. Ze
hielden Fred Burden nog vast, maar die was zelf zo beschadigd dat
hij nog nergens van werd beschuldigd. De politie wist niet goed wat
haar te doen stond, want de barkeeper - hun enige nuchtere,
betrouwbare getuige - hield vol dat de beide mannen oude vrienden
waren die gewoon wat aan het stoeien waren geweest.
Angus kwam die middag laat op het eiland aan en ging meteen op
zoek naar Dons broer Ira, maar Ira had het al gehoord. Hij was
gebeld door de politie van Rockland dat zijn broer door een visser
uit Courne Haven in een bar bewusteloos was geslagen en nog steeds
in coma lag. Ira werd helemaal wild. Hij stormde rond, zette zijn
spierballen op, zwaaide met zijn vuisten door de lucht en ging
tekeer. Zijn vrouw Rhonda probeerde hem te kalmeren, maar hij
luisterde niet. Hij wilde met een jachtgeweer naar Courne Haven om
daar 'de boel wat op stelten te zetten'. Hij zou ze 'eens een
poepie laten ruiken'. Hij zou ze eens 'een lesje leren'. Hij
trommelde wat vrienden op en stookte de gemoederen flink op.
Uiteindelijk voer niemand uit met een jachtgeweer aan boord, maar
de gewapende vrede tussen de beide eilanden was stuk en de vierde
kreeftoorlog met Courne Haven was in aantocht.
De alledaagse details van die oorlog doen er verder niet toe;
het was een typische kreeftoorlog. Er werd gevochten, aangevallen
en losgesneden, er was sprake van vandalisme, diefstal, agressie,
wederzijdse beschuldigingen, paranoia, intimidatie, terreur,
lafheid en bedreigingen. Er werd vrijwel niets gevangen of
verkocht. Het is toch al niet eenvoudig om met vissen aan de kost
te komen, maar het wordt nog veel moeilijker als een visser de hele
dag bezig is zijn bezittingen te beschermen of de bezittingen van
een ander te vernielen.
Ruths vader haalde zonder veel omhaal en zonder te aarzelen
zijn fuiken uit het water, net als zijn vader in de eerste
kreeftoorlog tussen Courne Haven en Fort Niles, in 1903. Hij haalde
zijn boot op het droge en zette hem op zijn erf. ik bemoei me niet
met dat soort dingen,' zei hij tegen zijn buren.'En het kan me
niets schelen wie waarmee is begonnen tegen wie.' Stan Thomas had
het allemaal allang bekeken. Als hij deze oorlog gewoon uitzat,
leed hij minder schade dan de anderen. Hij wist dat die oorlog niet
eeuwig doorging.
De oorlog duurde zeven maanden. Stan Thomas benutte die tijd
om zijn boot helemaal in orde te maken, nieuwe fuiken te bouwen,
zijn lijnen in de teer te zetten en zijn boeien een nieuwe laag
verf te geven. Terwijl zijn buren gestadig doorvochten en zichzelf
en elkaar aan de bedelstaf brachten, bracht hij zijn gereedschap
weer in uitstekende staat, zodat alles als nieuw was. Goed, ze
namen zijn visgronden over, maar hij wist dat ze zichzelf helemaal
opbrandden en dat hij zijn gebied wel weer terugkreeg - en nog meer
terrein erbij. Uiteindelijk zouden ze allemaal worden verslagen.
Ondertussen werkte hij aan zijn spullen en zorgde hij dat alles
glom als een spiegel. Zijn kersverse echtgenote Mary hielp hem
ijverig en beschilderde zijn boeien heel mooi. Ze hadden geld
genoeg, het huis was allang afbetaald en Mary was een toonbeeld van
zuinigheid. Ze had haar hele leven nooit meer ruimte voor zichzelf
gehad dan een kamer van drie bij drie meter en had nooit iets
bezeten. Ze kon van een worteltje en een kippenbot een stevige
stamppot maken. Ze verwachtte niets en vroeg niets. Ze legde een
tuin aan, zette lappen op de kleren van haar man en stopte zijn
sokken. Dat was ze zo gewend. Er was niet zoveel verschil tussen
wollen sokken stoppen en ladders in zijden kousen ophalen en een
andere zijden kous in dezelfde kleur erbij zoeken.
Mary Smith-Ellis Thomas probeerde voorzichtig haar man over te
halen op Ellis House te gaan werken en de kreeftvisserij eraan te
geven, maar daar wilde hij niets van weten. Hij wilde niets met die
zakkenwassers te maken hebben, zei hij. 'je zou in de stallen
kunnen gaan werken,' zei ze, 'dan hoef je ze nooit te zien.' Maar
hij had ook geen zin de stront van de paarden van die zakkenwassers
uit hun stallen te scheppen, dus hield ze er maar over op. Het was
een stille droom van Mary geweest dat haar man en de familie Ellis
van elkaar leerden te houden en dat zij dan weer welkom zou zijn op
Ellis House. Niet als bediende, maar als lid van de familie.
Misschien zou Vera Ellis Stan op den duur gaan bewonderen.
Misschien zou Vera Stan en Mary voor de lunch uitnodigen. Misschien
zou Vera Stan ooit nog eens een kopje thee inschenken en zeggen:
'Wat ben ik blij dat Mary met zo'n vindingrijk man is
getrouwd.'
Op een avond in bed in haar nieuwe huis met haar nieuwe man
begon Mary eens heel voorzichtig over die droom: 'We zouden Miss
Vera eens kunnen gaan opzoeken...' probeerde ze, maar haar
echtgenoot onderbrak haar met de mededeling dat hij eerder zijn
eigen uitwerpselen zou nuttigen dan Vera Ellis met een bezoek te
vereren.
'O,' zei Mary.
Daarom liet ze het onderwerp maar rusten. Ze gebruikte al haar
vindingrijkheid om haar man door de moeilijke maanden van de
kreeftoorlog heen te helpen en bij wijze van tegenprestatie ontving
ze kleine, kostbare blijken van erkenning van haar waarde. Hij zat
graag in de huiskamer te kijken hoe ze gordijnen naaide. Het huis
was onberispelijk schoon en hij vond haar pogingen tot
binnenhuisarchitectuur aanbiddelijk. Mary zette wilde bloemen in
waterglazen op de vensterbank. Ze poetste zijn gereedschap. Dat
vond hij nog wel het aanbiddelijkst.
'Kom eens hier,' zei hij dan aan het eind van zo'n dag en hij
klopte op zijn knie.Mary ging op zijn knie zitten. Hij sloeg zijn
armen om haar heen. 'Kom maar bij me,' zei hij dan en ze kroop
tegen hem aan. Als ze zich mooi had aangekleed of haar haar leuk
had gekapt, noemde hij haar Muntje, omdat ze er dan uitzag alsof ze
zó van de rijksmunt kwam, glimmend en fris als een nieuw
muntje.
'Kom 's hier, Muntje,' zei hij.
Of hij zei als ze zijn overhemden stond te strijken: 'Mooi
werk, Muntje.'
Ze waren steeds de hele dag samen, want hij ging niet uit
vissen. In hun huis hadden ze het gevoel dat ze samenwerkten voor
een gemeenschappelijk doel, dat ze een team waren, niet bezoedeld
door de onfrisse ruzies van de buitenwereld. Om hen heen woedde de
kreeftoorlog van Courne Haven en Fort Niles en iedereen werd erdoor
aangeraakt, behalve zij. Zij waren de heer en mevrouw Thomas. Ze
hadden alleen elkaar nodig, daarvan was Mary overtuigd. Zij stonden
samen sterk, terwijl het fundament van alle andere huizen
afbrokkelde.
Die zeven maanden waren de gelukkigste van hun leven samen.
Die zeven oorlogsmaanden brachten Mary Smith-Ellis Thomas een grote
blijdschap, het gevoel dat ze ontegenzeglijk de juiste beslissing
had genomen toen ze bij Vera Ellis wegging om met Stan te trouwen.
Ze voelde zich de moeite waard. Ze was gewend hard te werken, maar
niet voor haar eigen toekomst, voor zichzelf. Nu had ze een man die
van haar hield. Hij kon niet buiten haar. Dat zei hij zelf.
'je bent een geweldige meid, Muntje.'
Na zeven maanden van dagelijkse zorg was het gereedschap van
Stan Thomas in voorbeeldige staat. Hij wreef zich in de handen als
een miljonair bij het zien van zijn boot en zijn spullen. Hij kon
wel schateren van triomf als hij zag hoe zijn vrienden en buren
zich ruïneerden met hun oorlog.
Vechten jullie het maar uit, moedigde hij stilzwijgend de
anderen aan. Toe maar. Vecht het maar lekker uit.
Hoe langer de anderen doorvochten, hoe meer ze zichzelf en
elkaar verzwakten. Des te beter voor Stan Thomas als hij eindelijk
zijn boot weer te water liet. Hij moedigde de oorlog in gedachten
aan, maar in november 1957 was de vierde kreeftoorlog tussen Courne
Haven en Fort Niles dan toch afgelopen. Kreeft- oorlogen sterven
doorgaans een stille dood als het winter wordt. In november moeten
veel vissers noodgedwongen stoppen vanwege het ruwe weer. Hoe
minder vissers er op zee zijn, hoe kleiner de kans op een
confrontatie wordt. Alleen al vanwege het weer zou de oorlog wel
opgehouden zijn. Beide eilanden zouden in hun winterslaap zijn
gesukkeld en tegen het voorjaar waren dan de oude conflicten
misschien wel vergeten. Maar zo ging het niet in 1957-
Op 8 november ging een jongeman van Courne Haven, Jim Burden,
uit vissen. Hij was van plan geweest die ochtend benzine in zijn
tank te doen voordat hij uitvoer, maar voordat hij bij de pomp
kwam, vond hij de boeien van een vreemde, lelijke, schei- groene
kleur tussen de zijne. Het waren de boeien van Ira Pommeroy van
Fort Niles. Jim herkende ze meteen. En hij wist ook wie Ira
Pommeroy was. Ira Pommeroy, de man van Rhonda, de vader van
Webster, Conway, John enzovoort enzovoort, was de broer van Don
Pommeroy. Die in het ziekenhuis in Rockland opnieuw moest leren
lopen, want na zijn gevecht met Fred Burden kon hij dat niet meer.
En Fred Burden was de vader van Jim.
Ira Pommeroy zat nu al maanden achter Fred en zijn zoon Jim
aan, en Jim had er genoeg van. Jim Burden had zijn fuiken de vorige
dag ten noordoosten van Courne Haven uitgezet. Ze lagen zo dicht
bij Courne Haven dat Jim ze bijna vanuit zijn raam kon zien. Ze
lagen op een plek waar een visser van Fort Niles niets te zoeken
had. Om die brutale roofboeien uit te zetten had Ira Pommeroy in
het holst van de nacht helemaal hierheen moeten varen. Hoe gedreven
moest een mens zijn om zoiets te doen? Sliep die kerel dan
nooit?Hierbij moet worden opgemerkt dat de boeien die Ira Pommeroy
tussen Jims fuiken had uitgezet, nepboeien waren. Er zaten geen
fuiken aan vast, maar blokken beton. Ira Pommeroy was niet van plan
Jim Burdens kreeften te verschalken. Hij wilde Jim Burden alleen
maar kwaad maken, en dat lukte. Jim, een zacht- moedige jongen van
negentien die de kreeftoorlog een akelige, angstaanjagende toestand
vond, verloor die ochtend ineens al zijn meegaandheid en ging
achter [ra Pommeroy aan. Jim was des duivels. Hij vloekte anders
nooit, maar nu mompelde hij in zijn boot, terwijl hij in de hoogste
versnelling over de golven schoot, binnensmonds woorden als:
'Verdomme, verdomme, verdomme. Ik zal hem!'
Toen hij bij Fort Niles was, ging hij op zoek naar de boot van
Ira Pommeroy. Hij wist niet of hij die wel kon herkennen, maar hij
moest en zou hem vinden. Hij wist wel ongeveer de weg in het water
rond Fort Niles, maar hij miste af en toe op een haar na een
rotsblok dat hij achterin bij de motor niet kon zien. En hij lette
niet zo goed op de bodem of op de oriëntatiepunten voor als hij
straks weer terug moest. Hij dacht helemaal nog niet aan teruggaan.
Hij zocht vissersboten van Fort Niles.
Hij zocht de lucht af naar groepjes zeemeeuwen, die hij dan
volgde naar de vissersboten. Als hij zo'n boot had gevonden, schoot
hij eropaf, ging langzamer varen en tuurde ernaar om te zien wie er
aan boord was. Hij zei niets tegen de vissers en zij zeiden niets
tegen hem. Ze hielden even op met werken en keken naar hem. Wat
moet die jongen? Wat is er met zijn gezicht? Hij ziet helemaal
paars, goddomme.
Jim Burden zei geen woord. Hij schoot weer weg, op zoek naar
Ira Pommeroy. Hij had nog niet bedacht wat hij ging doen als hij
hem vond, maar zijn gedachten gingen wel ongeveer in de richting
van moord.
Helaas voor Jim had hij er niet aan gedacht Ira's boot in de
haven te gaan zoeken, want daar lag hij namelijk rustig te
dobberen. Ira had die dag vrijaf genomen. Hij was uitgeput, want
hij was de hele nacht met betonblokken in de weer geweest in de
buurt van Courne Haven en daarna had hij tot acht uur 's ochtends
geslapen. Terwijl Jim Burden de kustwateren afzocht naar Ira, lag
Ira in bed met zijn vrouw Rhonda een nieuwe zoon te maken.
Jim Burden was nu heel ver uit de kust. Verder dan een
kreeftvisser ooit hoeft te gaan. Hij ging alle boeien voorbij. Hij
volgde een troep zeemeeuwen naar open zee, althans dat dacht hij,
maar toen hij dichterbij kwam, bleken de zeemeeuwen verdwenen. Ze
waren in de lucht opgelost als suiker in warm water. Jim Burden
ging langzamer varen en keek om zich heen. Waar was hij? Hij zag
Fort Niles vaag in de verte, een bleke grijze schim. Zijn woede was
omgeslagen in frustratie en zelfs die begon nu te zakken om plaats
te maken voor iets wat meer aan angstige spanning deed denken. Het
begon slecht weer te worden. De golven werden hoger. Er joegen
plotseling snelle zwarte wolken langs de hemel. En Jim wist niet
waar hij was.
'Verdomme,' zei Jim Burden. 'Ik zal hem.' Toen was zijn
benzine op.
'O, verdómme,' zei hij weer, en dit keer meende hij het.
Hij probeerde zijn motor weer te starten, maar dat had geen
zin. Dit werd niets. Het was niet bij hem opgekomen dat er zoiets
kon gebeuren. Hij had helemaal niet aan zijn benzine gedacht.
'O nee,' zei de negentienjarige Jim Burden.
Hij voelde zich niet alleen opgelaten, maar ook bang. Mooie
visser was hij. Helemaal niet aan zijn benzine gedacht. Wat
ongelooflijk stom. Jim zette zijn boordradio aan en zond een
statisch knetterende oproep uit. 'Help,' zei hij, 'ik zit zonder
benzine.' Hij wist niet of dit wel de juiste nautische uitdrukking
was. Hij wist eigenlijk helemaal niet zoveel van varen. Dit was het
eerste jaar dat hij alleen voer. Hij had jarenlang als hulpje met
zijn vader meegevaren en hij dacht dat hij alles over de oceaan
wist, maar nu begreep hij dat hij al die tijd alleen maar een
passagier was geweest. Zijn vader had altijd overal voor gezorgd en
hij had alleen het zware werk achterin gedaan. Hij had al die jaren
niet opgelet en nu zat hij in zijn eentje in een stuurloze boot
midden op zee.
'Help!' zei hij weer in zijn microfoon. Toen schoot het juiste
woord hem te binnen. 'Mayday!' zei hij. 'Mayday!'
De eerste stem die zijn oproep beantwoordde was die van Ned
Wishnell, en Jim kromp ineen toen hij hem hoorde. Ned Wishnell was
de beste visser van Maine, zei men. Zoiets zou Ned Wishnell nooit
overkomen, en de andere Wishnells evenmin, firn had ergens de hele
tijd gehoopt dat hij hieruit zou komen zonder dat Ned Wishnell het
te weten kwam.
'Ben jij dat, Jimmy?' kraakte de stem van Ned.
'Hier de Mighty J,' antwoordde Jim. Hij had even gedacht dat
het volwassener klonk als hij antwoordde met de naam van zijn boot.
Maar meteen zag hij in hoe pijnlijk die naam in deze situatie
klonk. De Mighty J! Jawel.
'Ben jij dat, Jimmy?' klonk Neds stem opnieuw.
'Ja, met Jimmy,' zei Jim. 'Ik zit zonder benzine.
Sorry.'
'Waar zit je, jongen?'
'Ik eh... dat weet ik niet.' Wat vreselijk om dat te moeten
toegeven. En tegen Ned Wishnell bovendien.
'Ik versta je niet, Jimmy.'
'Ik weet het niet!' riep Jim nu. Wat vernederend. 'Ik weet
niet waar ik ben!'
Er viel een stilte. Toen een onverstaanbaar gegorgel.
'Ik versta je niet, Ned,' zei Jim. Hij probeerde het net zo te
zeggen als de oudere man daarnet, hij imiteerde zijn intonatie. Hij
probeerde nog iets van waardigheid vast te houden.
'Zie je ergens een oriëntatiepunt?' vroeg Ned.
'Fort Niles ligt, eh, een mijl of twee naar het westen,' zei
Jimmy, maar terwijl hij het zei besefte hij dat hij het eiland niet
meer in de verte zag liggen. Er was mist komen opzetten en het werd
zo donker alsof het al avond was, al was het pas tien uur in de
ochtend. Hij wist niet in welke richting hij afdreef.
'Gooi je anker uit. Blijf waar je nu bent,' zei Ned Wishnell
en hij verbrak het contact.
Ned vond de jongen. Het kostte hem een paar uur, maar hij vond
Jimmy. Hij had de andere vissers gewaarschuwd en iedereen was Jimmy
gaan zoeken. Zelfs een paar vissers van Fort Niles waren op zoek
gegaan. Het was beestenweer. Op een normale dag zou iedereen de
haven hebben opgezocht vanwege het zware weer, maar nu bleef
iedereen naar kleine Jimmy zoeken. Zelfs Angus Addams zocht mee.
Dat deed je nu eenmaal. De jongen was pas negentien en hij was
verdwaald.
Maar Ned Wishnell vond hem. Hoe het hem was gelukt begreep
niemand. Maar ja, het was een Wishnell - een begaafd visser, een
held op het water - dus het verbaasde niemand dat hij uiteindelijk
het bootje in de mist op de grote oceaan vond, zonder dat hij ook
maar een aanwijzing had waar hij moest zoeken. Iedereen was die
nautische wonderen van de Wishnells inmiddels wel gewend.
Tegen de tijd dat Ned de Mighty I vond, was het werkelijk
zwaar weer geworden en Jim Burden was ondanks zijn kleine ankertje
door de stroming een heel eind weggevoerd van de plek waar hij zijn
oproep had uitgezonden. Niet dat Jim toen had geweten waar hij
ongeveer zat. Hij hoorde de boot van Ned Wishnell nog voordat hij
hem zag. Hij hoorde de motor in de mist.
'Help!' riep hij.'Mayday!'
Ned zwenkte om hem heen en dook op uit de mist in die enorme,
blinkende boot en met dat knappe mannelijke gezicht. Ned was kwaad.
Hij was kwaad en zwijgzaam. Hij had die dag niet kunnen vissen. Jim
Burden zag het meteen en kromp in elkaar. Ned Wishnell kwam
langszij. Het was gaan regenen. Het was warm voor november in
Maine, wat betekende dat het rotweer was, nat en koud. De wind
blies de regen schuin tegen hen aan. Jims handen in zijn
handschoenen waren gebarsten en rood, maar Ned Wishnell had
helemaal geen handschoenen aan. Hij droeg ook geen zuidwester. Toen
hij dat zag, deed Jim ook snel zijn zuidwester af en liet hem op de
bodem van de boot vallen. Hij kreeg er meteen spijt van toen hij de
ijskoude regen op zijn hoofd voelde striemen.
'Hallo,' zei hij lamlendig.
Ned gooide Jim een lijntje toe en zei: 'Pak aan.' Zijn stem
klonk kortaf en geïrriteerd.
Jim bond de boten aan elkaar - zijn kleine goedkope bootje
tegen het prachtige schip van Wishnell. De Mighty J deinde stil en
nutteloos mee terwijl de motor van Neds boot efficiënt stationair
tufte.
'Weet je zeker dat je helemaal geen benzine meer hebt?' vroeg
Ned.
'Ja, ik denk het wel.'
'O, denk je dat.' Vol walging.
Jim gaf geen antwoord.
is er niet iets met je motor?'
ik geloof van niet,' zei Jim, maar het klonk zonder gezag. Hij
wist dat hij ieder gezag om zoiets met zekerheid te zeggen had
verspeeld.
Ned keek grimmig. 'Dus je weet niet of je zonder benzine
zit.'
'Ik eh... ik weet het niet zeker.'
'Ik kijk wel even,' zei Ned.
Hij boog zich voorover, trok de Mighty J dichterbij, tegen
zijn boot aan, met zijn grote haak, en dat deed hij met een harde
ruk. Hij was werkelijk geïrriteerd. Normaal gesproken was hij juist
heel handig en soepel met boten. Jim boog zich ook voorover om de
boten dichter naar elkaar toe te trekken. De boten deinden heftig
op en neer op het onrustige water. Ze dreven uit elkaar en knalden
weer tegen elkaar aan. Ned zette een gelaarsde voet op de reling en
wilde zich eroverheen slingeren om op de Mighty J te springen. Dat
was niet slim. Het was niet slim van een competent zeeman als Ned
Wishnell. Maar Ned was kwaad en lette niet op. Toen gebeurde er
iets. De wind stak op, zijn voet gleed weg, zijn hand verloor zijn
greep. Er gebeurde iets.
Ned Wishnell lag in het water.
Jim staarde naar hem en zijn eerste reactie was bijna
geamuseerd. Ned Wishnell lag in het water! Wie had ooit zoiets
gezien! Net alsof hij hem ineens naakt zag. Kijk nou. Ned was
drijfnat, en toen hij bovenkwam, hapte hij naar adem en zijn mond
vormde een weinig indrukwekkend, zwak rondje. Ned keek panisch
omhoog naar Jim Burden, een uitdrukking die helemaal niet bij een
Wishnell paste. Ned Wishnell keek radeloos, geschrokken. En
daardoor genoot Jim Burden even van zijn tweede reactie, namelijk
trots. Ned Wishnell had hulp van Jim Burden nodig. Dat was me
wat!
Kijk nou!
Jims reacties waren maar heel kortstondig, maar ze weerhielden
hem van de bliksemsnelle actie die nodig was geweest om het leven
van Ned Wishnell te redden. Als hij meteen een haak had gepakt en
die aan Ned had toegestoken, als hij hem had vastgegrepen toen hij
viel, dan was alles misschien anders afgelopen. Maar Jim bleef heel
even staan, dat ene moment dat hij zich geamuseerd en toen trots
voelde - en toen kwam er een golf die de twee boten tegen elkaar
sloeg. Ze sloegen met een klap tegen elkaar, met zoveel kracht dat
Jim bijna omviel. En tussen die boten lag Ned Wishnell natuurlijk,
en toen de boten na de botsing weer uit elkaar dreven, was hij er
niet meer. Hij was gezonken.
Hij moet een verschrikkelijke dreun hebben gehad. Hij had hoge
laarzen aan, die waarschijnlijk meteen vol water waren gelopen, en
hij kon niet zwemmen. Maar hoe het ook was gegaan, Ned Wishnell was
er niet meer.
Dat was het einde van de vierde kreeftoorlog tussen Fort Niles
en Courne Haven. Dat was de genadeslag. Het verlies van Ned
Wishnell was voor beide eilanden een tragedie. De reactie op Fort
Niles en op Courne Haven deed denken aan de reactie die de hele
natie een paar jaar later overviel toen Martin Luther King werd
doodgeschoten. Een geschokte burgerij moest toezien hoe het
ondenkbare was gebeurd - en iedereen werd geraakt door dit
sterfgeval, waar ze zich misschien zelfs een tikje medeplichtig aan
voelden. Op beide eilanden overheerste het gevoel dat er iets
fundamenteel mis was als er zoiets kon gebeuren, als de strijd zó
hoog kon oplaaien dat iemand als Ned Wishnell er de dood door
vond.
Het is niet zeker of de dood van een andere visser dezelfde
reactie zou hebben losgemaakt. Ned Wishnell was de patriarch van
een dynastie die onaantastbaar had geleken. Hij had niet meegedaan
aan de kreeftoorlog. Hij had weliswaar zijn boot niet op het droge
gehaald zoals Stan Thomas, maar Ned Wishnell had altijd boven het
conflict gestaan, als een soort Zwitserland. Waarom zou hij meedoen
aan dat aanvallen en lossnijden? Hij wist toch wel waar de kreeften
zaten. Andere vissers probeerden wel eens achter hem aan te gaan om
hem zijn geheimen te ontfutselen, maar dat maakte Ned niets uit.
Hij probeerde hen niet eens af te schudden. Hij merkte ze
nauwelijks op. Zij konden zijn vangst toch nooit evenaren. Hij liet
zich door niemand intimideren. Hij droeg niemand een kwaad hart
toe. Dat kon hij zich veroorloven.
Het feit dat Ned Wishnell was verdronken terwijl hij probeerde
een jongen te redden die zijns ondanks in de oorlog betrokken was
geraakt, trof iedereen als een buitengewoon akelige bijkomstigheid.
Zelfs Ira Pommeroy, die eigenlijk de oorzaak van de tragedie was
geweest. Ira begon zwaar te drinken, veel meer dan eerst, en in die
tijd werd hij van een gewone stevige drinker een ernstig geval. Een
paar weken na de dood van Ned Wishnell vroeg Ira Pommeroy zijn
vrouw Rhonda of ze hem wilde helpen met een condoleancebrief aan de
weduwe van Ned Wishnell. Maar de weduwe Wishnell was onbereikbaar.
Ze was niet meer op Courne Haven. Ze was verdwenen.
Ze kwam er oorspronkelijk ook niet vandaan. Net als alle
andere Wishnells was Ned met een schoonheid van ver weg getrouwd.
Mevrouw Wishnell was een intelligent roodharig meisje uit een
vooraanstaande familie uil het noordoosten, die altijd de zomer in
Kennebunkport in Maine doorbracht. Ze had lange, mooie benen en
leek in niets op de andere vissersvrouwen. Ze heette Allison en ze
had Ned ontmoet toen ze met haar familie aan het zeilen was langs
de kust van Maine. Ze had de man in de vissersboot gezien en was
gevallen op zijn uiterlijk, zijn fascinerende zwijgzaamheid en zijn
vakmanschap. Ze had haar ouders gevraagd zijn boot te volgen naar
de haven van Courne Haven, en daar was ze zonder omwegen op hem
afgestapt. Hij bracht haar in grote opwinding en ze trilde
helemaal. Hij leek totaal niet op de andere mannen die ze kende, en
ze trouwden tot grote verbazing van haar familie binnen enkele
weken. Ze was stapelgek op haar man, maar na zijn dood kon geen
macht ter wereld haar nog op Courne Haven vasthouden. Ze was diep
ellendig door de oorlog en zijn verdrinkingsdood.
De beeldschone Allison Wishnell vernam de toedracht van de
dood van haar man, keek om zich heen en begreep niet meer wat ze in
vredesnaam op dat rotsblok midden in de oceaan te zoeken had. Het
was een afschuwelijk gevoel. Het was net zoiets als na een dronken
nacht in het smerige bed van een wildvreemde wakker worden. Het was
net zoiets als wakker worden in een gevangenis in een vreemd land.
Hoe was ze hier in godsnaam terechtgekomen? Ze keek naar haar buren
en vond ineens dat het wel beesten leken. En dat huis, dat naar vis
stinkende huis waar ze woonde? En waarom was er maar één winkel op
het eiland, waar ze alleen maar stoffige blikjes verkochten? En dat
walgelijke weer? Wie had dit bedacht?
Mevrouw Wishnell was nog heel jong, even in de twintig, toen
haar man verdronk. Meteen na de begrafenis ging ze terug naar haar
ouders. Ze nam haar eigen naam weer aan. Ze noemde zich weer
Allison Cavanaugh, ging aan Smith College kunstgeschiedenis
studeren en zei tegen niemand dat ze met een kreeftvisser getrouwd
was geweest. Ze liet alles achter. Ze liet zelfs haar zoontje op
het eiland. Er leek niet veel overleg aan die beslissing vooraf te
zijn gegaan en traumatisch ging het er niet aan toe. Men zei dat
mevrouw Wishnell nooit zo aan het kind gehecht was geweest, dat de
kleine iets had wat haar angst aanjoeg. De Wishnells op Courne
Haven lieten duidelijk blijken dat zij vonden dat het kind in de
familie moest blijven en dat was dat. Ze gaf haar aanspraken op hem
op.
Het jongetje werd grootgebracht door zijn oom, een jonge, pas
afgestudeerde theoloog die de ambitie koesterde rondreizend pastor
voor alle kleine eilandjes langs de kust van Maine te worden. Die
oom heette Toby. Dominee Toby Wishnell. Hij was de jongste broer
van Neci en net zo knap als hij, maar fijner gebouwd. Toby was de
eerste Wishnell die geen visser werd. Het zoontje van Ned werd zijn
pleegkind. Het kind heette Owney en was net een jaar oud.
Als Owney Wishnell zijn moeder al miste, liet hij het niet
merken. Als Owney zijn verdronken vader al miste, liet hij dat
evenmin merken. Het was een groot, blond, stil kind. Hij was nooit
lastig, behalve als hij uit bad werd gehaald. Dan krijste hij en
verzette zich met een kracht die iedereen verbaasde. Het enige wat
Owney Wishnell werkelijk leek te willen, was altijd in het water
blijven.
Een paar weken na de begrafenis van Ned Wishnell, toen het
duidelijk werd dat de kreeftoorlog was afgelopen, liet Stan Thomas
zijn boot weer te water en begon met groot succes te vissen. Hij
viste met de gedrevenheid die hem weldra de bijnaam Hebberd Nummer
Twee zou opleveren (als natuurlijke opvolger van Angus Addams, die
al langere tijd bekendstond als Hebberd Nummer Een). Zijn korte
periode van huiselijk geluk met zijn vrouw was afgelopen. Mary
Smith-Ellis Thomas was duidelijk niet meer zijn partner. Zijn
partner was de jongen die zich toevallig op dat moment achter in
zijn boot als hulpje uit de naad werkte.
Stan kwam elke dag tegen het eind van de middag uitgeput en
verstrooid bij Mary terug. Hij hield een logboek bij waarin hij
precies beschreef wat hij waar had gevangen, zodat hij daar een
systeem in kon ontdekken. Hij zat 's avonds laat op met kaarten en
rekenmachines en hij betrok Mary niet meer bij zijn werk.
'Wat ben je aan het doen?' vroeg ze. 'Waar werk je aan?'
'Vissen,' zei hij dan.
Voor Stan Thomas was ieder soort werk dat met vissen te maken
had, 'vissen', ook al gebeurde het op het droge. En aangezien zijn
vrouw geen visser was, had hij niets aan haar visie. Hij nam haar
niet meer op schoot en ze zou het niet in haar hoofd hebben gehaald
om daar zonder uitnodiging plaats te nemen. Het was voor haar een
sombere tijd. Er begon Mary iets te dagen wat niet prettig was. In
de kreeftoorlog, toen hij zijn boot en zijn gereedschap uit het
water had gehaald, interpreteerde ze dat als een deugdzame daad.
Haar man deed niet aan de oorlog mee, dacht ze, omdat hij een
vredelievend mens was. Dat had ze helemaal verkeerd begrepen en dat
werd haar nu duidelijk. Hij had niet aan de oorlog meegedaan omdat
hij zijn eigen belangen zo het best behartigde en omdat hij zijn
slag kon slaan als de oorlog afgelopen was en hij weer kon gaan
vissen. En nu hij zijn slag sloeg, verkneukelde hij zich aan één
stuk door.
Hij besteedde al zijn avonden aan het uitwerken van de
aantekeningen die hij aan boord had gemaakt en aan het maken van
lange, ingewikkelde berekeningen. Zijn verslagen waren uiterst
nauwgezet en gingen jaren terug. Op sommige avonden bladerde hij
door zijn logboeken en dacht aan bijzonder grote vangsten in
voorbije jaren. Dan praatte hij tegen zijn boeken. 'Was het maar
het hele jaar oktober,' zei hij tegen zijn cijferkolommen.
Soms praatte hij onder het werken tegen zijn rekenmachine. Dan
zei hij: 'Ja, ja, ik hoor je wel.' Of":'Kom, niet pesten!'
In december deelde Mary haar man mee dat ze zwanger was.
'Geweldig, Muntje,' zei hij, maar hij was niet zo opgetogen
als ze had gehoopt.
Mary schreef in het geheim aan Vera Ellis om haar van haar
zwangerschap op de hoogte te brengen, maar ze kreeg geen antwoord.
Dat was een zware slag voor haar, ze huilde er verschrikkelijk om.
De enige die zich voor Mary's zwangerschap interesseerde was haar
buurvrouw Rhonda Pommeroy, die zoals gewoonlijk zelf ook zwanger
was.
'Ik krijg waarschijnlijk een jongen,' zei Rhonda
aangeschoten.
Rhonda was dronken, zoals gewoonlijk. Op een charmante manier
dronken, als een jong meisje dat voor het eerst alcohol heeft
geproefd. Dronken op een 'Joepieieie!'-manier. 'Ik krijg
waarschijnlijk weer een jongen, Mary, dus jij moet een meisje
krijgen. Voelde jij het toen je zwanger werd?'
'Ik geloof het niet,' zei Mary.
ik voel het altijd. Alsof er iets "klik!" zegt. En dit wordt
een jongen. Dat weet ik altijd. En jij krijgt een meisje. Ik wed
dat het een meisje wordt! Leuk, hè? Dan kan ze met een zoon van mij
trouwen als ze groot is! En dan worden we familie!' Rhonda gaf Mary
zo'n harde por dat ze bijna omviel.
We zijn al familie,' zei Mary,'door Len en Kitty.'
'Je krijgt een baby,' zei Rhonda. 'Wat enig.'
Maar zo enig was het niet, niet voor Mary. Ze kon niet van het
eiland af voor haar bevalling en het was een nachtmerrie. Haar man
kon niet tegen het gegil en al die vrouwen in huis, dus die ging
uit vissen en liet haar het kind baren zonder haar bij te staan.
Dat was in meer dan één opzicht wreed. Het stormde al de hele week
en niet één van de andere eilandbewoners had durven uitvaren.
Uitgerekend op deze dag gingen Stan en zijn doodsbange maatje
alleen de zee op. Hij leek liever zijn leven te wagen dan zijn
vrouw te helpen of zelfs maar haar kreten van pijn aan te horen.
Hij had een jongen verwacht, maar hij was wél zo beleefd om zijn
teleurstelling niet te laten blijken toen hij thuiskwam en zijn
dochtertje voor het eerst zag. Hij kreeg aanvankelijk niet de kans
haar vast te houden, want Senator Simon Addams was er en hij had al
beslag op haar gelegd.
'Ach, is het geen allerliefst kindje?' zei Simon telkens weer
en de vrouwen lachten om zijn tederheid.
'Hoe zullen we haar noemen?' vroeg Mary zacht aan haar man.
'Wat vind je van Ruth?'
'Het kan me niet schelen hoe je haar noemt,' zei Stan Thomas
over zijn dochter van nog maar net een uur oud.'Noem haar maar
zoals je wilt, Muntje.'
'Wil je haar even vasthouden?' vroeg Mary.
'Ik moet me wassen,' zei hij. 'Ik stink als een zak
aas.'