15

Good wordt ziek

Na afloop van de strijd werden sir Henry en Good, die in de slag gewond geraakt was, Twala’s hut binnengedragen, waar ik me bij hen voegde. Ze waren beiden volkomen aan het eind van hun krachten door uitputting en bloedverlies, en mijn eigen toestand was al weinig beter. Ik ben heel taai, en kan beter tegen vermoeidheid dan de meeste mannen, waarschijnlijk door mijn geringe lichaamsgewicht en lange training; maar die nacht kón ik gewoon niet meer. Zowel sir Henry als Good waren met kneuzingen overdekt, en ook ik was bepaald niet zonder. Foelata bracht ons er wat fijngestampte zoetgeurende groene bladeren voor, die als pleisters toegepast ons veel verlichting brachten. Maar hoewel de kneuzingen pijnlijk waren, baarden ze ons niet zoveel zorgen als sir Henry’s en Goods wonden. Good had een gat dwars door het vlezige gedeelte van zijn ‘prachtige witte been’, waardoor hij veel bloed verloren had; en sir Henry had een diepe snede over zijn kaak van Twala’s strijdbijl. Gelukkig was Good een heel behoorlijk chirurg, en zodra hij zijn medicijnkistje gekregen had, slaagde hij er, na de wonden grondig gereinigd te hebben, vrij aardig in eerst die van sir Henry en daarna die van hemzelf bij het ontoereikende licht van de primitieve Koekoeaanse lamp in de hut te hechten. Vervolgens smeerde hij de wonden royaal in met een of ander ontsmettend middeltje uit een pot in het kistje, en tenslotte bedekten we ze met de restanten van een halsdoek die we nog hadden.

Van alle kanten hoorden we het gejammer opstijgen van de vrouwen wier echtgenoten, zoons en broers bij de slag waren omgekomen. Geen wonder dat zij jammerden, want meer dan twintigduizend man, ofwel bijna een derde van het Koekoeanaleger, was bij die vreselijke strijd gesneuveld. Hun kreten om hen die nimmer terug zouden keren, waren hartverscheurend om aan te horen, en deden ons beseffen wat een afschuwelijk werk er die dag verricht was ten dienste van ‘s mensen eerzucht. Tegen middernacht echter stierf het onophoudelijk geweeklaag van de vrouwen langzaam weg, tot de stilte tenslotte alleen om de paar minuten verbroken werd door een lange doordringende kreet die uit een hut direct achter de onze opsteeg en naar ik later ontdekte afkomstig was van de om de dode koning Twala jammerende Gagoel.

Daarna viel ik in een korte, onrustige slaap waaruit ik ook nog van tijd tot tijd wakker schrok, in de mening weer in de gruwelijke gebeurtenissen van de afgelopen vierentwintig uur verwikkeld te zijn. Op de een of andere wijze ging de nacht uiteindelijk voorbij; maar toen de dag aanbrak, bemerkte ik dat mijn metgezellen al niet beter hadden geslapen dan ik. Good had zelfs hoge koorts, en begon korte tijd later te ijlen. Sir Henry leek echter tamelijk opgeknapt, ondanks de wond in zijn gezicht, die eten moeilijk en lachen onmogelijk maakte, hoewel zijn lichaam zo beurs en stijf was dat hij zich nauwelijks bewegen kon.

Rond acht uur kregen we bezoek van Infadoes, die – taaie oude krijger die hij was – slechts licht aangeslagen leek door zijn inspanningen van de vorige dag, ofschoon hij ons vertelde dat hij de gehele nacht op geweest was.

Infadoes vertelde ons ook dat al Twala’s regimenten zich aan Ignosi hadden overgegeven, en dat ook van hoofdmannen in het land berichten van overgave begonnen binnen te komen. Twala’s ondergang in het gevecht met sir Henry had iedere mogelijkheid van verder oproer de kop ingedrukt; want Scrag-ga was zijn enige zoon geweest, en dus was er geen mededinger meer in leven.

Ik merkte op dat Ignosi door een zee van bloed naar de troon gezwommen was. De oude aanvoerder haalde zijn schouders op. “Ja,” zei hij, “maar het volk der Koekoeana’s kan alleen rustig gehouden worden door zo af en toe bloed te laten vloeien. Er zijn inderdaad velen gedood, maar de vrouwen zijn overgebleven, en er zullen snel anderen opgroeien om de plaats der gevallenen in te nemen. Hierna zal er een tijdlang rust zijn in het land.”

In de loop van de morgen kregen we nog een kort bezoek van Ignosi, op wiens voorhoofd nu de koninklijke diadeem bevestigd was. Toen ik hem met koninklijke waardigheid en op de voet gevolgd door een onderdanige lijfwacht zag naderen, moest ik onwillekeurig weer denken aan de lange Zoeloe die zich enkele maanden geleden in Durban bij ons gemeld had met het verzoek hem in dienst te nemen, en bedacht hoe vreemd het rad der fortuin toch draaien kon.

“Gegroet, o koning!” zei ik, opstaande.

“Ja, Makoemazahn. Eindelijk koning, dank zij uw drie rechterhanden,” was het prompte antwoord.

Alles ging goed, vertelde hij; en hij hoopte over twee weken een groot feest te organiseren om zichzelf aan het volk voor te stellen.

Ik vroeg wat hij met betrekking tot Gagoel besloten had.

“Zij is de kwade genius van dit land,” antwoordde hij, “en ik zal haar doden, en alle tovenaressen met haar! Ze heeft zo lang geleefd dat niemand zich haar jong herinneren kan en zij is altijd degene geweest die de heksenjaagsters opleidde en het land een slecht aanzien heeft gegeven in de ogen des hemels.”

“Toch weet zij veel,” antwoordde ik, “het is gemakkelijker om kennis te vernietigen, Ignosi, dan om haar te verzamelen.”

“Dat is zo,” zei hij nadenkend. “Zij alleen kent het geheim van de ‘Drie Heksen’ daarginds waarheen de grote weg leidt, waar de koningen begraven worden, en de zwijgende drie zitten.”

“Ja, en waar de diamanten zijn. Vergeet uw belofte niet, Ignosi; ge moet ons naar de mijnen leiden, zelfs indien ge daarvoor Gagoel in leven moet laten om de weg te wijzen.”

“Ik zal mijn belofte niet vergeten, Makoemazahn, en ik zal nadenken over hetgeen ge gezegd hebt.”

Na Ignosi’s bezoek ging ik bij Good kijken, en vond hem hevig aan het ijlen. Zijn gehele gestel scheen in de greep van de wondkoorts te zijn. Vier of vijf dagen lang was zijn toestand uiterst kritiek; ik geloof zelfs stellig dat hij zonder Foelata’s onvermoeibare verpleging gestorven zou zijn.

Dag en nacht waakte ze bij hem en verzorgde ze hem; ze gaf hem zijn enige medicijn, een verkoelende inheemse drank gemaakt van melk met het sap van de bol van een bepaalde tulpesoort, en joeg de vliegen van hem weg. Ze zat daar naast hem, met haar rug tegen de wand van de hut, de sierlijke, mooie Koekoeaanse met haar zachte ogen, haar gehele gezicht, hoe vermoeid het ook was, bezield met een oneindig mededogen – of was het meer dan dat?

Twee dagen lang dachten we dat hij moest sterven, en slopen met een bezwaard hart rond. Alleen Foelata wilde het niet geloven.

De vijfde nacht van zijn ziekte ging ik gewoontegetrouw nog even naar hem kijken alvorens een paar uur te gaan slapen.

Ik trad de hut behoedzaam binnen. De op de grond gezette lamp verlichtte Goods gestalte, die nu niet langer woelde en draaide, maar volkomen stil lag. Het einde was dus toch gekomen! En in mijn bitter verdriet snikte ik even.

Maar toen ik naderbij sloop, zag ik dat hij niet dood was, maar vast in slaap, met Foelata’s slanke vingers stevig in zijn arme, magere witte hand geklemd. De crisis was voorbij, en hij zou in leven blijven. Zo sliep hij achttien uur aan een stuk; en ik vind het bijna vervelend om te vertellen omdat ik vrees niet geloofd te zullen worden, maar die hele tijd bleef dat toegewijde meisje bij hem zitten, uit angst dat hij wakker zou worden als ze zich zou bewegen en haar hand terugtrekken. Wat ze aan kramp, stijfheid, en vermoeienis doorstaan moet hebben, om van honger en dorst nog maar te zwijgen, zal niemand ooit weten; maar een feit is, dat toen hij tenslotte ontwaakte, ze weggedragen moest worden – haar ledematen waren zo stijf dat ze ze niet bewegen kon.

Toen de ommekeer ten goede eenmaal gekomen was, herstelde Good snel en volledig. Pas toen hij bijna geheel genezen was, vertelde sir Henry hem hoeveel hij Foelata verschuldigd was; en toen hij hem beschreef hoe ze achttien uur naast hem gezeten had uit angst hem te wekken als ze zich bewoog, vulden de ogen van de eerlijke zeebonk zich met tranen. Hij draaide zich om en ging rechtstreeks naar de hut waar Foelata het middagmaal aan het bereiden was (we waren nu in ons oude kwartier terug), mij met zich meetrekkend om als tolk te dienen voor geval hij haar niet duidelijk kon maken wat hij zeggen wou, hoewel ik zeggen moet dat ze hem gewoonlijk wonderbaarlijk goed begreep ondanks zijn buitengewoon beperkte kennis van het Koekoeaans.

“Zeg haar,” zei Good, “dat ik mijn leven aan haar te danken heb, en dat ik haar vriendelijkheid nooit vergeten zal.”

Ik vertaalde zijn woorden, en onder haar donkere huid scheen ze werkelijk te blozen.

Ze wendde zich naar hem toe met een van die snelle en sierlijke bewegingen die me bij haar altijd aan de vlucht van een wilde vogel deden denken, en antwoordde zacht, met haar grote bruine ogen naar hem opkijkend:

“Welnu, mijn heer; mijn heer vergeet iets! Heeft hij niet mijn leven gered, en ben ik niet zijn dienstmaagd?”

Men zal opmerken dat de jongedame kennelijk geheel en al het aandeel van sir Henry en mijzelf in haar redding uit Twala’s klauwen vergeten was. Maar zo zijn vrouwen! Ik weet nog dat mijn lieve vrouw precies hetzelfde was. Ik trok me bedroefd van hart uit het gesprekje terug. Ik kon die zachte blikken van mejuffrouw Foelata niet waarderen, want ik kende de noodlottige amoureuze aanleg van zeelui in het algemeen, en van Good in het bijzonder.

Er zijn twee dingen in de wereld die niet te voorkomen zijn: je kunt een Zoeloe niet weerhouden te vechten, en een zeeman niet om bij de geringste aanleiding verliefd te worden! Enkele dagen na dit laatste voorval hield Ignosi zijn grote ‘Indaba’ (volksvergadering) en werd officieel als koning erkend door de ‘Indoena’s’ (hoofdmannen) van Koekoeanaland. Het geheel bood een zeer indrukwekkende aanblik, daar er een grote troepenparade aan verbonden was. Die dag werd het restant van de Grijzen formeel naar voren geroepen en ten aanschouwe van het gehele leger bedankt voor hun schitterend optreden in de grote veldslag. De koning schonk iedere man een aanzienlijke hoeveelheid vee en bevorderde allen tot officier in het nieuwe korps van Grijzen, dat men nog aan het formeren was. Ook werd het voor geheel Koekoeanaland geldend gebod uitgevaardigd dat wij drieën, zolang we het land met onze aanwezigheid eerden, met de koningsgroet begroet en met hetzelfde ceremonieel en respect behandeld dienden te worden als van oudsher de koning ten deel viel, en ook kregen wij in het openbaar zeggenschap over leven en dood. Ignosi bevestigde in aanwezigheid van zijn volk eveneens nogmaals de beloften die hij gedaan had, namelijk dat niemands bloed meer vloeien zou zonder een proces, en dat er geen heksenjachten meer gehouden zouden worden.

Toen de plechtigheid afgelopen was, maakten we onze opwachting bij Ignosi, en zeiden hem dat we nu graag het mysterie van de mijnen waar de weg van Salomo heenliep, wilden gaan onderzoeken, en vroegen hem of hij er iets over ontdekt had.

“Mijn vrienden,” antwoordde hij, “dit is wat ik ontdekt heb. Daar zitten de drie grote gestalten die hier de ‘Zwijgenden’ genoemd worden, en aan wie Twala het meisje Foelata had willen offeren. Ook worden daar in een groot gewelf diep in de berg de koningen van dit land begraven; daar zult ge Twala’s lichaam aantreffen in het gezelschap van hen die hem voorgingen. En dan is er een diepe put, ooit door langgestorven mannen gegraven, wellicht voor de stenen waar gij van spreekt, zoals ook te Kimberley, naar ik mannen in Natal heb horen zeggen. Ook is daar op de Plek des Doods een geheime kamer, die alleen aan de koning en aan Gagoel bekend is. Maar Twala, die ervan wist, is dood, en ik weet die kamer niet, noch wat erin is. Maar er is een legende in dit land dat vele generaties geleden een blanke over de bergen kwam, en door een vrouw naar de geheime kamer geleid werd en de rijkdommen daar mocht zien, maar voor hij ze mee kon nemen, verried ze hem, en hij werd door de toenmalige koning terug de bergen in gejaagd, en sindsdien is geen levende ziel de kamer binnengegaan.”

“Dat verhaal is beslist waar, Ignosi, want wij hebben in de bergen die blanke man gevonden,” zei ik.

“Ja, we hebben hem gevonden. En nu heb ik u beloofd dat indien ge die kamer vinden kunt, en de stenen zich daar bevinden – ”

“De steen op uw voorhoofd bewijst dat ze zich daar bevinden,” onderbrak ik hem, op de grote diamant wijzend die ik van Twala’s voorhoofd genomen had.

“Misschien; als ze daar zijn,” zei hij, “zult ge er zoveel hebben als ge mee kunt nemen – indien ge mij tenminste verlaten wilt, mijn broeders.”

“Eerst moeten we de kamer vinden,” zei ik.

“Er is er maar één die u hem kan tonen – Gagoel.”

“En als ze niet wil?”

“Dan zal zij sterven,” zei Ignosi streng. “Ik heb haar alleen hiervoor in leven gelaten. Wacht, ze zal nu dadelijk kiezen,” en hij riep naar een boodschapper dat Gagoel bij hem gebracht moest worden.

Binnen enkele minuten kwam ze eraan, voortgedreven en ondersteund door twee bewakers, die ze onder het lopen allerlei verwensingen naar het hoofd slingerde.

“Laat haar maar,” zei de koning tot de wachten.

Zodra ze niet meer op hen kon leunen, zonk het verschrompelde oude bundeltje, want daar leek ze nog het meeste op, in een hoopje op de vloer in elkaar; vanuit dat hoopje glommen haar twee felle kwaadaardige oogjes op als die van een slang.

“Wat wilt ge met mij, Ignosi?” snerpte ze. “Ge durft mij toch niet aan te raken. Indien ge mij aanraakt, zal ik u vernietigen waar ge zit. Neem u in acht voor mijn toverkunst.”

“Uw toverkunst kon Twala niet redden, oude wolvin, en ze kan mij niet kwetsen,” was het antwoord. “Luister: ik wil dit van u, dat ge openbaart waar de kamer is waar de glanzende stenen zich in bevinden.”

“Ha! ha!” joelde ze, “dat weet niemand behalve ik, en ik zal het u nooit vertellen. De blanke duivels zullen met lege handen vanhier gaan.”

“Ge zult het me vertellen – ik zal u dwingen het te vertellen.”

“Hoe, o koning? Ge zijt groot, maar kunt ge mij de waarheid ontwringen?”

“Het is moeilijk, maar ik zal het doen.”

“Hoe, o koning?”

“Wel, aldus: indien ge het niet vertelt, zult ge langzaam sterven.”

“Sterven!” kreet ze in grote angst en woede, “ge durft mij toch niet aan te raken – man, ge weet niet wie ik ben. Hoe oud denkt ge dat ik ben? Ik kende uw vaders, en uw vaders’ vaders’ vaders. Toen het land jong was, was ik hier; wanneer het land oud wordt, zal ik hier nog zijn. Ik kan niet sterven tenzij ik bij toeval gedood word, want geen durft mij neer te slaan.”

“Toch zal ik u neerslaan. Zie Gagoel, moeder van het kwaad, ge zijt zo oud dat ge uw leven niet meer lief kunt hebben. Wat kan het leven voor bekoring hebben voor een heks als gij, die geen vorm hebt, geen gestalte, geen haar of tanden – niets, behalve uw slechtheid en boosaardige ogen? Het zal een daad van barmhartigheid zijn u te doden, Gagoel.”

“Gij dwaas,” krijste de oude duivelin, “gij vervloekte dwaas, denkt ge dat het leven alleen zoet is voor jonge mensen? Dat is het niet, en ge weet niets van het hart der mensen als ge zo denkt. Jonge mensen is de dood soms welkom, want wie jong is, kan voelen. Jonge mensen beminnen en lijden, en het is hen een foltering hun geliefde over te zien gaan naar het land der schaduwen. Maar oude mensen voelen niet meer, zij beminnen niet, en, ha! ha! zij zien lachend een ander het duister binnengaan; ha! ha! ze lachen bij het aanschouwen van het kwaad dat er onder de zon gedaan wordt. Het enige dat zij beminnen, is het leven, de warme, warme zon, en de zoete, zoete lucht om in te ademen. Zij vrezen de koude, het duister en de koude, ha! ha! ha!” en de oude heks kronkelde in weerzinwekkende vrolijkheid over de grond.

“Staak uw boos gepraat en antwoord mij,” zei Ignosi geërgerd. “Wilt ge de weg naar de stenen wijzen, of wilt ge niet? Als ge niet wilt, sterft ge nu dadelijk,” en hij greep een speer en hield deze dreigend boven haar.

“Ik wil niet; ge durft me niet te doden, ge durft het niet. Hij die mij neerslaat, zal voor immer vervloekt zijn.”

Langzaam bracht Ignosi de speer omlaag tot de punt de hoop vodden op de grond beroerde.

Met een wilde kreet sprong Gagoel overeind, en viel toen weer neer en rolde heen en weer over de grond.

“Nee, ik zal de weg wijzen. Maar laat mij leven, laat me zitten in de zon met een stukje vlees om op te zuigen, en ik zal de weg wijzen.”

“Het is goed. Ik dacht wel dat ik u tot rede zou kunnen brengen. Morgen zult ge met Infadoes en mijn blanke broeders naar de plek gaan, en wee uw gebeente indien ge niet de juiste plaats aanwijst; dan zult ge langzaam sterven. Ik heb gesproken.”

Ik zal niet te kort schieten, Ignosi. Ik houd altijd mijn woord; ha! ha! ha! Eenmaal eerder reeds liet een vrouw een blanke man de plek zien, en zie, boos was zijn lot,” en haar kwaadaardige oogjes glinsterden. “Ook zij heette Gagoel. Misschien was ik die vrouw wel.”

“Ge liegt,” zei ik, “dat was tien generaties geleden.”

“Misschien, misschien; wanneer men lang leeft, vergeet men veel. Misschien was het mijn moeders moeder die me ervan vertelde, voorzeker was ook haar naam Gagoel. Maar let op mijn woorden, op de plaats waar de schitterende speeldingetjes zich bevinden, zult ge een leren zak vol stenen vinden. De blanke man vulde die zak, maar nam hem in het geheel niet mee. Boos was zijn lot, zeg ik u, boos was zijn lot! Misschien was het mijn moeders moeder die me ervan vertelde. Het zal een vrolijke reis worden – we zullen onderweg vele gesneuvelden zien. Ha! ha! ha?