6

Water! Water!

Twee uur later, rond vier uur, werd ik wakker. Zodra aan de eerste dwingende eis van de lichamelijke vermoeidheid voldaan was, maakte de hevige dorst die mij kwelde, zich weer voelbaar. Ik kon niet meer slapen. Ik had gedroomd dat ik aan het baden was in een snelstromende beek met groene oevers en bomen erlangs, en vond mijzelf bij het ontwaken terug in die kurkdroge wildernis, met de herinnering aan wat Oembopa had gezegd: als we die dag geen water vonden, zouden we zeker ellendig omkomen. In die hitte kon geen mens het lang zonder water uithouden. Ik ging overeind zitten en wreef met mijn droge ruwe handen over mijn smoezelige gezicht. Mijn lippen en oogleden zaten aan elkaar vastgeplakt, en pas na veel wrijven kon ik ze met moeite loskrijgen. Het was nog maar kort voor zonsopgang, maar er was niets van die lichte ochtendsfeer in de lucht; ze was dik en warm, met iets beklem-mends dat ik niet beschrijven kan.

Zodra we allen goed wakker waren, bespraken we de situatie die behoorlijk ernstig was. Er was geen druppel water meer over. We hielden onze veldflessen ondersteboven en likten de halzen af, maar het haalde niets uit: ze waren zo droog als kurk. Good, die de fles cognac beheerde, haalde hem te voorschijn en keek er verlangend naar; maar sir Henry nam hem de fles dadelijk af, want het drinken van pure alcohol zou het einde alleen verhaast hebben.

“Als we op de kaart van de oude dom kunnen afgaan, moet er water in de buurt zijn,” zei ik, maar die opmerking scheen niemand erg gerust te stellen. Het was zo duidelijk dat we niet al te zeer op de kaart vertrouwen konden. Het werd nu langzaam aan licht, en terwijl we elkaar wezenloos zaten aan te staren, zag ik de Hottentot Ventvögel opstaan en rond gaan lopen met zijn ogen op de grond gericht. Even later bleef hij met een ruk staan en wees met een kelige uitroep naar de grond.

“Wat is er,” riepen we, en kwamen als één man overeind om te kijken waar hij naar wees.

“Nu,” zei ik, “dat is een tamelijk vers springbokkenspoor – wat zou dat?”

“Springbokken gaan nooit ver van het water,” antwoordde hij in het Zuidafrikaans.

Deze kleine ontdekking gaf ons weer nieuwe moed; het is wonderbaarlijk hoe men zich in een wanhopige situatie aan het kleinste sprankje hoop vastklemt, en zich dan bijna gelukkig voelt. In een donkere nacht is één ster beter dan niets.

Intussen stak Ventvögel zijn stompe neus in de lucht en snoof de warme lucht op, net een oude impalabok die gevaar ruikt. Even later sprak hij weer.

“Ik ruik water,” zei hij.

Toen waren we werkelijk opgetogen, want we wisten wat een geweldig instinct deze natuurmensen bezitten.

Net op dat moment kwam de zon in al haar majesteit op, en onthulde voor onze verbijsterde ogen een dermate indrukwekkend tafereel dat we enkele ogenblikken zelfs onze dorst vergaten.

Want daar, niet meer dan zestig of zeventig kilometer van ons verwijderd, en glanzend als zilver in de eerste stralen van de ochtendzon, lagen Sjeba’s Borsten; en honderden kilometers ter weerszijden daarvan strekten zich de Soelimans Bergen uit. Nu ik hier zit te schrijven en tracht de buitengewone grootsheid en schoonheid van die aanblik te beschrijven, schieten mijn woorden tekort. Ik ben zelfs bij de herinnering nog niet bij machte me goed uit te drukken. Daar, recht voor ons, lagen twee enorme bergen die voor zover ik weet in Afrika huns gelijke niet kennen, of misschien zelfs in de hele wereld niet; ieder tenminste vijfduizend meter hoog, niet verder dan negentien of twintig kilometer van elkaar af, en met elkaar verbonden door een steile bergkam, verhieven ze zich, indrukwekkend, wit en statig, recht omhoog de hemel in.

De grootsheid van dit gehele tafereel te beschrijven gaat mijn vermogens te boven. Er was iets zo onuitsprekelijk plechtigs en overweldigends aan deze enorme vulkanen – want het zijn zonder twijfel uitgedoofde vulkanen – dat de adem ons in de keel stokte. Het morgenlicht speelde enige tijd over de sneeuwtoppen en de bruine glooiende massa daaronder, en toen dreven, als om het majestueuze tafereel voor onze ogen te verbergen, vreemde nevels en wolken samen en sloten zich om de bergen heen, tot we een ogenblik later nog slechts hun zuiver, reusachtig silhouet konden zien.

Nauwelijks hadden de bergen zich achter de wolken teruggetrokken, of onze dorst – werkelijk een brandend probleem – deed zich weer voelen.

Ventvögel kon dan wel zeggen dat hij water rook, maar waar we ook keken, we zagen niets. Zo ver het oog reikte, was er niets te zien dan droog, smoorheet zand en woestijnstruikjes. We liepen om de heuvel heen en keken aan de andere zijde gespannen rond, maar daar was het al hetzelfde liedje: geen druppel water te zien, geen enkele aanduiding van een poel, plas of bron.

“Je bent niet wijs,” zei ik boos tegen Ventvögel, “er is geen water.”

Maar hij stond nog steeds met zijn stompe neus in de lucht te snuffelen.

“Ik ruik het, Baas,” antwoordde hij, “het is ergens in de lucht.”

Sir Henry streek zich nadenkend over zijn blonde baard. “Misschien is het boven op de heuvel,” opperde hij.

“Onzin,” zei Good, “wie heeft er nu ooit van water bovenop een heuvel gehoord!”

“Laten we toch maar eens gaan kijken,” kwam ik tussenbeide, en zonder veel hoop scharrelden we langs de zanderige helling omhoog, Oembopa voorop. Enkele ogenblikken later bleef hij als door de bliksem getroffen staan.

“Nanzia manzie!” (hier is water) riep hij luid.

We schoten toe, en waarachtig – zonder enige twijfel lag daar, in een diepe holte of deuk in de top van het sandkoppie, een grote plas water. We stonden niet stil bij de vraag hoe het water op zo’n vreemde plaats terechtgekomen was, en ook het donkere, onaantrekkelijke uiterlijk ervan schrikte ons niet af. Het was water, of een goede imitatie ervan, en dat was ons voldoende. Binnen een seconde lagen we allemaal op onze buik het onappetijtelijke vocht op te slurpen alsof het nectar voor de goden was. Hemeltjelief, wat dronken we! Toen we genoeg gedronken hadden, rukten we ons de kleren van het lijf en gingen in het water zitten om het vocht in onze uitgedroogde huid te laten dringen.

Na een tijdje stapten we er heerlijk verkwikt uit en vielen op onze ‘biltong’ aan, waar we de afgelopen vierentwintig uur nauwelijks een hap van hadden kunnen nemen, en aten haar hartelust. Daarop rookten we een pijpje en gingen naast die gezegende poel in de schaduw van de oever liggen, en sliepen tot de middag.

Die hele dag rustten we daar bij het water, en vergaten niet onze dankbaarheid te laten uitgaan naar de geest van de lang-gestorven Da Silvestra, die het zo nauwgezet op het achter-pand van zijn hemd had aangegeven.

Na zowel onszelf als onze waterflessen tot de rand toe gevuld te hebben gingen we, veel beter gestemd, maar weer op pad. Die nacht legden we bijna achtendertig kilometer af. Onnodig te zeggen dat we geen water meer vonden, hoewel we de volgende dag zo gelukkig waren een beetje schaduw te vinden achter enkele mierenhopen. Bij het vallen van de avond gingen we weer verder en om een lang verhaal kort te maken: bij het ochtendkrieken bevonden we ons onderaan de helling van Sjeba’s linkerborst, waarheen we steeds koers hadden gehouden. We verkeerden nu in een zeer netelige situatie. Ons water was weer op en we leden vreselijke dorst. We wisten ook dat we die niet eerder zouden kunnen verlichten dan wanneer we de sneeuwgrens ver boven ons bereikt hadden.

We bereikten deze op de tweeëntwintigste mei, aan het eind van onze krachten. We hadden het geluk gehad halverwege de klim een aantal rijpe meloenen te vinden, en hadden ook enkele vogels geschoten en opgegeten. Maar van onze voedselvoorraad was niets meer over, en in plaats van van de hitte hadden we nu veel last van de kou, vooral Ventvögel, die zoals de meeste Hottentotten geen kou verdragen kon.

De hele volgende dag (de drieëntwintigste mei) worstelden we ons langzaam langs de sneeuwhelling omhoog, van tijd tot tijd neerzinkend om te rusten. We moeten wel een vreemd, grimmig stel geleken hebben, zoals we daar zwaarbeladen onze vermoeide voeten voortsleepten over de verblindende sneeuwvlakte, en met hongerige ogen woeste blikken om ons heen wierpen. Niet dat dat veel zin had, want er was niets te eten. Die dag legden we niet meer dan tien kilometer af. Net voor zonsondergang bevonden we ons recht onder de tepel van Sjeba’s linkerborst, die zich honderden meters boven ons in de lucht verhief, een enorme, ronde heuvel van bevroren sneeuw. Hoe akelig we er ook aan toe waren, we konden niet nalaten het schitterend tafereel te bewonderen, dat nog opgeluisterd werd door de felle stralen van de ondergaande zon, die hier en daar de sneeuw bloedrood kleurden, en de hoge massa boven ons kroonden met een diadeem van licht.

“Zeg,” hijgde Good even later, “we moeten hier eigenlijk ergens in de buurt zijn van de grot waar de oude heer over schreef.”

“Ja,” zei ik, “als er een grot is.”

“Kom, Quatermain,” kreunde sir Henry, “zeg zulke dingen niet; ik heb alle vertrouwen in de dom; denk maar eens aan het water. We zullen de plek zo wel vinden.”

“Als we hem niet voor donker vinden, zijn we alleen maar ten dode opgeschreven, dat is alles,” was mijn troostrijk antwoord.

De volgende tien minuten ploeterden we in stilte voort, tot Oembopa, die naast mij voortliep met zijn deken om zich heen gewikkeld en de leren riem zó strak rond zijn middel gesnoerd, “om zijn honger klein te maken” zoals hij zei, dat zijn middel wel dat van een meisje leek, me plotseling bij de arm greep.

“Kijk!” zei hij, naar de ronding van de tepel wijzend.

Ik volgde zijn blik, en zag ongeveer twee honderd meter voor ons uit iets wat op een gat in de sneeuw leek.

“Dat is de grot,” zei Oembopa.

We baanden ons een weg erheen, en ontdekten inderdaad, dat het gat de ingang van een grot was, zonder twijfel dezelfde als die waar Da Silvestra over geschreven had. We waren er ook niets te vroeg, want net hadden we deze schuilplaats bereikt, of de zon ging met verbluffende snelheid onder, en het werd bijna helemaal donker. Op deze breedten duurt de schemering maar kort. We kropen de grot binnen die niet zeer groot scheen te zijn, en gingen dicht bijeen zitten om warm te blijven. We dronken op wat er nog van de cognac over was – nauwelijks een slok per persoon – en probeerden onze ellende in de slaap te vergeten. Soms viel één van ons enkele minuten in een onrustige sluimer, maar we konden niet lang slapen, en misschien was dat maar goed ook, want ik betwijfel of we ooit weer wakker geworden zouden zijn. Ik geloof dat we onszelf alleen door onze wilskracht in leven hielden.

Niet lang voor het aanbreken van de dag hoorde ik de Hot-tentot, Ventvögel, wiens tanden de hele nacht hadden geklapperd als castagnetten, een diepe zucht slaken, en daarna klapperden zijn tanden niet meer. Ik besteedde daar toen geen bijzondere aandacht aan, en dacht alleen dat hij in slaap gevallen was. Zijn rug rustte tegen de mijne, en scheen steeds kouder te worden, tot hij tenslotte wel van ijs leek.

Eindelijk kleurde het eerste licht de lucht grijs, toen schoten snelle pijlen van goud over de sneeuw, en tenslotte gluurde de stralende zon over de muur van lava, en keek naar binnen, naar onze halfbevroren gestalten, en naar Ventvögel, die daar morsdood tussen ons in zat. Geen wonder dat zijn rug koud had aangevoeld, de arme kerel. Hij was gestorven toen ik hem had horen zuchten, en was nu bijna volledig bevroren. Diep geschokt schoven we van het lichaam weg (vreemd, hoe bang we zijn voor het gezelschap van een dode) en lieten het daar zitten, met de armen rond de knieën geslagen.

Nu wierp de zon haar koude stralen (want hier waren ze koud) volop door de opening van de grot naar binnen. Plotseling hoorde ik iemand een angstige uitroep slaken, en keek achterom de grot in.

En dit is wat ik toen zag. Achterin de grot, want die was maar ongeveer zeven meter diep, zat een andere gestalte, waarvan het hoofd op de borst rustte en de lange armen slap neerhingen. Ik staarde ernaar, en zag dat ook dit een dode was, en bovendien een blanke.

De anderen zagen het ook, en de aanblik bleek te veel voor onze geteisterde zenuwen. Als één man scharrelden we de grot uit, zo snel als onze half-bevroren benen ons maar wilden dragen.