9
Koning Twala
Het zal niet nodig zijn dat ik tot in alle bijzonderheden verslag uitbreng van onze reis naar Loe. We hadden er ruim twee dagen voor nodig over de grote weg van Salomo, die rechtstreeks naar het hart van Koekoeanaland voerde. Ik mag misschien volstaan met te vertellen dat naarmate we verder het land introkken, het steeds rijker scheen te worden en de kraals met de brede gordels bebouwd land eromheen werden steeds talrijker.
In Koekoeanaland is net zoals bij de Duitsers, de Zoeloes en de Masai, elke gezonde man soldaat, zodat alle mankrachten van de natie voor haar oorlogen, aanvallend of verdedigend, beschikbaar zijn. Tijdens onze tocht werden we voortdurend ingehaald door duizenden krijgers die zich naar Loe repten om bij het grote jaarlijkse festival en de parade aanwezig te zijn, en nooit heb ik een indrukwekkender reeks troepen gezien. De tweede dag hielden we bij zonsondergang halt om een tijdje te rusten op de top van enkele heuvels waar de weg over voerde, en daar voor ons lag in een prachtige, vruchtbare vlakte Loe zelf. Voor een inboorlingenstad had het een enorme oppervlakte, met een omtrek van wel acht kilometer zou ik zeggen, met kraals ertegenaan gebouwd die bij belangrijke gelegenheden als kampement voor de regimenten dienden, ongeveer drie kilometer ten noorden van de stad lag een eigenaardige hoefijzervormige heuvel, waarmee ons nog een nadere kennismaking te wachten stond. De stad was schitterend gelegen, en dwars erdoorheen en haar zo in tweeën splitsend stroomde een rivier, waarover zich op verscheidene plaatsen een brug bevond; misschien was het dezelfde die we vanaf de hellingen van Sjeba’s Borsten gezien hadden. Negentig tot honderd kilometer verderop rezen drie grote, met mutsen van sneeuw getooide bergen die met elkaar een driehoek vormden, op uit de egale vlakte. Deze bergen waren anders gevormd dan Sjeba’s Borsten; ze waren steil en rotsig, in plaats van glad en rond.
Infadoes zag ons ernaar kijken en waagde een opmerking:
“Daar houdt de weg op,” zei hij, en wees naar de bergen, die onder de Koekoeana’s bekend bleken te staan als de ‘Drie Heksen’.
“Waarom houdt hij op?” vroeg ik.
“Wie zal het weten?” antwoordde hij schouderophalend. “De bergen zijn vol grotten, en er is daar ook een diepe put. Daaruit plachten de wijze mannen uit vroeger tijden datgene te halen waarvoor ze naar dit land kwamen, en nu worden daar onze koningen begraven, op de Plek des Doods.”
“Waar kwamen ze dan voor?” vroeg ik gretig.
“Welnu, dat weet ik niet. De grote heren die van de sterren komen, zouden het zelf moeten weten,” antwoordde hij met een vlugge blik. Het was duidelijk dat hij meer wist dan hij verkoos te zeggen.
“Ja,” zette ik het gesprek voort, “ge hebt gelijk, op de sterren weten wij vele dingen. Zo heb ik bijvoorbeeld gehoord dat de wijze mannen uit vroeger tijden naar die bergen kwamen om daar glinsterende stenen te halen, die aardig speelgoed zijn, en geel ijzer.”
“Mijn heer is wijs,” antwoordde hij op koude toon, “ik ben slechts een kind en kan niet met mijn heer over zulke dingen spreken. Mijn heer moet zich verstaan met Gagoel, de oude vrouw in het paleis des konings; zij is even wijs als mijn heer,” en hij wendde zich af.
Zodra hij uit de buurt was, schoot ik de anderen aan en wees naar de bergen. “Daar zijn de diamantmijnen van Salomo,” zei ik.
Oembopa stond bij hen, schijnbaar geheel verzonken in een van die afwezige buien die hij zo dikwijls had, en ving mijn woorden op.
“Ja, Makoemazahn,” mengde hij zich in Zoeloe in het gesprek, “zeer zeker zijn de diamanten daar, en ge zult ze krijgen, aangezien jullie blanken zo verzot zijn op speeldingetjes.”
“Hoe weet je dat, Oembopa?” vroeg ik scherp, want ik kon zijn geheimzinnig gedoe niet waarderen.
Hij lachte. “Ik droomde het in de nacht, blanke mannen,” en toen wendde ook hij zich af en liep weg.
“En wat voert onze zwarte vriend nu in zijn schild?” zei sir Henry. “Hij weet meer dan hij kwijt wil, dat is duidelijk. Tussen twee haakjes, Quatermain, heeft hij iets over – over mijn broer gehoord?”
“Niets; hij heeft het iedereen gevraagd met wie hij aan de praat raakte, maar ze zeggen allemaal dat er nooit eerder een blanke in het land gezien is.”
“Denk je dat hij hier eigenlijk wel aangekomen is?” vroeg Good. “Wij zijn hier alleen door een wonder terechtgekomen; zou hij het hebben kunnen vinden zonder een kaart?”
“Ik weet het niet,” zei sir Henry somber, “maar op de een of andere manier geloof ik dat ik hem vinden zal.”
Langzaam zonk de zon weg, en toen besprong het duister plotseling het land, als iets tastbaars. De overgang van dag naar nacht is daar even snel en even absoluut als de overgang van het leven naar de dood. Maar zie, daar in het oosten ontwaart men een gloed, en dan gluurt de volle stralende maan over de vlakte en schiet haar zilveren pijlen her en der, aldus de aarde met een zwakke glans overgietend.
We stonden naar het prachtig schouwspel te kijken, terwijl de sterren verbleekten voor deze kuise majesteit, en voelden onze harten zich verheffen in de aanwezigheid van een schoonheid die we niet bevatten konden, laat staan beschrijven. Ik heb een hard leven gehad, lezer. Maar er zijn enkele dingen in geweest waarvoor ik dankbaar ben, en één daarvan is het tafereel van die opkomende maan over Koekoeanaland. Even later werden onze overpeinzingen verstoord door onze beleefde vriend Infadoes.
“Als mijn heren uitgerust zijn, zullen wij doorreizen naar Loe, waar men vannacht een hut voor mijn heren in gereedheid brengt. De maan schijnt thans helder, zodat wij op onze weg niet zullen vallen.”
We stemden toe, en bevonden ons een uur later aan de rand van de stad die, gezien de duizenden kampvuren overal in het rond, werkelijk geen einde scheen te hebben. Good noemde haar dan ook, heel flauw, het ‘eindeloeze Loe’. Kort daarop kwamen we bij een gracht met een ophaalbrug, waar we begroet werden met het gekletter van wapens en de schorre roep van een wachtpost. Infadoes zei een of ander wachtwoord dat ik niet kon verstaan en dat met een eerbiedige groet beantwoord werd, en voort gingen we, over de centrale weg dwars door die grote stad van gras. Na bijna een half uur lopen langs eindeloze rijen hutten, stond Infadoes tenslotte stil bij de ingang van een groepje hutten die om een kleine binnenhof van verpulverde kalksteen stonden, en zei ons dat dit ons ‘armzalig’ verblijf zou zijn.
We gingen binnen, en zagen dat er voor ieder van ons een hut was. Deze hutten waren mooier dan alle die we tot dusver gezien hadden, en in ieder ervan lag een zeer gerieflijk bed van gelooide huiden gespreid over een matras van geurig gras. Er was ook eten voor ons klaargemaakt, en zodra we ons met het in kannen gereedstaande water gewassen hadden, brachten enkele knappe jonge vrouwen ons geroosterd vlees en maïskol-ven, fraai gerangschikt op houten schotels die ze ons met diepe revérences aanboden.
We aten en dronken, en nadat de bedden op ons verzoek alle in één hut waren neergelegd, een voorzorg die de jonge dames glimlachen deed, wierpen we onszelf erop neer en sliepen in, doodvermoeid van onze lange reis.
Toen we ontwaakten, bleek de zon al hoog aan de hemel te staan.
Tegen de tijd dat we ons ontbijt genuttigd en een pijp gerookt hadden, werd ons door niemand minder dan Infadoes zelf de boodschap gebracht dat koning Twala gereed was ons te ontvangen, als we zo vriendelijk wilden zijn mee te komen.
We gaven ten antwoord dat we liever wilden wachten tot de zon nog wat hoger stond, we waren nog moe van onze reis, enzovoort, enzovoort. Het is in de omgang met een primitief volk altijd beter niet te veel haast te betrachten. Zij zien beleefdheid gauw aan voor ontzag of onderdanigheid. Dus gingen we een uur zitten wachten, hoewel wij minstens even benieuwd naar Twala waren als Twala naar ons kon zijn. Dit uitstel maakten we ten nutte door wat geschenken klaar te zetten, voor zover onze kleine voorraad dat toestond – namelijk het Winchester-geweer dat die arme Ventvögel gebruikt had, en wat kralen. We besloten het geweer en wat ammunitie aan Zijne Koninklijke Hoogheid ten geschenke te geven, en de kralen waren voor zijn vrouwen en hovelingen. We hadden er al enkele aan Infadoes en Scragga gegeven, en gemerkt dat ze er verrukt van waren, daar ze nog nooit iets dergelijks gezien hadden. Tenslotte verklaarden we gereed te zijn en gingen onder geleide van Infadoes op weg naar de receptie aan het hof, waarbij Oembopa het geweer en de kralen droeg.
Na enkele honderden meters lopen kwamen we bij een omheinde ruimte, ongeveer zoiets als die waar de ons toegewezen hutten in stonden, alleen vijftig maal zo groot. Ze moest op zijn minst drie of vier hectare in oppervlakte zijn. Langs de gehele buitenomheining stond een rij hutten, de onderkomens van de vrouwen van de koning. Recht tegenover de ingang, aan de overkant van het open middenveld, stond één zeer grote hut, waarin Zijne Majesteit verbleef. Verder was de ruimte leeg, dat wil zeggen ze zou leeg geweest zijn als ze niet vol had gestaan met de ene compagnie krijgers na de andere, die daar met zo’n zeven- of achtduizend man opgesteld stonden. Deze mannen stonden stil terwijl wij tussen hen door liepen, en men kan zich gewoon niet voorstellen welk een aanblik zij boden, met hun pluimen, hun speren en hun van een ijzeren achterzijde voorziene schilden van ossehuid.
De ruimte voor de grote hut was leeg, maar er waren een aantal bankjes neergezet. Op een teken van Infadoes gingen we ieder op een ervan zitten; Oembopa bleef achter ons staan. Wat Infadoes betreft, hij stelde zich bij de deur van de hut op. Zo wachtten we tien minuten of langer in een doodse stilte, maar ons bewust van de gespannen blik van zo’n achtduizend paar ogen in onze rug. Het was een tamelijk onplezierige situatie, maar we sloegen ons er zo goed mogelijk doorheen. Tenslotte ging de deur van de hut open en stapte er een reusachtige gestalte naar buiten, een schitterende mantel van tijgervel om de schouders geslagen, en gevolgd door de jonge Scragga en door iets dat ons een uitgedroogd aapje in een bontmantel toescheen. De gestalte zette zich op een bankje, Scragga ging er achter staan, en het uitgedroogde aapje kroop op handen en knieën naar de schaduw van de hut en hurkte daar neer.
Toen schudde de gigantische gestalte de mantel af en ging voor ons staan, een werkelijk schrikaanjagende aanblik. Het was een enorme kerel, met het meest afstotelijke gelaat dat we ooit aanschouwd hadden. De lippen waren dik als die van een neger, de neus was plat, de man bezat maar één glimmend zwart oog (de plaats van het andere werd door een holte in het gezicht gemarkeerd), en de hele uitdrukking van dat gelaat was buitenmate wreed en zinnelijk. Een fraaie pluim van witte struisveren rees van het grote hoofd omhoog, het lichaam was gekleed in een glanzende maliënkolder, terwijl de gebruikelijke witte ossestaartkwasten het middel en de rechterknie sierden. De rechterhand omklemde een geweldige speer. De hals werd omsloten door een brede gouden band, en op het voorhoofd was één enkele enorme ongesiepen diamant bevestigd.
Nog steeds was het stil; maar niet lang meer. Een ogenblik later hief de gestalte, van wie we terecht vermoedden dat het de koning was, de grote speer die hij in zijn hand had. Terstond werden achtduizend speren eveneens opgeheven ten antwoord, en uit achtduizend kelen klonk de koningsgroet “Koem”. Driemaal werd dit ritueel herhaald, en iedere maal beefde de aarde onder het geluid, dat zich alleen met het diepste gerommel van de donder laat vergelijken.
“Wees nederig, o volk,” piepte een dunne stem die van het aapje in de schaduw leek te komen, “het is de koning.”
“Het is de koning,” dreunde het antwoord uit achtduizend kelen. “Wees nederig, o volk, het is de koning.”
Toen heerste er weer stilte – doodse stilte. Kort daarop echter werd zij verbroken. Een soldaat links van ons liet zijn schild vallen; het ding viel met veel gekletter op het plaveisel van vergruizelde kalksteen.
Twala keerde zijn ene oog met kille blik in de richting van het geluid.
“Kom hier, gij,” zei hij met donderende stem.
Een knappe jonge kerel stapte uit de rijen en kwam voor hem staan.
“Het was uw schild dat daar viel, gij onhandige hond. Wilt ge mij te schande maken voor de ogen van vreemdelingen uit de sterren? Wat hebt ge te zeggen?”
We zagen de arme kerel verbleken onder zijn donkere huid.
“Een ongeluk, o kalf van de zwarte koe,” mompelde hij.
“Een ongeluk waarvoor ge betalen moet. Ge hebt mij belachelijk gemaakt; maak u gereed te sterven.”
“Ik ben ‘s konings os,” was het zachte antwoord.
“Scragga,” brulde de koning, “laat mij eens zien hoe ge uw speer gebruikt. Dood deze onhandige hond voor mij.”
Scragga stapte naar voren met een onaangename grijns op zijn gezicht en hief zijn speer op. Het arme slachtoffer bedekte zijn ogen met zijn hand en stond stil. Wij waren versteend van afschuw.
“Een, twee,” Scragga drilde de speer en smeet hem daarop – ach god – precies in het hart van de soldaat. Deze hief zijn handen in de lucht en viel dood neer. Vanuit de menigte om ons heen steeg een soort gemompel op, dat rond en rond ging en toen wegstierf. Het drama was afgelopen; daar lag het lichaam, en wij beseften nog niet eens ten volle dat het vonnis al voltrokken was. Sir Henry sprong op met een zware vloek, en ging daarop, verbluft door de stilte om hem heen, weer zitten.
“Een goede worp,” zei de koning, “breng hem weg.”
Vier mannen stapten de rijen uit, tilden het lichaam van de vermoorde op en droegen het weg.
“Bedek de bloedvlekken, bedek ze,” piepte de stem van de aapachtige gestalte, ‘s konings woord is gesproken, ‘s konings vonnis is voltrokken.”
Daarop kwam er een meisje vanachter de hut naar voren met een kan met fijngestampte kalksteen, dat ze over de rode vlek uitstrooide en deze zo aan het oog onttrok.
Sir Henry kookte ondertussen van woede over het gebeurde; we konden hem zelfs maar met moeite het stilzwijgen doen bewaren.
“Blijf zitten, in ‘s hemelsnaam,” fluisterde ik, “onze levens hangen ervan af.”
Hij schikte zich en hield zich rustig.
Twala zat stil tot de sporen van de tragedie verwijderd waren. Toen richtte hij het woord tot ons.
“Blanke mannen,” zei hij, “die hier zijt gekomen, vanwaar weet ik niet, en waarom weet ik niet, gegroet.”
“Gegroet, Twala, koning der Koekoeana’s,” zei ik.
“Blanke mannen, vanwaar komt gij en wat zoekt gij?”
“Wij komen van de sterren, vraag ons niet op welke wijze. Wij zijn gekomen om dit land te zien.”
“Ge komt van ver om iets onaanzienlijks te zien. En die man bij u?” hij wees op Oembopa, “komt hij ook van de sterren?”
“Zeker; er zijn mensen van uw kleur in de hemelen daarboven; maar vraag niet naar zaken die te hoog voor u zijn.”
“Ge spreekt met luide stem, mannen van de sterren,” antwoordde Twala op een toon die mij niet bijster beviel. “Bedenkt dat de sterren ver weg zijn, en gij hier zijt. Stel dat ik u maak als hem die men wegdraagt?”
Ik lachte hard, hoewel ik in mijn hart maar weinig vrolijkheid voelde.
“O koning,” zei ik, “neem u in acht, ga op hete stenen voorzichtig, zodat gij uw voeten niet brandt; houd uw speer vast bij de greep, zodat gij uw handen niet snijdt. Krenk ons slechts één haar op ons hoofd, en vernietiging zal over u komen. Hoe nu, hebben deze twee,” hierbij gebarend in de richting van Infadoes en Scragga (die, jonge schurk die hij was, kalm bezig was het bloed van de soldaat van zijn speer te vegen), “u niet verteld wat voor mannen wij zijn? Hebt gij ooit onze gelijken gezien?” en ik wees naar Good, in de stellige overtuiging dat Twala nooit iemand gezien kon hebben die er ook maar enigszins uitzag zoals hij.
“Het is waar, dat heb ik niet,” zei de koning.
“Hebben zij u niet verteld hoe wij uit de verte de dood brengen?” ging ik voort.
“Dat hebben zij mij verteld, maar ik geloof hen niet. Laat mij u eens de dood zien brengen. Dood mij een man uit degenen die daar staan” – en hij wees naar de overzijde van de kraal – “en ik zal het geloven.”
“Nee,” antwoordde ik, “wij vergieten geen mensenbloed, behalve bij een rechtvaardige bestraffing; maar als gij het zien wilt, laat uw dienaren dan een os door de kraalpoort naar binnen drijven, en voor hij twintig passen gedaan heeft, zal ik hem met de dood treffen.”
“Nee,” lachte de koning, “dood mij een man, dan zal ik geloven.”
“Goed, o koning, zo zij het,” antwoordde ik koeltjes, “loopt gij over de open plek, en voor uw voeten de poort bereiken, zult ge dood zijn; of, als gij niet wilt, laat dan uw zoon Scragga gaan” (die ik op dat moment met plezier neergeschoten zou hebben).
Bij het horen van dit voorstel uitte Scragga een soort gehuil.
Twala fronste zijn wenkbrauwen in majesteitelijk ongenoegen; mijn idee beviel hem niet.
“Laat men een jonge os binnendrijven,” zei hij.
Dadelijk vertrokken twee man in looppas.
“Nu, sir Henry,” zei ik, “schiet ú maar. Ik wil deze ellendeling laten zien dat ik niet de enige tovenaar van het gezelschap ben.”
Dus nam sir Henry de express, en maakte zich gereed.
“Ik hoop maar dat ik goed schiet,” gromde hij.
“Dat móet u,” antwoordde ik. “Als u met de eerste loop mist, geef hem dan de volle laag met de tweede. Richt op honderdvijftig meter en wacht tot het beest met de flank naar u toe staat.”
Er volgde een pauze, tot we enkele ogenblikken later een os recht op de kraalpoort af zagen rennen. Hij kwam door de poort binnenzetten, kreeg de ontzaglijke, verzamelde menigte in het oog, bleef verbluft staan, wendde zich om en loeide.
“Dit is het goeie moment,” fluisterde ik.
Omhoog ging het geweer.
Boem! plof! En daar lag de os, in de ribben getroffen, op zijn rug met zijn poten te slaan.
De half uitgeholde kogel had zijn werk goed gedaan, en een zucht van verbazing steeg op uit de verzamelde duizendtallen.
Ik wendde mij koeltjes om:
“Heb ik gelogen, o koning?”
“Nee, blanke man, ge sprak de waarheid,” was het enigszins beduusde antwoord.
“Luister, Twala,” sprak ik. “Ge hebt gezien. Weet thans dat wij in vrede, niet in oorlog komen. Zie hier” (en ik hield het Winchester-repeteergeweer omhoog) “hier is een holle staf waarmee gij net zo zult kunnen doden als wij; ik leg er alleen deze betovering op dat gij er geen mensen mee zult doden. Als ge het tegen een mens gebruikt, zal het uzelf doden. Wacht, ik zal het u laten zien. Laat een manschap veertig passen naar voren doen en een speer in de grond zetten, zodat het platte blad naar ons is toegekeerd.”
In enkele seconden was het klaar.
“Zie nu hoe ik de speer breek.”
Ik mikte zorgvuldig en vuurde. De kogel trof het blad van de speer en sloeg het aan gruzelementen.
Weer steeg de zucht van verbazing op.
“Nu, Twala,” (en ik overhandigde hem het geweer), “deze toverstok schenken wij u, en te zijner tijd zal ik u laten zien hoe ge hem gebruikt; maar neem u in acht wanneer gij de toverkracht van de sterren aanwendt tegen een mens van de aarde.” Hij nam het geweer voorzichtig aan en legde het bij zijn voeten neer. Terwijl hij dat deed, zag ik het verschrompelde aapachtige wezen uit de schaduw van de hut kruipen. Het bewoog zich op handen en voeten voort, maar toen het bij de koning kwam, ging het rechtop staan en sloeg de harige mantel terug van het gezicht, aldus een uiterst vreemd en griezelig gelaat onthullend. Het was blijkbaar dat van een vrouw van zeer hoge leeftijd, zo gekrompen dat het niet groter was dan dat van een eenjarig kind, en het bestond uit een verzameling diepe gele rimpels. Er was nauwelijks sprake van een neus; men zou het hele hoofd zelfs wel voor dat van een in de zon gedroogd lijk kunnen houden als die grote zwarte ogen er niet waren geweest, nog vol vuur en intelligentie, die vlamden en heen en weer schoten onder de sneeuwwitte wenkbrauwen en het bolle, perkamentachtige voorhoofd, als juwelen in een knekelhuis. De schedel zelf was volkomen kaal en gelig van tint, terwijl de gerimpelde hoofdhuid bewoog en zich samentrok als de kraag van een cobra.
De gedaante aan wie dit vreselijke gelaat, dat ons een rilling over de rug joeg, toebehoorde, stond een ogenblik stil en stak toen plotseling een broodmagere hand, voorzien van nagels van wel bijna drie centimeter lang, uit en legde deze op de schouder van koning Twala. Daarop begon zij te spreken, met een ijle, schelle stem:
“Luister, o koning! Luister, o volk! Luistert, o bergen en vlakten en rivieren, woonplaats van het volk der Koekoeana’s! Luistert, o hemel en zon, o regen en storm en nevels! Luistert, alle dingen die leven en moeten sterven! Luistert, alle gestorven dingen die weer leven moeten – om weer te sterven! Luistert – de geest des levens is in mij, en ik profeteer! Ik profeteer! Ik profeteer!”
De woorden stierven weg in een zwak gejammer, en doodsangst scheen allen die ze hoorden te bevangen, onszelf inbegrepen. De oude vrouw was zeer angstaanjagend.
“Bloed! bloed! bloed! rivieren van bloed; overal bloed. Ik zie het, ik ruik het. Ik proef het – het is zout! het stroomt rood over de grond, het regent uit de hemelen.
Voetstappen! voetstappen! voetstappen! de tred van de blanke man die van verre komt. Het doet de aarde schudden; de aarde beeft voor haar meester.
Bloed is goed, het rode bloed is vrolijk van kleur; er bestaat geen enkele geur zoals die van pasvergoten bloed. De leeuwen zullen het oplikken en brullen, de gieren zullen er hun vleugels in wassen en krijsen van vreugde.
Ik ben oud! Ik ben oud! ik heb veel bloed gezien; ha, ha! Maar ik zal nog meer zien eer ik sterf, en mij erin verlustigen! Hoe oud ben ik, denkt gij? Uw vaders kenden mij, en hun vaders kenden mij, en hun vaders’ vaders. Ik heb de blanke man gezien en ken zijn begeerten. Ik ben oud, maar de bergen zijn ouder dan ik. Zeg mij, wie maakte de grote weg? Zeg mij, wie schreef in beelden op de rotsen? Zeg mij, wie richtte de drie zwijgende bergen op daarginds, die daar uitstaren over de put?” (En ze wees naar de drie steile bergen die we de vorige avond hadden opgemerkt.)
“Gij weet het niet, maar ik weet het. Het was een blank volk, dat was voordat gij waart, dat zal zijn wanneer gij niet meer zijt, dat u zal verslinden en u vernietigen. Ja! Ja! Ja!
En waar kwamen zij voor, die blanken, die ontzagwekkenden, die bedreven waren in de toverkunsten en in alle wijsheid, en sterk en onwankelbaar? Wat is dat voor een schitterende steen op uw voorhoofd, o koning? Wiens handen maakten het ijzeren kleed op uw borst, o koning? Gij weet het niet, maar ik weet het. Ik, de oude, de wijze, de Isanoesi!” (tovenares)
En toen keerde ze haar kale gierekop in onze richting.
“Wat zoekt gij, blanke mannen van de sterren – ah, ja, van de sterren? Zoekt gij een verlorene? Ge zult hem hier niet vinden. Hij is niet hier. Eeuw na eeuw heeft geen blanke voet deze aarde beroerd; slechts eenmaal, en hij ging heen om te sterven. Gij komt voor de schitterende stenen; ik weet het – ik weet het; ge zult ze vinden wanneer het bloed is opgedroogd; maar zult ge terugkeren vanwaar ge kwaamt, of zult ge hier blijven, bij mij? Ha! ha! ha!
En gij, gij met de donkere huid en de trotse houding,” (haar magere vinger wees naar Oembopa), “wie zijt gij en wat zoekt gijl Geen schitterende stenen, of geel metaal dat glanst, dat laat gij voor ‘blanke mannen van de sterren’. Mij dunkt dat ik u ken – mij dunkt dat ik de geur van het bloed in uw aderen kan ruiken. Neem de gordel weg – ”
Hier begon het gelaat van dit hoogst merkwaardige schepsel te vertrekken, en ze viel met schuim op de mond en stuiptrekkend neef op de grond, en werd de hut ingedragen.
De koning stond bevend op en maakte een wegwuivende beweging met zijn hand. Dadelijk begonnen de regimenten af te marcheren, en binnen tien minuten was afgezien van onszelf, de koning, en enkele dienaren de grote open ruimte geheel verlaten.
“Blanke mannen,” zei Twala, “ik gevoel lust u te doden. Gagoel heeft vreemde woorden gesproken; wat zegt gij daarop?”
Ik lachte. “Wees voorzichtig, o koning, wij zijn niet gemakkelijk te doden. Ge hebt het lot van de os gezien; wildet gij zijn als de os?”
De koning fronste zijn wenkbrauwen. “Het is niet gepast een koning te dreigen.”
“Wij dreigen niet; wij zeggen wat waar is. Tracht ons te doden, o koning, en gij zult het gewaar worden.”
De grote man bracht zijn hand naar zijn voorhoofd.
“Gaat in vrede,” zei hij tenslotte. “Vanavond is de grote dans. Ge zult haar zien. Vreest niet dat ik u een valstrik zal zetten. Morgen zal ik denken.”
“Het is goed, o koning,” antwoordde ik onbekommerd, en toen stonden we op en gingen vergezeld van Infadoes terug naar onze kraal.