***

Als hij in het water wordt gegooid, hetzij met de kop, hetzij met de rug naar voren, dan zal het dier, tenzij het uitgeput is, zich meteen in de juiste houding keren en met een enkele krachtige zwaai met zijn staart schuin naar de bodem schieten alsof het een helling afdaalt.
- The American Lobster. A Study of lts Habits and Development Dr. Francis Hobart Herrick, 1895
De tweede kreeftoorlog tussen Courne Haven en Fort Niles woedde tussen 1928 en 1930. Het was een zielig oorlogje, niet de moeite van het bespreken waard.
De derde kreeftoorlog tussen Courne Haven en Fort Niles, in 1946, was kwaadaardig en kort - vier maanden - en maakte op sommige eilandbewoners meer indruk dan het bombardement op Pearl Harbor. Deze oorlog maakte het de eilandbewoners onmogelijk om te vissen, en dat in een jaar waarin langs de kust van Maine meer kreeften werden gevangen dan ooit tevoren: de zesduizend officieel geregistreerde vissers haalden meer dan achtenhalf miljoen kilo kreeft op. Maar de mannen van Fort Niles en Courne Haven liepen die overvloed mis doordat ze het te druk hadden met vechten.
De vierde kreeftoorlog tussen Courne Haven en Fort Niles begon halverwege de jaren vijftig. De reden van die oorlog stond eigenlijk niet vast. Er was geen duidelijke aanleiding, geen onaangename gebeurtenis waardoor de lont werd aangestoken. Hoe was het dan begonnen? Door te proberen hoe ver je kon gaan. Geleidelijk en gestaag, elke dag weer.
Volgens de wet van Maine mag een kreeftvisser in het bezit van een vergunning, overal in de kustwateren van Maine fuiken uitzetten. Dat schrijft de wet voor. De werkelijkheid ziet er anders uit. Bepaalde families bevissen bepaalde gronden omdat ze dat altijd hebben gedaan; bepaalde gebieden horen bij bepaalde eilanden omdat dat altijd zo is geweest; bepaalde vaargeulen vallen onder de jurisdictie van bepaalde mensen omdat dat altijd zo is gegaan. De oceaan is dan wel niet afgebakend met afrasteringen en eigendomsakten, maar wel door tradities, en een nieuweling doet er verstandig aan die zorgvuldig in acht te nemen.
De barrières zijn dan wel onzichtbaar, maar daarom niet minder echt, en ze worden voortdurend uitgeprobeerd. Het ligt in de aard van de mens dat hij altijd probeert zijn bezit uit te breiden, en kreeftvissers zijn daarop geen uitzondering. Ze proberen hoe ver ze kunnen gaan. Ze kijken waar ze ongestraft mee kunnen wegkomen. Ze verschuiven de grenzen waar ze kunnen, ze proberen hier een halve meter en daar dertig centimeter erbij te pikken.
Misschien was Cobb altijd bij een bepaalde kreek gestopt. Maar wat zou er nu gebeuren als Cobb op een dag besloot een paar fuiken een paar meter verderop neer te laten, bij een plek waar Thomas volgens de traditie altijd viste? Wat kon die paar meter nu voor kwaad? Misschien werd het niet eens opgemerkt. 'Thomas is wat minder alert dan vroeger, denkt Cobb. Misschien is Thomas ziek geweest of heeft hij een slecht jaar gehad of heeft hij zijn vrouw verloren en let hij niet meer zo goed op als vroeger, en misschien, misschien merkt hij het niet.Dat is mogelijk. Misschien valt het 'Thomas inderdaad niet op. Of misschien kan het hem niet genoeg schelen om Cobb erop aan te spreken. Maar misschien kan het hem wél schelen. Misschien wordt hij kwaad. Misschien geeft hij de boodschap door dat hij er geen genoegen mee neemt. Dan gaat Cobb de week daarop zijn fuiken ophalen en ziet hij dat Thomas halverwege al zijn lijnen een knoop heeft gelegd, bij wijze van waarschuwing. Misschien zijn Thomas en Cobb wel buren en hebben ze nog nooit conflicten gehad. Misschien zijn hun vrouwen wel zusters van elkaar. Misschien zijn ze goede vrienden. Dan zijn die onschuldige knopen een manier om te zeggen: 'Ik heb wel door wat je probeert, beste vriend, en ik had graag dat je van mijn visgronden afbleef voordat ik mijn geduld verlies.'
En misschien houdt Cobb dan wel op, en daar blijft het dan bij. Maar misschien gaat hij door. Wie weet wat hij daar voor redenen voor heeft? Misschien kan Cobb het wel niet uitstaan dat Thomas zo'n groot stuk van de oceaan voor zichzelf heeft gereserveerd terwijl hij niet eens zo'n goede visser is. Of misschien is Cobb kwaad omdat hij heeft horen beweren dat Thomas ondermaatse kreeften niet teruggooit, of misschien heeft de zoon van Thomas herhaaldelijk wellustige blikken op de aantrekkelijke dertienjarige dochter van Cobb geworpen. Misschien heeft Cobb problemen thuis en heeft hij meer geld nodig. Misschien heeft de grootvader van Cobb ooit wel aanspraken op datzelfde stuk kreek gehad en neemt Cobb alleen maar terug wat zijn familie volgens hem rechtens toekomt.
De week daarop zet hij dus weer fuiken uit op het gebied van Thomas, maar nu beschouwt hij het niet meer als het gebied van Thomas, maar als een vrij stukje oceaan, waar hij als vrij Amerikaans staatsburger recht op heeft. En hij is eerlijk gezegd een beetje pissig op die vuile hebberd van een Thomas die knopen in andermans lijnen legt, verdulleme nog aan toe, terwijl die ander verdomme alleen zijn best doet om aan de kost te komen. Wat moest dat trouwens, die knopen in zijn lijnen? Als die Thomas iets dwarszat, dan kon hij er toch normaal over praten, als een man? Het kan Cobb trouwens inmiddels niks meer schelen dat die Thomas probeert zijn fuiken los te snijden. Hij doet maar! Hij bekijkt het maar! Laat hij het maar proberen! Hij zal hem krijgen, de klootzak.
En als Thomas dan weer de boeien van de buurman op zijn visgrond ziet drijven, dan moet hij zijn plan trekken. Snijdt hij ze los? Thomas vraagt zich af in hoeverre dit voor Cobb menens is.
Wie zijn zijn medestanders? Kan Thomas zich veroorloven fuiken kwijt te raken als Cobb terugslaat door de zijne los te snijden? Is dit trouwens wel zo'n goede visgrond? Is hij de moeite waard om een vechtpartij voor te riskeren? Heeft de familie Cobb er trouwens ooit recht op gehad? Is Cobb bewust kwaadaardig of weet hij niet beter?
Er kunnen zoveel redenen en oorzaken zijn waardoor iemand per ongeluk fuiken op andermans visgrond uitzet. Zijn de fuiken er misschien in een storm door de zee heen gevoerd? Is Cobb misschien een jonge heethoofd? Moet een mens altijd op alle slakken zout leggen? Moet je voortdurend voor je buren op je hoede zijn? Maar aan de andere kant, moet je zomaar je mond houden als de een of andere hebberd de beste stukken van jouw bord probeert te pikken? Moet je je zomaar van je broodwinning laten beroven? Straks pikt die Cobb het hele visgebied in, en dan? Straks drijft Cobb Thomas nog de visgronden van een derde op, en dan zit Thomas nog dieper in de ellende. Moet een mens elke dag uren van zijn kostelijke werktijd over dergelijke beslissingen nadenken?
Ja, dat moet.
Als je kreeftvisser bent, moet je elke dag zulke beslissingen nemen. Zo gaat dat nu eenmaal in dat vak. En in de loop van de jaren ontwikkelt een kreeftvisser een eigen beleid en krijgt hij een bepaalde reputatie. Als hij vist voor de kost, om zijn gezin te onderhouden, dan kan hij zich geen passieve houding veroorloven en na verloop van tijd komt hij ofwel als aanvaller, ofwel als lossnijder bekend te staan. Het is heel moeilijk te vermijden dat je een van die twee dingen wordt. Of je probeert je visgronden uit te breiden door de grenzen tussen je eigen gebied en dat van een ander in jouw voordeel op te rekken, of je verdedigt je terrein door alle fuiken van concurrenten op jouw gebied meteen los te snijden.
Zowel 'aanvaller' als 'lossnijder' heeft een denigrerende klank. Niemand wil als zodanig bekendstaan, maar bijna iedereen is een van de twee. Of allebei. In de regel zijn aanvallers jonge mannen en lossnijders wat ouder. Aanvallers hebben weinig fuiken, lossnijders hebben er veel. Aanvallers hebben weinig te verliezen, lossnijders hebben veel te verdedigen. De spanning tussen aanvallers en lossnijders is altijd aanwezig, zelfs in een kleine gemeenschap, zelfs binnen een en dezelfde familie.
Op Fort Niles was Angus Addams de bekendste plaatselijke lossnijder. Hij sneed alles en iedereen los die bij hem in de buurt kwam, en hij schepte er óók over op. Hij zei van zijn neven en buren: 'Ze proberen nu al vijftig jaar op mijn grond te komen, en al vijftig jaar snij ik iedereen los die in mijn buurt komt.' In de regel sneed Angus zonder eerst te waarschuwen. Hij verdeed geen tijd met vriendelijk waarschuwende knopen in de lijnen te leggen van iemand die misschien uit onwetendheid of per ongeluk op zijn terrein verdwaald was geraakt. Het kon hem niets schelen van wie de fuik was of wat de motieven erachter waren. Angus sneed consequent en nijdig los, vloekend zaagde hij de natte, met zeewier begroeide lijnen los van de onverlaat die hem wilde afpakken wat hem rechtens toekwam. Hij was een goede visser en hij wist dat hij voortdurend werd gevolgd en in de gaten gehouden door minder goede vissers, die iets wilden van wat hij bezat. En dat ging hij Christus nog aan toe niet zomaar gratis weggeven.Angus had zelfs Ruths vader, Stan Thomas, losgesneden, terwijl dat toch zijn allerbeste vriend was. Stan Thomas was eigenlijk niet zo'n aanvaller, maar een keer had hij fuiken uitgezet tot voorbij Jatty Rock, en daar dreven alleen de geel met groen gestreepte boeien van Angus Addams. Stan had gezien dat Angus daar al in geen maanden meer een fuik had uitgezet en hij dacht dat hij het wel eens kon proberen. Hij had niet gedacht dat Angus het zou zien. Maar Angus zag het wél. En Angus sneed alle fuiken van zijn beste vriend los, haalde de losse rood met blauwe Thomas-boeien in, bond ze met een meter touw aan elkaar en hield voor die dag op met vissen, zo kwaad was hij. Hij ging Stan Thomas zoeken. Hij voer alle kreken, baaien en eilandjes in de buurt van het Worthy Channel af tot hij de Miss Ruthie zag dobberen, omringd door zeemeeuwen die op het aas afkwamen. Angus ging sneller varen. Stan Thomas keek op en zag zijn vriend aankomen.
'Is er iets, Angus?' vroeg Stan.
Zonder een woord te zeggen gooide Angus de losgesneden boeien op het dek van Stans boot. Hij gooide ze met een triomfantelijk gebaar neer, alsof het de afgeslagen hoofden van zijn vijanden waren. Stan keek ondoorgrondelijk naar zijn boeien.
'Is er iets, Angus?' herhaalde hij.
'En als je het nog een keer probeert,' zei Angus, 'snij ik niet je lijnen, maar je strot door.'
Dat was Angus' standaardbedreiging. Stan Thomas had het hem al tientallen keren horen zeggen, soms rechtstreeks tegen een aanvaller en soms als hij genietend herinneringen ophaalde bij een spelletje cribbage en een biertje. Maar nog nooit had Angus het tegen Stan zelf gezegd. De twee mannen, boezemvrienden, keken elkaar aan. Hun boten dobberden op en neer.
ik krijg twaalf fuiken van je,' zei Stan Thomas. 'Gloednieuw waren ze. Ik zou kunnen zeggen: maak maar twaalf nieuwe voor me, maar je mag me ook twaalf oude geven en dan praten we er niet meer over.'
'Had je gedacht.'
'Je hebt daar het hele voorjaar geen fuik meer uitgezet,' zei Stan.
'Je moet godverdomme niet denken dat je een loopje met me kan nemen omdat wc godverdomme al zo lang bevriend zijn, Stan.'
Angus Addams was paars aangelopen, maar Stan Thomas keek hem recht aan zonder iets van woede te laten blijken. 'Een ander zou een klap voor z'n bek krijgen als hij zoiets tegen me zei,' zei Stan.
'Ik hoef godverdomme geen speciale behandeling.'
'Nee. Die krijg ik tenslotte ook niet van jou.'
'Zo is dat. En dat ben ik ook niet van plan, dus je blijft godverdomme maar mooi van mijn grond af met je fuiken.'
En hij stak bij het wegvaren zijn middelvinger tegen Stan Thomas op. Stan en Angus hebben daarna acht maanden lang geen woord tegen elkaar gezegd. En dan waren zij nog goede vrienden, die een paar keer per week samen aten, ze waren buren, leermeester en leerling. Twee mannen die er dus niet van uitgingen dat de ander dag en nacht op manieren zon om hem te gronde te richten, wat de bewoners van Fort Niles wel aannamen van de bewoners van Courne Haven, en omgekeerd. Meestal terecht, trouwens.
Het is een riskant beroep. En door dat voortdurende aanvallen en lossnijden ontstond de vierde kreeftoorlog, in de late jaren vijftig. Wie was er nu precies begonnen? Dat is achteraf moeilijk te zeggen. Er hing een vijandige sfeer. Er waren mannen teruggekomen uit Korea die weer wilden gaan vissen en ontdekten dat hun visgronden waren ingepikt. In het voorjaar van 1957 was er een aantal jongens meerderjarig geworden, en die hadden een boot gekocht. Ze zochten een eigen gebied. Het jaar daarvoor was er goed gevangen, dus iedereen had geld genoeg om meer fuiken en grotere boten met zwaardere motoren te kopen, en de vissers begonnen elkaar te verdringen.
Er werd aan weerskanten wat aangevallen en losgesneden. Er werd over en weer gevloekt, van de ene boot naar de andere. En in de loop van een paar maanden werd de wederzijdse rancune steeds heviger. Angus Addams kreeg er genoeg van fuiken uit Courne Haven los te snijden en begon fantasievollere manieren te bedenken om zijn vijanden een hak te zetten. Hij nam al zijn vuilnis mee aan boord en als hij vijandelijke fuiken op zijn gebied aantrof, propte hij ze vol met huisvuil. Een keer had hij een oud kussen in een fuik gestopt, zodat er geen kreeft meer in kon, en hij verdeed een hele middag met spijkers in een houten fuik te slaan, zodat het ding eruit kwam te zien als een middeleeuws martelwerktuig. Hij had nog iets bedacht: verdwaalde fuiken vol keien stoppen en dan weer teruggooien. Dat was wel een hoop werk. Eerst moest hij de keien met zakken en kruiwagens aan boord brengen en dat kostte veel tijd. Maar hij vond het de moeite waard. Hij stelde zich graag voor hoe die klootzak uit Courne Haven zich een breuk hees omde fuik op te halen en dan al die stenen aantrof.
Angus beleefde veel plezier aan zijn spelletjes, totdat hij op een keer een van zijn eigen fuiken ophaalde en er een pop in vond met een roestige schaar in de borst. Dat was een alarmerende, gewelddadige boodschap om zomaar uit zee op te halen. Zijn hulpje gilde als een meid toen hij het zag. De pop vervulde zelfs Angus Addams met afgrijzen. Het blonde haar was nat en zat over het gebarsten porseleinen gezichtje geplakt. De stijve lippen vormden een geschrokken O. Er zat ook een krab in de fuik, die zich aan het jurkje van de pop vastklemde.
'Wat is dit, godverdomme?' schreeuwde Angus. Hij haalde de doorstoken pop uit de fuik en rukte de schaar eruit. 'Wat is dit, godverdomme, een bedreiging of zo?'
Hij nam de pop mee naar Fort Niles en liet hem aan iedereen zien, hij duwde hem onder ieders neus en iedereen vond het verontrustend. In de regel nam men op Fort Niles de woedebuien van Angus Addams met een korreltje zout, maar dit keer niet. Die doorstoken pop had iets gewelddadigs, en iedereen was er kwaad om. Een pop? Wat moest dat betekenen? Huisvuil, spijkers, alla, maar een vermoorde pop? Als iemand op Courne Haven iets tegen Angus had, laat hij hem dat dan gewoon recht in zijn gezicht zeggen. Fin van wie was die pop trouwens? Waarschijnlijk van het dochtertje van een visser, het arme kind. Wat was dat voor een kerel, die een schaar door de pop van zijn dochtertje ramt alleen om iets te bewijzen? En wat wilde hij dan precies bewijzen?
Wat een beesten, die lui van Courne Haven.
De volgende ochtend kwamen de kreeftvissers van Fort Niles veel vroeger dan anders in de haven bijeen. Het was meer dan een uur voor zonsopgang en het was nog donker. De sterren stonden aan de hemel en de doffe maan stond laag. De mannen trokken met een kleine vloot op naar Courne Haven. Hun motoren lieten een reusachtige, stinkende wolk dieselwalm achter. Ze hadden geen bepaald plan, maar ze tuften vastberaden naar Courne Haven en bleven vlak voor de haven liggen. Twaalf boten uit Fort Niles, een kleine blokkade. Niemand zei een woord. Een paar mannen rookten.
Na een halfuur namen ze in de haven van Courne Haven activiteit waar. De mannen kwamen naar hun boot om te gaan vissen, keken uit over zee en zagen de rij boten liggen. Ze vormden een groepje op het havenhoofd en bleven naar de boten staan kijken. Sommigen dronken koffie uit een thermosfles en er stegen wolkjes stoom op. De groep werd groter naarmate er meer vissers naar de haven kwamen om te gaan werken.
Sommigen wezen. Sommigen rookten ook. Na een kwartier werd duidelijk dat ze niet wisten wat ze aan de blokkade moesten doen. Niemand ging naar zijn boot. Ze schuifelden maar wat rond en praatten met elkaar. Aan de andere kant van de haven hoorden de mannen van Fort Niles de verwaterde klanken van de gesprekken van Courne Haven over zee. Soms was er een lach of een hoestbui duidelijk te horen. Dat lachen deed het hem bij Angus Addams.
'Vuile mietjes,' zei hij, maar dat hoorden maar een paar mensen, want hij zei het binnensmonds.
'Wat?' vroeg de man in de boot naast hem, zijn neef Barney.
'Wat valt er hier te lachen?' zei Angus. ik zal ze eens laten lachen.'
'Ik geloof niet dat ze ons uitlachen,' zei Barney. 'Volgens mij lachen ze gewoon.'
ik zal ze eens laten lachen.'
Angus Addams startte zijn motor en begon te varen, recht de haven van Courne Haven in. Hij schoot tussen de boten door, liet een dreigende hekgolf achter en ging bij de kade langzamer varen. Het was eb en zijn boot lag diep onder de vissers van Courne Haven. Ze liepen naar de waterkant om Angus Addams te zien liggen. De andere vissers van Fort Niles waren hem niet gevolgd; zij lagen nog bij de mond van de haven. Niemand wist wat hij nu moest doen.
'spelen jullie ZO graag met poppen?' BULDERDE ANGUS ADDAMS.
Zijn vrienden konden hem over het water duidelijk verstaan. Hij stak de vermoorde pop omhoog en schudde hem heen en weer. Een van de mannen van Courne Haven zei iets waar zijn vrienden om moesten lachen.
'kom eens beneden!' RIEP ANGUS.'kom hier beneden en zeg het dan nog eens!'
'Wat zei hij?' vroeg Barney Addams aan Don Pommeroy. 'Verstond jij wat die kerel zei?'
Don Pommeroy haalde zijn schouders op.
Op dat moment liep er een grote man naar de kade en de vissers gingen voor hem opzij. Hij was lang en fors en droeg niets op zijn glanzende blonde haar. Hij had een keurig opgerold touw over zijn schouder en een blikken lunchtrommeltje in zijn hand. Het gelach verstomde in de haven. Angus Addams zei niets, althans voor zover zijn vrienden konden horen.
De blonde man klom in een roeiboot, zonder naar Angus te kijken. Hij maakte de boot los en begon te roeien. Het was een prachtig gezicht: lange halen, gevolgd door een kort, gespierd rukje. Binnen de kortste keren was hij bij zijn boot en klom aan boord. De mannen bij de mond van de haven zagen nu dat het Ned Wishnell was, een eersteklas visser en het hoofd van de Wishnell-dynastie. Afgunstig keken ze naar zijn boot. Die was zevenenhalve meter lang, smetteloos wit met een scherpe blauwe streep over de hele lengte. Ned Wishnell startte de motor en zette koers naar zee.
'Wat is die van plan?' vroeg Barney Addams.
Don Pommeroy haalde weer zijn schouders op.
Ned Wishnell kwam recht op hen af, naar hun blokkade toe, alsof die er helemaal niet was. De vissers van Fort Niles keken elkaar onzeker aan en vroegen zich af of ze de man moesten tegenhouden. Het leek verkeerd om hem door te laten, maar Angus Addams was er niet bij om instructies te geven. Ze keken als verlamd toe hoe Ned Wishnell gewoon doorvoer, tussen Don Pommeroy en Duke Cobb door, zonder links of rechts te kijken. De boten van Fort Niles deinden in zijn kielzog op en neer. Don moest zich aan de reling vastgrijpen, anders was hij gevallen. De mannen keken Ned Wishnell na, die de zee op schoot en steeds kleiner werd, tot hij in de verte was verdwenen.
'Waar gaat die nou naartoe?' Barney verwachtte kennelijk nog steeds antwoord.
'Hij gaat vissen, denk ik,' zei Don Pommeroy.
'Zo,' zei Barney. Hij tuurde over de oceaan. 'Zag hij ons niet?'
'Tuurlijk wel.'
'Waarom zei hij dan niks?'
'Wat had hij dan moeten zeggen?'
'Weet ik veel. "Wat is er aan de hand, jongens," of zoiets.'
'Barney, hou je kop.'
'Voor jou zeker,' zei Barney Addams, maar daarna hield hij zijn kop.
De bedaarde durf van Ned Wishnell ontkrachtte totaal de dreiging die van de mannen van Fort Niles had kunnen uitgaan, dus nu gingen ook de andere vissers van Courne Haven één voor één naar hun boot en voeren uit om te gaan vissen. Net als hun buurman Ned voeren ze dwars door de blokkade van Fort Niles zonder op of om te kijken. Angus Addams schreeuwde ze nog een tijdje na, maar daardoor voelden de andere vissers van Fort Niles zich alleen maar voor schut gezet, dus keerden ze één voor één om en zetten koers naar huis. Angus ging als laatste. Zoals Barney later vertelde 'zweette hij peentjes en vloekte hij alle struiken uit de grond en zo'. Angus was woedend omdat zijn vrienden hem in de steek hadden gelaten, woedend omdat iets wat een heel behoorlijke blokkade had kunnen worden, lachwekkend en zinloos was geweest.
Dat had het voortijdige eind van de kreeftoorlog tussen Fort Niles en Courne Haven kunnen zijn. Als met het incident van die ochtend de ruzie beslecht was, zou die niet de geschiedenis zijn ingegaan als een kreeftoorlog, maar alleen als de zoveelste confrontatie in een lange reeks. Naarmate de zomer voortschreed, ging het aanvallen en lossnijden door, maar alleen sporadisch. AngusAddams nam het lossnijden grotendeels voor zijn rekening, en daar waren de mannen van beide eilanden zo langzamerhand wel aan gewend. Angus Addams bewaakte zijn bezit als een waakhond. Voor alle anderen werden er nieuwe grenzen vastgesteld. Sommige visgronden schoven een eindje op, sommige nieuwe vissers namen oude visgronden over; oudere vissers gingen het rustiger aan doen en sommige vissers die terug waren gekomen uit de oorlog pakten hun oude stiel weer op. Alles viel weer in het oude, gespannen stramien.
Een paar weken lang.
Eind april moest Angus Addams toevallig tegelijk met Don Pommeroy naar Rockland om zijn vangst te verkopen. Don, een vrijgezel, stond bekend als een sufkop. Hij was het zachtaardige broertje van Ira Pommeroy, de altijd kwaad kijkende man van Rhonda Pommeroy, Ira met de harde knuisten, de vader van Webster, Conway, John, Fagan enzovoort. Angus Addams had geen hoge pet op van de Pommeroys, maar toch bleef hij een hele avond met Don in het Wayside Hotel zitten drinken, omdat het al te donker was en de zee te ruw om nog naar huis te gaan, en omdat hij zich verveelde. Misschien had Angus veel liever in zijn eentje op zijn kamer zitten drinken, maar dat deed hij niet. Ze waren elkaar bij de groothandel tegengekomen, waar Don had gezegd: 'Laten we een borrel gaan pakken, Angus,' en Angus had daarmee ingestemd.
Er zaten die avond ook een paar vissers uit Courne Haven in het Wayside. Fred Burden, de violist, was er, met zijn zwager Carl Cobb. Omdat het hard woei en er een ijzige regen viel, en omdat de mannen uit Courne Haven en uit Fort Niles de enigen aan de bar waren, raakten ze in gesprek. Het was niet eens een onvriendelijk gesprek. Het begon toen Fred Burden Angus Addams een borrel aanbood.
'Daar kikker je van op,' riep Fred, 'na zo'n hele dag fuiken lossnijden.'
Dat was nogal een vijandige openingszet, dus Angus Addams riep terug: 'Dan kan je me beter de hele fles geven, want ik heb er alleen vandaag al heel wat meer losgesneden dan jullie in één dag kunnen uitzetten.'
Dat was ook behoorlijk vijandig, maar er kwam geen vechtpartij van. Iedereen lachte. De mannen hadden allemaal genoeg gedronken om gezellig te worden, maar nog niet zoveel dat ze aan het vechten sloegen. Fred Burden en Carl Cobb gingen bij hun buren uit Fort Niles zitten. Natuurlijk kenden ze elkaar. Ze sloegen elkaar op de schouders, bestelden nieuw bier en nieuwe whisky, praatten over hun nieuwe boten en de nieuwe groothandelaar en de nieuwste fuiken. Ze hadden het over de nieuwe vangstbeperkingen die de regering had vastgesteld en wat die nieuwe inspecteurs toch een idioten waren. Ze hadden echt alles gemeen en dus gespreksstof te over.
Carl Cobb was tijdens de Koreaanse Oorlog in Duitsland gestationeerd geweest, en hij pakte zijn portefeuille en liet Duits geld zien. Iedereen keek naar de stomp aan de hand van Angus Addams, waar de vinger had gezeten die door die lier was afgerukt, en vroeg hem nog eens te vertellen hoe hij de losse vinger overboord had geschopt en de wond met zijn sigaar had dichtgebrand. Fred Burden vertelde de anderen dat de toeristen Courne Haven te onrustig vonden worden en dat ze geld bijeen hadden gebracht om in juli en augustus een politieagent in te huren. Die agent, een roodharige tienerjongen uit Bangor, was meteen de eerste week al drie keer in elkaar geslagen. De zomergasten hadden zelfs een politieauto voor de jongen geregeld, waar dat stomme jong meteen mee over de kop was geslagen bij een dolle achtervolging over het hele eiland omdat hij een kerel wilde pakken die zonder kenteken rondreed.
'Een dolle achtervolging!' zei Fred Burden. 'Op een eiland van zes kilometer lang! In godsnaam zeg, nou vraag ik je. Dat stomme jong had wel iemand kunnen doodrijden.'
De versufte jonge agent was uit het wrak bevrijd, zo ging Fred Burden verder, en opnieuw in elkaar geslagen, dit keer door een buurman die woedend was omdat hij een over de kop geslagen politiewagen in zijn tuin had aangetroffen. Na drie weken ging de jonge agent weer terug naar Bangor. De auto was nog op het eiland. Een van de Wishnells had hem opgekocht en voor zijn kinderen opgelapt, zodat die ermee over het eiland konden rondrijden. De zomergasten waren kwaad, maar Henry Burden en de anderen hadden gezegd dat ze maar weer naar Boston moesten gaan als het ze op Courne Haven niet aanstond. In Boston hadden ze de agenten voor het opscheppen.
Don Pommeroy zei dat dat wel een voordeel was van Fort Niles - je had er geen toeristen. De familie Ellis bezat zowat het hele eiland en dat wilden ze graag voor zichzelf houden.
'Dat is wel een voordeel van Courne Haven,' zei Fred Burden,'je hebt er geen familie Ellis.'
ledereen lachte. Daar zat wel wat in.
Angus Addams vertelde over de oude tijd op Fort Niles, toen de granietindustrie nog bloeide. Toen hadden ze ook een politieagent, en dat was de juiste agent voor het eiland. Om te beginnen was het een Addams, dus hij kende iedereen, en hij wist hoe alles in elkaar zat. Hij liet de eilanders met rust en zorgde er vooral voor dat de Italianen niet te veel moeilijkheden maakten. Roy Addams heette hij; hij was door de familie Ellis ingehuurd om de orde te bewaren. Wat Roy allemaal deed kon de familie Ellis niets schelen, zolang er maar niemand werd vermoord of beroofd. Hij had ook een patrouillewagen, een grote Packard met houten panelen, maar daar reed hij nooit mee. Roy had zijn eigen opvattingen over patrouilleren. Hij zat gewoon thuis naar de radio te luisteren en als er ergens iets aan de hand was, wist iedereen waar ze hem konden vinden. Als hij iets over een misdrijf hoorde, ging hij met de schuldige praten. Dat was een goeie agent voor het eiland, zei Angus. Fred en zijn zwager waren het met hem eens.
'We hadden niet eens een cel,' zei Angus. 'Als je iets had uitgehaald, moest je een tijdje bij Roy in de huiskamer blijven zitten.' 'Klinkt goed,' zei Fred. 'Zo hoort de politie dat op een eiland aan te pakken.'
'Als je al politie nodig hebt,' zei Angus.
'Precies. Als je ze al nodig hebt.'
Toen vertelde Angus de mop over het kleine ijsbeertje dat wilde weten of zijn grootouders ook ijsberen waren geweest, en Fred Burden zei dat dat hem deed denken aan die mop over die drie Eskimo's in die bakkerij. En Don Pommeroy vertelde die mop over die Japanner en die ijsberg, maar hij vertelde hem verkeerd, dus moest Angus Addams hem opnieuw vertellen. Carl Cobb zei dat hij een andere versie kende, en die vertelde hij van begin tot eind en het was praktisch dezelfde mop. Zonde van de tijd. Don deed nog een duit in het zakje in de vorm van de mop over de katholieke mevrouw en de pratende kikker, maar daar bracht hij ook weinig van terecht.
Angus ging naar de wc en toen hij terugkwam, zaten Don Pommeroy en Fred Burden te bekvechten. Ze gingen behoorlijk tekeer. Iemand had iets verkeerds gezegd. Iemand was ergens over begonnen. Dat hadden ze snel gedaan. Angus Addams probeerde erachter te komen waar het over ging.
'Dat lukt je nooit!' riep Fred Burden net met een rode kop, spugend van opwinding. 'Onmogelijk! Hij maakt je af!'
'Dat lukt me wél!' zei Don Pommeroy langzaam en waardig, ik beweer niet dat het makkelijk is. Maar het kan wel.'
'Waar heeft hij het over?' vroeg Angus aan Carl.
'Don heeft met Fred Burden om honderd dollar gewed dat hij van een aap van één meter zestig kan winnen,' zei Carl.
'Watte?'
'Hij maakt gehakt van je!' schreeuwde Fred. 'Een aap van één meter zestig maakt gehakt van je!'
ik kan erg goed vechten,' zei Don.
Angus rolde met zijn ogen en ging zitten. Hij vond het zielig voor Fred Burden. Fred Burden mocht dan van Courne Haven zijn, maar hij verdiende het toch niet in zo'n belachelijk gesprek met een notoire idioot als Don Pommeroy terecht te komen.
'Heb jij eigenlijk wel eens een aap gezien?' vroeg Fred. 'Weet jij wel hoe zo'n beest gebouwd is? Een aap van één meter zestig heeft armen van één meter zeventig bij elkaar. Weet jij wel hoe sterk zo'n beest is? lij kan geeneens een aap van zestig centimeter aan! Die sloopt je, man.'
'Maar zo'n beest heeft geen techniek,' zei Don. 'Ik wel, dus ik ben in het voordeel.'
'Doe niet zo stom. We gaan er toch van uit dat hij techniek heeft.'
'Nee, nietwaar.'
'Waar hebben we het dan over? Hoe kun je nou wedden over een gevecht met een aap van één meter zestig als die aap geen techniek heeft?'
'Ik beweer alleen dat ik zou kunnen winnen als hij techniek had.' Don sprak heel bedaard. Hij had de logica aan zijn kant. 'Als een aap van één meter zestig techniek had, zou ik van hem kunnen winnen.'
'En zijn tanden dan!' vroeg Carl Cobb, die nu werkelijk geïnteresseerd begon te raken.
'Hou je kop, Carl,' zei zijn zwager Fred.
'Goeie vraag,' zei Don wijs knikkend. 'Die aap mag dan natuurlijk zijn tanden niet gebruiken.'
'Maar dan is het voor zo'n beest geen echt gevecht!' riep Fred. 'Want zo vecht een aap nu eenmaal! Die bijt!'
'Bijten is verboden,' zei Don op besliste toon.
'Moet hij dan boksen? Bedoel je dat?' informeerde Fred Burden. 'Wou je zeggen dat je van een aap van één meter zestig zou kunnen winnen in een bokswedstrijd?'
'Precies,' zei Don.
'Maar een aap kan toch helemaal niet boksen?' merkte Carl Cobb fronsend op.
Don knikte bedaard en voldaan.'Precies,' zei hij.'Daarom win ik ook.'
Daarop moest Fred Burden Don wel een knal verkopen, dus dat deed hij. Angus Addams zei later dat hij het anders zelf had gedaan als Don nog één woord over boksen met een aap had gezegd, maar Fred was toevallig de eerste die er genoeg van had, dus hij gaf Don een lel. Carl Cobb keek zo verbaasd dat Angus er kwaad om werd, dus gaf Angus Carl een stomp. Daarop stompte Fred Angus. Carl stompte Angus ook, maar niet hard. Don krabbelde overeind, stormde met gebogen hoofd brullend op Fred af en ramde hem in zijn maag, zodat Fred ruggelings tegen een stel lege barkrukken terechtkwam, die met veel misbaar tegen de grond sloegen.
De beide mannen, Fred en Don, rolden over de grond. Ze waren tegenover elkaar terechtgekomen, kop aan voet en voet aan kop, wat geen gunstige vechthouding bleek te zijn. Ze zagen er samen uit als een grote onhandige zeester - overal armen en benen. Fred Burden lag bovenop, en hij drukte de neus van zijn laars in de vloer om houvast te krijgen en draaide met Don in het rond.
Carl en Angus waren opgehouden met vechten. Ze hadden geen belangstelling meer. Ze hadden allebei een stomp uitgedeeld en dat was genoeg. Nu stonden ze naast elkaar met hun rug tegen de bar te kijken hoe hun vrienden op de grond lagen te rollen.
'Zet 'm op, Fred!' brulde Carl met een schaapachtige blik op Angus.
Angus haalde zijn schouders op. Het kon hem niet veel schelen of Don Pommeroy in elkaar geslagen werd. Hij verdiende niet beter, de idioot. Hen aap van één meter zestig. Hoe verzin je het.
Fred Burden zette zijn tanden in Dons scheenbeen en beet door. Don loeide van verontwaardiging. 'Niet bijten! Niet bijlen!' Zijn rechtvaardigheidsgevoel was blijkbaar geschokt, want hij had toch over die aap duidelijk genoeg gezegd wat de regels waren. Angus Addams keek vanaf de bar een tijdje naar het klungelige gedoe op de grond, zuchtte toen, draaide zich om en vroeg om de rekening. De barkeeper, een kleine, tengere man met een bezorgde uitdrukking op zijn gezicht, stond met een honkbalknuppel in zijn handen die half zo groot was als hijzelf.'Dat is niet nodig,' zei Angus met een knikje naar de knuppel.
De barkeeper keek opgelucht en liet de knuppel weer onder de bar verdwijnen. 'Zal ik de politie bellen?'
'Maak je niet druk. Het stelt niks voor, jongen. Laat ze maar even uitrazen.'
'Waar vechten ze om?' vroeg de barkeeper.
'Ach, het zijn oude vrienden,' zei Angus en de barkeeper glimlachte opgelucht alsof dat alles verklaarde. Angus betaalde, stapte langs de mannen (die grommend en worstelend over de vloer rolden) en ging naar boven om te slapen.
'Waar ga je heen?' gilde Don Pommeroy vanaf de grond Angus achterna. 'Waar ga je nou naartoe?'
Angus was weggegaan omdat hij vond dat de vechtpartij niets voorstelde, maar die bleek bij nader inzien wel degelijk iets voor te stellen.
Fred Burden was een vasthoudende rotzak en Don was even koppig als dom, en ze wilden geen van beiden toegeven. Nadat Angus naar bed was gegaan, vochten ze nog ruim tien minuten door. Volgens Carl Cobb 'leken Fred en Don wel twee honden', bijtend, schoppend, stompend. Don probeerde een paar Hessen op Freds hoofd kapot te slaan en Fred brak een paar vingers van Don, zo ruw dat je ze kon horen knappen. De barkeeper, die niet al te snugger was en net van Angus had gehoord dat hij zich niet druk moest maken, kwam niet tussenbeide.
Zelfs toen Fred op Dons borst zat met twee vuisten vol haar en Dons hoofd tegen de vloer ramde, deed de barkeeper niets. Fred bonkte door totdat Don bewusteloos was en leunde toen hijgend achterover. De barkeeper stond net een asbak af te drogen toen Carl zei: 'Misschien moet je toch maar even bellen.' De barkeeper keek op en zag dat Don niet meer bewoog en dat zijn gezicht tot pulp was geslagen. Fred was ook bebloed en een van zijn armen hing er nogal raar bij. De barkeeper belde de politie.
Angus Addams hoorde het allemaal pas de volgende ochtend, toen hij beneden kwam om te ontbijten voordat hij terugging naar Fort Niles. Hij vernam dat Don Pommeroy in het ziekenhuis lag en dat het er niet best uitzag. Hij was nog steeds niet bijgekomen, vernam Angus. Hij had 'inwendige verwondingen' en het gerucht ging dat een van zijn longen doorboord was.
'Godsammelazeren,' zei Angus diep onder de indruk.
Hij had nooit gedacht dat het gevecht zo ernstig zou worden. De politie stelde hem wat vragen, maar liet hem toen weer gaan. Ze hielden Fred Burden nog vast, maar die was zelf zo beschadigd dat hij nog nergens van werd beschuldigd. De politie wist niet goed wat haar te doen stond, want de barkeeper - hun enige nuchtere, betrouwbare getuige - hield vol dat de beide mannen oude vrienden waren die gewoon wat aan het stoeien waren geweest.
Angus kwam die middag laat op het eiland aan en ging meteen op zoek naar Dons broer Ira, maar Ira had het al gehoord. Hij was gebeld door de politie van Rockland dat zijn broer door een visser uit Courne Haven in een bar bewusteloos was geslagen en nog steeds in coma lag. Ira werd helemaal wild. Hij stormde rond, zette zijn spierballen op, zwaaide met zijn vuisten door de lucht en ging tekeer. Zijn vrouw Rhonda probeerde hem te kalmeren, maar hij luisterde niet. Hij wilde met een jachtgeweer naar Courne Haven om daar 'de boel wat op stelten te zetten'. Hij zou ze 'eens een poepie laten ruiken'. Hij zou ze eens 'een lesje leren'. Hij trommelde wat vrienden op en stookte de gemoederen flink op. Uiteindelijk voer niemand uit met een jachtgeweer aan boord, maar de gewapende vrede tussen de beide eilanden was stuk en de vierde kreeftoorlog met Courne Haven was in aantocht.
De alledaagse details van die oorlog doen er verder niet toe; het was een typische kreeftoorlog. Er werd gevochten, aangevallen en losgesneden, er was sprake van vandalisme, diefstal, agressie, wederzijdse beschuldigingen, paranoia, intimidatie, terreur, lafheid en bedreigingen. Er werd vrijwel niets gevangen of verkocht. Het is toch al niet eenvoudig om met vissen aan de kost te komen, maar het wordt nog veel moeilijker als een visser de hele dag bezig is zijn bezittingen te beschermen of de bezittingen van een ander te vernielen.
Ruths vader haalde zonder veel omhaal en zonder te aarzelen zijn fuiken uit het water, net als zijn vader in de eerste kreeftoorlog tussen Courne Haven en Fort Niles, in 1903. Hij haalde zijn boot op het droge en zette hem op zijn erf. ik bemoei me niet met dat soort dingen,' zei hij tegen zijn buren.'En het kan me niets schelen wie waarmee is begonnen tegen wie.' Stan Thomas had het allemaal allang bekeken. Als hij deze oorlog gewoon uitzat, leed hij minder schade dan de anderen. Hij wist dat die oorlog niet eeuwig doorging.
De oorlog duurde zeven maanden. Stan Thomas benutte die tijd om zijn boot helemaal in orde te maken, nieuwe fuiken te bouwen, zijn lijnen in de teer te zetten en zijn boeien een nieuwe laag verf te geven. Terwijl zijn buren gestadig doorvochten en zichzelf en elkaar aan de bedelstaf brachten, bracht hij zijn gereedschap weer in uitstekende staat, zodat alles als nieuw was. Goed, ze namen zijn visgronden over, maar hij wist dat ze zichzelf helemaal opbrandden en dat hij zijn gebied wel weer terugkreeg - en nog meer terrein erbij. Uiteindelijk zouden ze allemaal worden verslagen. Ondertussen werkte hij aan zijn spullen en zorgde hij dat alles glom als een spiegel. Zijn kersverse echtgenote Mary hielp hem ijverig en beschilderde zijn boeien heel mooi. Ze hadden geld genoeg, het huis was allang afbetaald en Mary was een toonbeeld van zuinigheid. Ze had haar hele leven nooit meer ruimte voor zichzelf gehad dan een kamer van drie bij drie meter en had nooit iets bezeten. Ze kon van een worteltje en een kippenbot een stevige stamppot maken. Ze verwachtte niets en vroeg niets. Ze legde een tuin aan, zette lappen op de kleren van haar man en stopte zijn sokken. Dat was ze zo gewend. Er was niet zoveel verschil tussen wollen sokken stoppen en ladders in zijden kousen ophalen en een andere zijden kous in dezelfde kleur erbij zoeken.
Mary Smith-Ellis Thomas probeerde voorzichtig haar man over te halen op Ellis House te gaan werken en de kreeftvisserij eraan te geven, maar daar wilde hij niets van weten. Hij wilde niets met die zakkenwassers te maken hebben, zei hij. 'je zou in de stallen kunnen gaan werken,' zei ze, 'dan hoef je ze nooit te zien.' Maar hij had ook geen zin de stront van de paarden van die zakkenwassers uit hun stallen te scheppen, dus hield ze er maar over op. Het was een stille droom van Mary geweest dat haar man en de familie Ellis van elkaar leerden te houden en dat zij dan weer welkom zou zijn op Ellis House. Niet als bediende, maar als lid van de familie. Misschien zou Vera Ellis Stan op den duur gaan bewonderen. Misschien zou Vera Stan en Mary voor de lunch uitnodigen. Misschien zou Vera Stan ooit nog eens een kopje thee inschenken en zeggen: 'Wat ben ik blij dat Mary met zo'n vindingrijk man is getrouwd.'
Op een avond in bed in haar nieuwe huis met haar nieuwe man begon Mary eens heel voorzichtig over die droom: 'We zouden Miss Vera eens kunnen gaan opzoeken...' probeerde ze, maar haar echtgenoot onderbrak haar met de mededeling dat hij eerder zijn eigen uitwerpselen zou nuttigen dan Vera Ellis met een bezoek te vereren.
'O,' zei Mary.
Daarom liet ze het onderwerp maar rusten. Ze gebruikte al haar vindingrijkheid om haar man door de moeilijke maanden van de kreeftoorlog heen te helpen en bij wijze van tegenprestatie ontving ze kleine, kostbare blijken van erkenning van haar waarde. Hij zat graag in de huiskamer te kijken hoe ze gordijnen naaide. Het huis was onberispelijk schoon en hij vond haar pogingen tot binnenhuisarchitectuur aanbiddelijk. Mary zette wilde bloemen in waterglazen op de vensterbank. Ze poetste zijn gereedschap. Dat vond hij nog wel het aanbiddelijkst.
'Kom eens hier,' zei hij dan aan het eind van zo'n dag en hij klopte op zijn knie.Mary ging op zijn knie zitten. Hij sloeg zijn armen om haar heen. 'Kom maar bij me,' zei hij dan en ze kroop tegen hem aan. Als ze zich mooi had aangekleed of haar haar leuk had gekapt, noemde hij haar Muntje, omdat ze er dan uitzag alsof ze zó van de rijksmunt kwam, glimmend en fris als een nieuw muntje.
'Kom 's hier, Muntje,' zei hij.
Of hij zei als ze zijn overhemden stond te strijken: 'Mooi werk, Muntje.'
Ze waren steeds de hele dag samen, want hij ging niet uit vissen. In hun huis hadden ze het gevoel dat ze samenwerkten voor een gemeenschappelijk doel, dat ze een team waren, niet bezoedeld door de onfrisse ruzies van de buitenwereld. Om hen heen woedde de kreeftoorlog van Courne Haven en Fort Niles en iedereen werd erdoor aangeraakt, behalve zij. Zij waren de heer en mevrouw Thomas. Ze hadden alleen elkaar nodig, daarvan was Mary overtuigd. Zij stonden samen sterk, terwijl het fundament van alle andere huizen afbrokkelde.
Die zeven maanden waren de gelukkigste van hun leven samen. Die zeven oorlogsmaanden brachten Mary Smith-Ellis Thomas een grote blijdschap, het gevoel dat ze ontegenzeglijk de juiste beslissing had genomen toen ze bij Vera Ellis wegging om met Stan te trouwen. Ze voelde zich de moeite waard. Ze was gewend hard te werken, maar niet voor haar eigen toekomst, voor zichzelf. Nu had ze een man die van haar hield. Hij kon niet buiten haar. Dat zei hij zelf.
'je bent een geweldige meid, Muntje.'
Na zeven maanden van dagelijkse zorg was het gereedschap van Stan Thomas in voorbeeldige staat. Hij wreef zich in de handen als een miljonair bij het zien van zijn boot en zijn spullen. Hij kon wel schateren van triomf als hij zag hoe zijn vrienden en buren zich ruïneerden met hun oorlog.
Vechten jullie het maar uit, moedigde hij stilzwijgend de anderen aan. Toe maar. Vecht het maar lekker uit.
Hoe langer de anderen doorvochten, hoe meer ze zichzelf en elkaar verzwakten. Des te beter voor Stan Thomas als hij eindelijk zijn boot weer te water liet. Hij moedigde de oorlog in gedachten aan, maar in november 1957 was de vierde kreeftoorlog tussen Courne Haven en Fort Niles dan toch afgelopen. Kreeft- oorlogen sterven doorgaans een stille dood als het winter wordt. In november moeten veel vissers noodgedwongen stoppen vanwege het ruwe weer. Hoe minder vissers er op zee zijn, hoe kleiner de kans op een confrontatie wordt. Alleen al vanwege het weer zou de oorlog wel opgehouden zijn. Beide eilanden zouden in hun winterslaap zijn gesukkeld en tegen het voorjaar waren dan de oude conflicten misschien wel vergeten. Maar zo ging het niet in 1957-
Op 8 november ging een jongeman van Courne Haven, Jim Burden, uit vissen. Hij was van plan geweest die ochtend benzine in zijn tank te doen voordat hij uitvoer, maar voordat hij bij de pomp kwam, vond hij de boeien van een vreemde, lelijke, schei- groene kleur tussen de zijne. Het waren de boeien van Ira Pommeroy van Fort Niles. Jim herkende ze meteen. En hij wist ook wie Ira Pommeroy was. Ira Pommeroy, de man van Rhonda, de vader van Webster, Conway, John enzovoort enzovoort, was de broer van Don Pommeroy. Die in het ziekenhuis in Rockland opnieuw moest leren lopen, want na zijn gevecht met Fred Burden kon hij dat niet meer. En Fred Burden was de vader van Jim.
Ira Pommeroy zat nu al maanden achter Fred en zijn zoon Jim aan, en Jim had er genoeg van. Jim Burden had zijn fuiken de vorige dag ten noordoosten van Courne Haven uitgezet. Ze lagen zo dicht bij Courne Haven dat Jim ze bijna vanuit zijn raam kon zien. Ze lagen op een plek waar een visser van Fort Niles niets te zoeken had. Om die brutale roofboeien uit te zetten had Ira Pommeroy in het holst van de nacht helemaal hierheen moeten varen. Hoe gedreven moest een mens zijn om zoiets te doen? Sliep die kerel dan nooit?Hierbij moet worden opgemerkt dat de boeien die Ira Pommeroy tussen Jims fuiken had uitgezet, nepboeien waren. Er zaten geen fuiken aan vast, maar blokken beton. Ira Pommeroy was niet van plan Jim Burdens kreeften te verschalken. Hij wilde Jim Burden alleen maar kwaad maken, en dat lukte. Jim, een zacht- moedige jongen van negentien die de kreeftoorlog een akelige, angstaanjagende toestand vond, verloor die ochtend ineens al zijn meegaandheid en ging achter [ra Pommeroy aan. Jim was des duivels. Hij vloekte anders nooit, maar nu mompelde hij in zijn boot, terwijl hij in de hoogste versnelling over de golven schoot, binnensmonds woorden als: 'Verdomme, verdomme, verdomme. Ik zal hem!'
Toen hij bij Fort Niles was, ging hij op zoek naar de boot van Ira Pommeroy. Hij wist niet of hij die wel kon herkennen, maar hij moest en zou hem vinden. Hij wist wel ongeveer de weg in het water rond Fort Niles, maar hij miste af en toe op een haar na een rotsblok dat hij achterin bij de motor niet kon zien. En hij lette niet zo goed op de bodem of op de oriëntatiepunten voor als hij straks weer terug moest. Hij dacht helemaal nog niet aan teruggaan. Hij zocht vissersboten van Fort Niles.
Hij zocht de lucht af naar groepjes zeemeeuwen, die hij dan volgde naar de vissersboten. Als hij zo'n boot had gevonden, schoot hij eropaf, ging langzamer varen en tuurde ernaar om te zien wie er aan boord was. Hij zei niets tegen de vissers en zij zeiden niets tegen hem. Ze hielden even op met werken en keken naar hem. Wat moet die jongen? Wat is er met zijn gezicht? Hij ziet helemaal paars, goddomme.
Jim Burden zei geen woord. Hij schoot weer weg, op zoek naar Ira Pommeroy. Hij had nog niet bedacht wat hij ging doen als hij hem vond, maar zijn gedachten gingen wel ongeveer in de richting van moord.
Helaas voor Jim had hij er niet aan gedacht Ira's boot in de haven te gaan zoeken, want daar lag hij namelijk rustig te dobberen. Ira had die dag vrijaf genomen. Hij was uitgeput, want hij was de hele nacht met betonblokken in de weer geweest in de buurt van Courne Haven en daarna had hij tot acht uur 's ochtends geslapen. Terwijl Jim Burden de kustwateren afzocht naar Ira, lag Ira in bed met zijn vrouw Rhonda een nieuwe zoon te maken.
Jim Burden was nu heel ver uit de kust. Verder dan een kreeftvisser ooit hoeft te gaan. Hij ging alle boeien voorbij. Hij volgde een troep zeemeeuwen naar open zee, althans dat dacht hij, maar toen hij dichterbij kwam, bleken de zeemeeuwen verdwenen. Ze waren in de lucht opgelost als suiker in warm water. Jim Burden ging langzamer varen en keek om zich heen. Waar was hij? Hij zag Fort Niles vaag in de verte, een bleke grijze schim. Zijn woede was omgeslagen in frustratie en zelfs die begon nu te zakken om plaats te maken voor iets wat meer aan angstige spanning deed denken. Het begon slecht weer te worden. De golven werden hoger. Er joegen plotseling snelle zwarte wolken langs de hemel. En Jim wist niet waar hij was.
'Verdomme,' zei Jim Burden. 'Ik zal hem.' Toen was zijn benzine op.
'O, verdómme,' zei hij weer, en dit keer meende hij het.
Hij probeerde zijn motor weer te starten, maar dat had geen zin. Dit werd niets. Het was niet bij hem opgekomen dat er zoiets kon gebeuren. Hij had helemaal niet aan zijn benzine gedacht.
'O nee,' zei de negentienjarige Jim Burden.
Hij voelde zich niet alleen opgelaten, maar ook bang. Mooie visser was hij. Helemaal niet aan zijn benzine gedacht. Wat ongelooflijk stom. Jim zette zijn boordradio aan en zond een statisch knetterende oproep uit. 'Help,' zei hij, 'ik zit zonder benzine.' Hij wist niet of dit wel de juiste nautische uitdrukking was. Hij wist eigenlijk helemaal niet zoveel van varen. Dit was het eerste jaar dat hij alleen voer. Hij had jarenlang als hulpje met zijn vader meegevaren en hij dacht dat hij alles over de oceaan wist, maar nu begreep hij dat hij al die tijd alleen maar een passagier was geweest. Zijn vader had altijd overal voor gezorgd en hij had alleen het zware werk achterin gedaan. Hij had al die jaren niet opgelet en nu zat hij in zijn eentje in een stuurloze boot midden op zee.
'Help!' zei hij weer in zijn microfoon. Toen schoot het juiste woord hem te binnen. 'Mayday!' zei hij. 'Mayday!'
De eerste stem die zijn oproep beantwoordde was die van Ned Wishnell, en Jim kromp ineen toen hij hem hoorde. Ned Wishnell was de beste visser van Maine, zei men. Zoiets zou Ned Wishnell nooit overkomen, en de andere Wishnells evenmin, firn had ergens de hele tijd gehoopt dat hij hieruit zou komen zonder dat Ned Wishnell het te weten kwam.
'Ben jij dat, Jimmy?' kraakte de stem van Ned.
'Hier de Mighty J,' antwoordde Jim. Hij had even gedacht dat het volwassener klonk als hij antwoordde met de naam van zijn boot. Maar meteen zag hij in hoe pijnlijk die naam in deze situatie klonk. De Mighty J! Jawel.
'Ben jij dat, Jimmy?' klonk Neds stem opnieuw.
'Ja, met Jimmy,' zei Jim. 'Ik zit zonder benzine. Sorry.'
'Waar zit je, jongen?'
'Ik eh... dat weet ik niet.' Wat vreselijk om dat te moeten toegeven. En tegen Ned Wishnell bovendien.
'Ik versta je niet, Jimmy.'
'Ik weet het niet!' riep Jim nu. Wat vernederend. 'Ik weet niet waar ik ben!'
Er viel een stilte. Toen een onverstaanbaar gegorgel.
'Ik versta je niet, Ned,' zei Jim. Hij probeerde het net zo te zeggen als de oudere man daarnet, hij imiteerde zijn intonatie. Hij probeerde nog iets van waardigheid vast te houden.
'Zie je ergens een oriëntatiepunt?' vroeg Ned.
'Fort Niles ligt, eh, een mijl of twee naar het westen,' zei Jimmy, maar terwijl hij het zei besefte hij dat hij het eiland niet meer in de verte zag liggen. Er was mist komen opzetten en het werd zo donker alsof het al avond was, al was het pas tien uur in de ochtend. Hij wist niet in welke richting hij afdreef.
'Gooi je anker uit. Blijf waar je nu bent,' zei Ned Wishnell en hij verbrak het contact.
Ned vond de jongen. Het kostte hem een paar uur, maar hij vond Jimmy. Hij had de andere vissers gewaarschuwd en iedereen was Jimmy gaan zoeken. Zelfs een paar vissers van Fort Niles waren op zoek gegaan. Het was beestenweer. Op een normale dag zou iedereen de haven hebben opgezocht vanwege het zware weer, maar nu bleef iedereen naar kleine Jimmy zoeken. Zelfs Angus Addams zocht mee. Dat deed je nu eenmaal. De jongen was pas negentien en hij was verdwaald.
Maar Ned Wishnell vond hem. Hoe het hem was gelukt begreep niemand. Maar ja, het was een Wishnell - een begaafd visser, een held op het water - dus het verbaasde niemand dat hij uiteindelijk het bootje in de mist op de grote oceaan vond, zonder dat hij ook maar een aanwijzing had waar hij moest zoeken. Iedereen was die nautische wonderen van de Wishnells inmiddels wel gewend.
Tegen de tijd dat Ned de Mighty I vond, was het werkelijk zwaar weer geworden en Jim Burden was ondanks zijn kleine ankertje door de stroming een heel eind weggevoerd van de plek waar hij zijn oproep had uitgezonden. Niet dat Jim toen had geweten waar hij ongeveer zat. Hij hoorde de boot van Ned Wishnell nog voordat hij hem zag. Hij hoorde de motor in de mist.
'Help!' riep hij.'Mayday!'
Ned zwenkte om hem heen en dook op uit de mist in die enorme, blinkende boot en met dat knappe mannelijke gezicht. Ned was kwaad. Hij was kwaad en zwijgzaam. Hij had die dag niet kunnen vissen. Jim Burden zag het meteen en kromp in elkaar. Ned Wishnell kwam langszij. Het was gaan regenen. Het was warm voor november in Maine, wat betekende dat het rotweer was, nat en koud. De wind blies de regen schuin tegen hen aan. Jims handen in zijn handschoenen waren gebarsten en rood, maar Ned Wishnell had helemaal geen handschoenen aan. Hij droeg ook geen zuidwester. Toen hij dat zag, deed Jim ook snel zijn zuidwester af en liet hem op de bodem van de boot vallen. Hij kreeg er meteen spijt van toen hij de ijskoude regen op zijn hoofd voelde striemen.
'Hallo,' zei hij lamlendig.
Ned gooide Jim een lijntje toe en zei: 'Pak aan.' Zijn stem klonk kortaf en geïrriteerd.
Jim bond de boten aan elkaar - zijn kleine goedkope bootje tegen het prachtige schip van Wishnell. De Mighty J deinde stil en nutteloos mee terwijl de motor van Neds boot efficiënt stationair tufte.
'Weet je zeker dat je helemaal geen benzine meer hebt?' vroeg Ned.
'Ja, ik denk het wel.'
'O, denk je dat.' Vol walging.
Jim gaf geen antwoord.
is er niet iets met je motor?'
ik geloof van niet,' zei Jim, maar het klonk zonder gezag. Hij wist dat hij ieder gezag om zoiets met zekerheid te zeggen had verspeeld.
Ned keek grimmig. 'Dus je weet niet of je zonder benzine zit.'
'Ik eh... ik weet het niet zeker.'
'Ik kijk wel even,' zei Ned.
Hij boog zich voorover, trok de Mighty J dichterbij, tegen zijn boot aan, met zijn grote haak, en dat deed hij met een harde ruk. Hij was werkelijk geïrriteerd. Normaal gesproken was hij juist heel handig en soepel met boten. Jim boog zich ook voorover om de boten dichter naar elkaar toe te trekken. De boten deinden heftig op en neer op het onrustige water. Ze dreven uit elkaar en knalden weer tegen elkaar aan. Ned zette een gelaarsde voet op de reling en wilde zich eroverheen slingeren om op de Mighty J te springen. Dat was niet slim. Het was niet slim van een competent zeeman als Ned Wishnell. Maar Ned was kwaad en lette niet op. Toen gebeurde er iets. De wind stak op, zijn voet gleed weg, zijn hand verloor zijn greep. Er gebeurde iets.
Ned Wishnell lag in het water.
Jim staarde naar hem en zijn eerste reactie was bijna geamuseerd. Ned Wishnell lag in het water! Wie had ooit zoiets gezien! Net alsof hij hem ineens naakt zag. Kijk nou. Ned was drijfnat, en toen hij bovenkwam, hapte hij naar adem en zijn mond vormde een weinig indrukwekkend, zwak rondje. Ned keek panisch omhoog naar Jim Burden, een uitdrukking die helemaal niet bij een Wishnell paste. Ned Wishnell keek radeloos, geschrokken. En daardoor genoot Jim Burden even van zijn tweede reactie, namelijk trots. Ned Wishnell had hulp van Jim Burden nodig. Dat was me wat!
Kijk nou!
Jims reacties waren maar heel kortstondig, maar ze weerhielden hem van de bliksemsnelle actie die nodig was geweest om het leven van Ned Wishnell te redden. Als hij meteen een haak had gepakt en die aan Ned had toegestoken, als hij hem had vastgegrepen toen hij viel, dan was alles misschien anders afgelopen. Maar Jim bleef heel even staan, dat ene moment dat hij zich geamuseerd en toen trots voelde - en toen kwam er een golf die de twee boten tegen elkaar sloeg. Ze sloegen met een klap tegen elkaar, met zoveel kracht dat Jim bijna omviel. En tussen die boten lag Ned Wishnell natuurlijk, en toen de boten na de botsing weer uit elkaar dreven, was hij er niet meer. Hij was gezonken.
Hij moet een verschrikkelijke dreun hebben gehad. Hij had hoge laarzen aan, die waarschijnlijk meteen vol water waren gelopen, en hij kon niet zwemmen. Maar hoe het ook was gegaan, Ned Wishnell was er niet meer.
Dat was het einde van de vierde kreeftoorlog tussen Fort Niles en Courne Haven. Dat was de genadeslag. Het verlies van Ned Wishnell was voor beide eilanden een tragedie. De reactie op Fort Niles en op Courne Haven deed denken aan de reactie die de hele natie een paar jaar later overviel toen Martin Luther King werd doodgeschoten. Een geschokte burgerij moest toezien hoe het ondenkbare was gebeurd - en iedereen werd geraakt door dit sterfgeval, waar ze zich misschien zelfs een tikje medeplichtig aan voelden. Op beide eilanden overheerste het gevoel dat er iets fundamenteel mis was als er zoiets kon gebeuren, als de strijd zó hoog kon oplaaien dat iemand als Ned Wishnell er de dood door vond.
Het is niet zeker of de dood van een andere visser dezelfde reactie zou hebben losgemaakt. Ned Wishnell was de patriarch van een dynastie die onaantastbaar had geleken. Hij had niet meegedaan aan de kreeftoorlog. Hij had weliswaar zijn boot niet op het droge gehaald zoals Stan Thomas, maar Ned Wishnell had altijd boven het conflict gestaan, als een soort Zwitserland. Waarom zou hij meedoen aan dat aanvallen en lossnijden? Hij wist toch wel waar de kreeften zaten. Andere vissers probeerden wel eens achter hem aan te gaan om hem zijn geheimen te ontfutselen, maar dat maakte Ned niets uit. Hij probeerde hen niet eens af te schudden. Hij merkte ze nauwelijks op. Zij konden zijn vangst toch nooit evenaren. Hij liet zich door niemand intimideren. Hij droeg niemand een kwaad hart toe. Dat kon hij zich veroorloven.
Het feit dat Ned Wishnell was verdronken terwijl hij probeerde een jongen te redden die zijns ondanks in de oorlog betrokken was geraakt, trof iedereen als een buitengewoon akelige bijkomstigheid. Zelfs Ira Pommeroy, die eigenlijk de oorzaak van de tragedie was geweest. Ira begon zwaar te drinken, veel meer dan eerst, en in die tijd werd hij van een gewone stevige drinker een ernstig geval. Een paar weken na de dood van Ned Wishnell vroeg Ira Pommeroy zijn vrouw Rhonda of ze hem wilde helpen met een condoleancebrief aan de weduwe van Ned Wishnell. Maar de weduwe Wishnell was onbereikbaar. Ze was niet meer op Courne Haven. Ze was verdwenen.
Ze kwam er oorspronkelijk ook niet vandaan. Net als alle andere Wishnells was Ned met een schoonheid van ver weg getrouwd. Mevrouw Wishnell was een intelligent roodharig meisje uit een vooraanstaande familie uil het noordoosten, die altijd de zomer in Kennebunkport in Maine doorbracht. Ze had lange, mooie benen en leek in niets op de andere vissersvrouwen. Ze heette Allison en ze had Ned ontmoet toen ze met haar familie aan het zeilen was langs de kust van Maine. Ze had de man in de vissersboot gezien en was gevallen op zijn uiterlijk, zijn fascinerende zwijgzaamheid en zijn vakmanschap. Ze had haar ouders gevraagd zijn boot te volgen naar de haven van Courne Haven, en daar was ze zonder omwegen op hem afgestapt. Hij bracht haar in grote opwinding en ze trilde helemaal. Hij leek totaal niet op de andere mannen die ze kende, en ze trouwden tot grote verbazing van haar familie binnen enkele weken. Ze was stapelgek op haar man, maar na zijn dood kon geen macht ter wereld haar nog op Courne Haven vasthouden. Ze was diep ellendig door de oorlog en zijn verdrinkingsdood.
De beeldschone Allison Wishnell vernam de toedracht van de dood van haar man, keek om zich heen en begreep niet meer wat ze in vredesnaam op dat rotsblok midden in de oceaan te zoeken had. Het was een afschuwelijk gevoel. Het was net zoiets als na een dronken nacht in het smerige bed van een wildvreemde wakker worden. Het was net zoiets als wakker worden in een gevangenis in een vreemd land. Hoe was ze hier in godsnaam terechtgekomen? Ze keek naar haar buren en vond ineens dat het wel beesten leken. En dat huis, dat naar vis stinkende huis waar ze woonde? En waarom was er maar één winkel op het eiland, waar ze alleen maar stoffige blikjes verkochten? En dat walgelijke weer? Wie had dit bedacht?
Mevrouw Wishnell was nog heel jong, even in de twintig, toen haar man verdronk. Meteen na de begrafenis ging ze terug naar haar ouders. Ze nam haar eigen naam weer aan. Ze noemde zich weer Allison Cavanaugh, ging aan Smith College kunstgeschiedenis studeren en zei tegen niemand dat ze met een kreeftvisser getrouwd was geweest. Ze liet alles achter. Ze liet zelfs haar zoontje op het eiland. Er leek niet veel overleg aan die beslissing vooraf te zijn gegaan en traumatisch ging het er niet aan toe. Men zei dat mevrouw Wishnell nooit zo aan het kind gehecht was geweest, dat de kleine iets had wat haar angst aanjoeg. De Wishnells op Courne Haven lieten duidelijk blijken dat zij vonden dat het kind in de familie moest blijven en dat was dat. Ze gaf haar aanspraken op hem op.
Het jongetje werd grootgebracht door zijn oom, een jonge, pas afgestudeerde theoloog die de ambitie koesterde rondreizend pastor voor alle kleine eilandjes langs de kust van Maine te worden. Die oom heette Toby. Dominee Toby Wishnell. Hij was de jongste broer van Neci en net zo knap als hij, maar fijner gebouwd. Toby was de eerste Wishnell die geen visser werd. Het zoontje van Ned werd zijn pleegkind. Het kind heette Owney en was net een jaar oud.
Als Owney Wishnell zijn moeder al miste, liet hij het niet merken. Als Owney zijn verdronken vader al miste, liet hij dat evenmin merken. Het was een groot, blond, stil kind. Hij was nooit lastig, behalve als hij uit bad werd gehaald. Dan krijste hij en verzette zich met een kracht die iedereen verbaasde. Het enige wat Owney Wishnell werkelijk leek te willen, was altijd in het water blijven.
Een paar weken na de begrafenis van Ned Wishnell, toen het duidelijk werd dat de kreeftoorlog was afgelopen, liet Stan Thomas zijn boot weer te water en begon met groot succes te vissen. Hij viste met de gedrevenheid die hem weldra de bijnaam Hebberd Nummer Twee zou opleveren (als natuurlijke opvolger van Angus Addams, die al langere tijd bekendstond als Hebberd Nummer Een). Zijn korte periode van huiselijk geluk met zijn vrouw was afgelopen. Mary Smith-Ellis Thomas was duidelijk niet meer zijn partner. Zijn partner was de jongen die zich toevallig op dat moment achter in zijn boot als hulpje uit de naad werkte.
Stan kwam elke dag tegen het eind van de middag uitgeput en verstrooid bij Mary terug. Hij hield een logboek bij waarin hij precies beschreef wat hij waar had gevangen, zodat hij daar een systeem in kon ontdekken. Hij zat 's avonds laat op met kaarten en rekenmachines en hij betrok Mary niet meer bij zijn werk.
'Wat ben je aan het doen?' vroeg ze. 'Waar werk je aan?'
'Vissen,' zei hij dan.
Voor Stan Thomas was ieder soort werk dat met vissen te maken had, 'vissen', ook al gebeurde het op het droge. En aangezien zijn vrouw geen visser was, had hij niets aan haar visie. Hij nam haar niet meer op schoot en ze zou het niet in haar hoofd hebben gehaald om daar zonder uitnodiging plaats te nemen. Het was voor haar een sombere tijd. Er begon Mary iets te dagen wat niet prettig was. In de kreeftoorlog, toen hij zijn boot en zijn gereedschap uit het water had gehaald, interpreteerde ze dat als een deugdzame daad. Haar man deed niet aan de oorlog mee, dacht ze, omdat hij een vredelievend mens was. Dat had ze helemaal verkeerd begrepen en dat werd haar nu duidelijk. Hij had niet aan de oorlog meegedaan omdat hij zijn eigen belangen zo het best behartigde en omdat hij zijn slag kon slaan als de oorlog afgelopen was en hij weer kon gaan vissen. En nu hij zijn slag sloeg, verkneukelde hij zich aan één stuk door.
Hij besteedde al zijn avonden aan het uitwerken van de aantekeningen die hij aan boord had gemaakt en aan het maken van lange, ingewikkelde berekeningen. Zijn verslagen waren uiterst nauwgezet en gingen jaren terug. Op sommige avonden bladerde hij door zijn logboeken en dacht aan bijzonder grote vangsten in voorbije jaren. Dan praatte hij tegen zijn boeken. 'Was het maar het hele jaar oktober,' zei hij tegen zijn cijferkolommen.
Soms praatte hij onder het werken tegen zijn rekenmachine. Dan zei hij: 'Ja, ja, ik hoor je wel.' Of":'Kom, niet pesten!'
In december deelde Mary haar man mee dat ze zwanger was.
'Geweldig, Muntje,' zei hij, maar hij was niet zo opgetogen als ze had gehoopt.
Mary schreef in het geheim aan Vera Ellis om haar van haar zwangerschap op de hoogte te brengen, maar ze kreeg geen antwoord. Dat was een zware slag voor haar, ze huilde er verschrikkelijk om. De enige die zich voor Mary's zwangerschap interesseerde was haar buurvrouw Rhonda Pommeroy, die zoals gewoonlijk zelf ook zwanger was.
'Ik krijg waarschijnlijk een jongen,' zei Rhonda aangeschoten.
Rhonda was dronken, zoals gewoonlijk. Op een charmante manier dronken, als een jong meisje dat voor het eerst alcohol heeft geproefd. Dronken op een 'Joepieieie!'-manier. 'Ik krijg waarschijnlijk weer een jongen, Mary, dus jij moet een meisje krijgen. Voelde jij het toen je zwanger werd?'
'Ik geloof het niet,' zei Mary.
ik voel het altijd. Alsof er iets "klik!" zegt. En dit wordt een jongen. Dat weet ik altijd. En jij krijgt een meisje. Ik wed dat het een meisje wordt! Leuk, hè? Dan kan ze met een zoon van mij trouwen als ze groot is! En dan worden we familie!' Rhonda gaf Mary zo'n harde por dat ze bijna omviel.
We zijn al familie,' zei Mary,'door Len en Kitty.'
'Je krijgt een baby,' zei Rhonda. 'Wat enig.'
Maar zo enig was het niet, niet voor Mary. Ze kon niet van het eiland af voor haar bevalling en het was een nachtmerrie. Haar man kon niet tegen het gegil en al die vrouwen in huis, dus die ging uit vissen en liet haar het kind baren zonder haar bij te staan. Dat was in meer dan één opzicht wreed. Het stormde al de hele week en niet één van de andere eilandbewoners had durven uitvaren. Uitgerekend op deze dag gingen Stan en zijn doodsbange maatje alleen de zee op. Hij leek liever zijn leven te wagen dan zijn vrouw te helpen of zelfs maar haar kreten van pijn aan te horen. Hij had een jongen verwacht, maar hij was wél zo beleefd om zijn teleurstelling niet te laten blijken toen hij thuiskwam en zijn dochtertje voor het eerst zag. Hij kreeg aanvankelijk niet de kans haar vast te houden, want Senator Simon Addams was er en hij had al beslag op haar gelegd.
'Ach, is het geen allerliefst kindje?' zei Simon telkens weer en de vrouwen lachten om zijn tederheid.
'Hoe zullen we haar noemen?' vroeg Mary zacht aan haar man. 'Wat vind je van Ruth?'
'Het kan me niet schelen hoe je haar noemt,' zei Stan Thomas over zijn dochter van nog maar net een uur oud.'Noem haar maar zoals je wilt, Muntje.'
'Wil je haar even vasthouden?' vroeg Mary.
'Ik moet me wassen,' zei hij. 'Ik stink als een zak aas.'