14
Het laatste gevecht van de grijzen
Enkele minuten later waren de regimenten die de flankaanval-len zouden uitvoeren, in diepe stilte afgemarcheerd, waarbij ze zorgvuldig in de schaduwen van het golvende terrein bleven om hun bewegingen voor de scherpe ogen van Twala’s verkenners te verbergen.
Men liet een half uur of iets meer verlopen tussen het vertrek van de horens of legervleugels voordat de Grijzen en het ondersteunend regiment, de Buffels, die het middengedeelte vormden en de spits zouden moeten afbijten, zich in beweging zetten.
Allebei deze regimenten waren bijna volkomen fris en voltallig, daar de Grijzen ‘s morgens als reservetroepen hadden gediend en slechts een klein aantal mannen verloren hadden bij het terugslaan van die aanvallende troepen die door de verdedigingslinie hadden kunnen breken, waarbij ik met hen meegevochten had en voor mijn moeite een klap op het hoofd gekregen had. De Buffels hadden de derde verdedigingslinie aan de linkerzijde gevormd, en daar de aanvallers op dit punt niet door de tweede linie heen hadden kunnen komen, waren zij nauwelijks in actie gekomen.
Infadoes, die een wakkere oude generaal was en wist hoe uiterst belangrijk het was het moreel van zijn mannen vlak voor een dergelijk wanhopig treffen op peil te houden, maakte van dat tijdsverloop gebruik om zijn eigen regiment, de Grijzen, in poëtische taal toe te spreken: hij hield hen voor welk een eer het voor hen was aldus in de voorste linies te mogen strijden, en de grote blanke krijger van de sterren in de strijd naast hen te hebben, en beloofde grote beloningen in vee evenals bevordering voor degenen die de slag overleefden, als Ignosi’s troepen in hun opzet zouden slagen.
Ik keek de lange rijen wuivende zwarte pluimen en ernstige gezichten daaronder langs, en bedacht met een zucht dat binnen één kort uur de meeste, zo niet al deze schitterende veteranen, van wie er geen één onder de veertig jaar was, dood of stervend in het stof zouden liggen. Ze waren gedoemd te sterven, en ze wisten het. Het zou hun taak zijn regiment na regiment van Twala’s leger te bevechten op de smalle strook groen onder ons, tot ze uitgeroeid waren, of tot de vleugels een goede gelegenheid voor hun aanval vonden. En toch aarzelden zij niet, en ook kon ik op het gezicht van geen enkele van hen enig teken van angst ontdekken.
“Aanschouwt uw koning!” eindigde de oude Infadoes, op Ignosi wijzend; “aanschouwt uw koning! hoofdmannen, kapiteins, soldaten; brengt nu uw eerbetoon aan de heilige slang, en volgt ons dan, zodat Inkoeboe en ik u de weg naar het hart van Twala’s strijdkrachten kunnen wijzen.”
Even was het stil, en toen steeg er plotseling uit de dichte rijen voor ons een zacht geroffel op, veroorzaakt door het tikken van de greep van zesduizend speren tegen het schild van hun eigenaar. Langzaam zwol het aan, tot het zich verdiepte en verbreedde tot een bulderend lawaai, dat als het gerommel van de donder weerkaatste tegen de bergen, en de lucht vulde met zware golven geluid. Toen nam het af en stierf langzaam weg, en plotsklaps weerklonk daverend de koninklijke groet.
Ignosi mocht zich die dag wel trots voelen, dacht ik bij mezelf, want geen enkele Romeinse keizer was ooit op een dergelijke wijze gegroet door “hen die sterven gaan”.
Ignosi beantwoordde dit geweldig huldebetoon met het opheffen van zijn strijdbijl, en daarop marcheerden de Grijzen af in een driedubbele rij; iedere rij bestond uit ongeveer duizend krijgslieden, buiten de officieren. Toen de laatste rij ongeveer vijfhonderd meter ver was, stelde Ignosi zich op aan het hoofd van het regiment der Buffels, dat op eenzelfde wijze in drie rijen was opgesteld, gaf het bevel tot marcheren, en daar gingen we. Onnodig te zeggen dat ik hierbij de innigste gebeden ten hemel zond dat ik zonder kleerscheuren door de hele affaire heen zou komen.
Tegen de tijd dat we aan de rand van de hoogvlakte kwamen waren de Grijzen al halverwege de helling naar de strook grasland die de kromming van de berg inliep, ongeveer zoals de straal van een paardenhoef in het hoefijzer. De opschudding in Twala’s kamp verderop in de vlakte was groot, en regiment na regiment vertrok in lange, golvende draf om de uitgang van de strook grasland naar de vlakte te bereiken voor de aanvallende strijdkrachten de vlakte van Loe op konden komen.
Deze landtong, die ongeveer driehonderd meter lang was, was zelfs bij de uitgang ofwel het breedste gedeelte niet meer dan vierhonderdvijftig passen breed, en aan de punt nauwelijks negentig. De Grijzen, die bij het omlaaggaan naar de punt van de tong een colonne geformeerd hadden, stelden zich bij het bereiken van het bredere gedeelte weer in drie rijen op, en hielden daar halt.
Daarop gingen wij – dat wil zeggen de Buffels – langs de punt van de tong omlaag en stelden ons in reserve op, ongeveer honderd meter achter de achterste rij Grijzen, en op iets hoger gelegen terrein. Intussen konden we Twala’s gehele legermacht die kennelijk sinds de aanval van die morgen versterkt was en nu, ondanks de geleden verliezen, niet minder dan veertigduizend man kon tellen, snel op ons af zien komen. Maar toen ze het begin van de tong bereikten, weifelden ze, daar ze ontdekt hadden dat er slechts één regiment tegelijk de engte binnen kon, en dat daar, zo’n zeventig meter van de ingang af en alleen van voren aan te vallen vanwege de hoge wanden vol rotsblokken aan weerszijden, het beroemde regiment der Grijzen stond, de trots van het Koekoeanaleger, gereed om hen de doorgang te versperren. Ze weifelden, en gingen tenslotte niet verder; men was er niet op gebrand de speren te kruisen met die drie rijen grimmige krijgers die daar zo vastbesloten en strijdvaardig stonden. Even later kwam er echter een lange generaal met de gebruikelijke hoofdtooi van wiegende struisveren aanrennen, in gezelschap van een groep hoofdmannen en adjudanten; ik dacht dat het niemand minder dan Twala zelf was. Hij gaf een bevel, en het voorste regiment hief een geschreeuw aan en stormde op de Grijzen af, die volkomen stil en zwijgend bleven staan tot de aanvallende troepen binnen de veertig meter van hen af waren, en een regen van ‘tolla’s’ ofwel werpmessen kletterend in hun rijen neerviel.
Toen sprongen ze plotseling met een luide schreeuw en opgeheven speren naar voren, en de twee regimenten ontmoetten elkaar in een dodelijke strijd. Opeens schenen de rijen aanvallers dunner te worden, en toen liepen met een langzame, lange golf de Grijzen hen onder de voet, juist zoals een grote golf zich opheft en over een verzonken richel spoelt. Het was afgelopen; dat regiment was volkomen vernietigd, maar de Grijzen hadden nu nog maar twee rijen over; een derde van hun mannen was dood.
Ze stelden zich opnieuw schouder aan schouder op, en wachtten zwijgend de volgende aanval af; en ik kreeg tot mijn vreugde sir Henry’s blonde baard in het oog, terwijl hij ordenend tussen de gelederen heen en weer liep. Hij leefde dus nog!
Maar nu bewoog zich een tweede regiment, herkenbaar aan witte pluimen, rokjes en schilden, voorwaarts om de overblijvende tweeduizend Grijzen aan te vallen, die daar in hetzelfde onheilspellende zwijgen stonden af te wachten als de eerste keer, tot de vijand tot op ongeveer veertig meter genaderd was; toen wierpen ze zich met onweerstaanbaar geweld op hem. Maar deze maal bleef de uitslag langer twijfelachtig; het scheen zelfs een tijdlang onmogelijk dat de Grijzen opnieuw zouden zegevieren. Het aanvallend regiment, dat uit jonge mannen bestond, vocht met de grootste verbetenheid en scheen aanvankelijk louter door hun felheid de veteranen terug te drijven.
Maar volmaakte discipline en niet versagende moed kunnen wonderen doen, en een veteraan is twee jonge soldaten waard, zoals in dit geval al snel duidelijk werd. Want juist toen we begonnen te denken dat het afgelopen was met de Grijzen, en ons gereed maakten hun plaats in te nemen als er door hun ondergang ruimte voor ons kwam, hoorde ik sir Henry’s diepe stem uitklinken boven het rumoer, en ving een glimp op van zijn rondmaaiende strijdbijl, die hij hoog boven de pluimen door de lucht deed flitsen. Toen kwam er een ommekeer; de Grijzen lieten zich niet langer achteruitdrijven; ze stonden als een rots, waartegen de woeste golven speervechters telkens en telkens weer uiteenspatten. Even later zetten ze zich weer in beweging; een voorwaartse beweging deze maal; daar zij geen vuurwapens hadden, was er geen rook, zodat we alles konden zien. Nog een minuut later werd de aanval al zwakker.
“Ah, dat zijn werkelijk mannen; ze zullen wederom de overwinning behalen,” riep Ignosi, die naast mij met zijn tanden stond te knarsen van opwinding. “Kijk, het is afgelopen!”
Opeens viel het aanvallend regiment uiteen in vluchtende groepjes die uitwaaierden als rookwolkjes uit een kanonsloop, hun witte hoofdtooien achter zich aanwapperend in de wind; hun tegenstanders bleven zegevierend, maar helaas! niet langer als een voltallig regiment achter. Van de onversaagde driedubbele rij die veertig minuten eerder drieduizend man sterk de strijd in was gegaan waren nu hoogstens ongeveer zeshonderd met bloed bespatte mannen over. En toch juichten zij en zwaaiden in triomf met hun speren, en toen renden ze, in plaats van zich naar ons terug te trekken zoals wij verwacht hadden, honderd meter of zo achter de vluchtende groepjes vijanden aan, bezetten een zachtglooiende heuvel en vormden daar in de oude drierijïge opstelling een driedubbele ring omheen. En daar, God zij dank, zag ik een ogenblik lang sir Hen-ry op de top van het heuveltje staan, zo te zien ongedeerd, en naast hem onze oude vriend Infadoes. Toen stortte Twala’s regiment zich op de gedoemden.
Zoals de lezers van deze geschiedenis waarschijnlijk reeds lang begrepen hebben, ben ik nogal een bangerik en zeer zeker niet dol op vechten, hoewel het op de een of andere manier dikwijls mijn lot is geweest in onaangename situaties verzeild te raken, waarin ik gedwongen was mensenbloed te vergieten. Maar daar heb ik altijd een afschuw van gehad, en ik ben zo zuinig mogelijk met mijn eigen bloed omgesprongen, soms door tijdig het hazepad te kiezen. Op dit moment echter voelde ik voor de eerste maal in mijn leven het strijdvuur branden in mijn borst.
“Moeten we hier blijven staan tot we wortel schieten, Oembopa – Ignosi, bedoel ik – terwijl Twala onze broeders daarginds verscheurt?” vroeg ik.
“Nee, Makoemazahn,” was het antwoord, “zie, het moment is nu rijp; laat ons het plukken.”
Terwijl hij sprak, schoot een nieuw regiment langs de ring op het heuveltje, draaide zich om, en viel aan onze kant aan.
Toen hief Ignosi zijn strijdbijl en gaf zo het signaal tot de aanval, en de Buffels stormden onder het uitstoten van de strijdkreet der Koekoeana’s toe in een vloedgolf als van de zee.
Wat onmiddellijk hierna volgde, ben ik niet bij machte te vertellen. Alles wat ik me kan herinneren is een wild en toch geordend voortrennen dat de aarde scheen te doen trillen; een plotseling veranderend front voor ons door het zich opnieuw opstellen van het regiment waartegen de aanval gericht was; toen een vreselijke schok, een dof gebrul van vele stemmen, en een voortdurend flitsen van speren, gezien door een rode mist van bloed.
Toen mijn geest weer helder werd, bleek ik binnen het restant van de Grijzen vlakbij de top van de heuvel te staan, en nog wel achter niemand minder dan sir Henry zelf. Ik had op dat moment geen idee hoe ik daar kwam, maar sir Henry vertelde me later dat ik door de eerste woedende aanval van de Buffels tot bijna vlak voor zijn voeten was meegevoerd, en daar achtergelaten toen zij weer teruggedreven werden. Daarop was hij de kring uitgeschoten en had mij erin gesleept.
Wat betreft het gevecht dat daarop volgde, wie kan het beschrijven? Telkens en telkens weer stormden de massa’s op onze steeds kleiner wordende cirkel in, en telkens en telkens weer sloegen we hen terug.
Maar plotseling steeg er een geroep op van “Twala, y’Twala,” en uit de dichte drommen sprong niemand anders dan de reusachtige eenogige koning zelf naar voren, eveneens met strijdbijl en schild gewapend en in een maliënkolder gekleed.
“Waar zijt gij, Inkoeboe, blanke man, die mijn zoon Scragga dooddde – zie eens of gij mij kunt doden!” schreeuwde hij, en smeet op hetzelfde moment een werpmes naar sir Henry, die het gelukkig aan zag komen en het op zijn schild opving, waar het mes dwars doorheen ging tot het steken bleef in de ijzeren plaat achter de huid.
Toen sprong Twala met een kreet recht op sir Henry af en diende hem met zijn strijdbijl zo’n slag op zijn schild toe dat alleen de kracht ervan en de schok sir Henry, zo sterk als hij was, op de knieën deden zinken.
Het gevecht werd toen echter onderbroken, want op dat moment klonk er uit de regimenten die zich rond ons verdrongen, een soort kreet van ontsteltenis op, en toen ik opkeek zag ik waarom.
Rechts en links van ons krioelde het op de vlakte van de pluimen van aanvallende krijgers. De flankeskaders waren ons te hulp gekomen. Ze hadden geen beter ogenblik kunnen kiezen. Heel Twala’s leger had, zoals Ignosi ook voorspeld had, zijn aandacht gericht op de bloedige strijd die zich om de restanten van de Grijzen en de Buffels bewoog, die nu een eindje verder een eigen veldslag aan het leveren waren; deze twee regimenten hadden het middengedeelte van ons leger gevormd. Pas toen de horens zich om onze tegenstanders heen begonnen te sluiten, werden ze zich hun nadering bewust. En nu hadden de Impi’s (regimenten) hen, voordat ze zich zelfs maar in een behoorlijke verdedigingsformatie hadden kunnen opstellen, als windhonden in de flank besprongen.
In vijf minuten was de strijd beslecht. Aan beide zijden overvallen en geschokt door de vreselijke slachting die de Grijzen en de Buffels onder hen hadden aangericht, sloegen Twala’s regimenten op de vlucht, en weldra was de hele vlakte tussen ons en Loe bezaaid met groepen vluchtende soldaten op een geslaagde terugtocht. En wat betreft de strijdkrachten die nog maar zo kort geleden ons en de Buffels omringd hadden, zij smolten weg als bij toverslag, en even later stonden we daar als een rots waarvan de zee zich heeft teruggetrokken. Maar wat een aanblik bood het terrein om ons heen! Overal lagen stapels doden en gewonden, en van de moedige Grijzen waren maar vijfennegentig man overgebleven. Van dit ene regiment waren er meer dan negenentwintighonderd gevallen, van wie de meesten nimmermeer zouden opstaan.
We voegden ons bij Ignosi, die ons meedeelde dat hij doorstootte naar Loe om zo mogelijk zijn overwinning te completeren door Twala gevangen te nemen.
Toen we bij de dichtstbijzijnde poort van Loe aankwamen, vonden we daar een van onze regimenten die haar in opdracht van Ignosi in het oog hielden. De andere regimenten hielden op dezelfde wijze de wacht bij de andere uitgangen van de stad. De bevelvoerend officier van dit regiment kwam naar ons toe, begroette Ignosi als zijn koning, en meldde dat Twala’s leger een goed heenkomen had gezocht in de stad, waarheen ook Twala ontsnapt was, maar dat hij dacht dat het leger geheel gedemoraliseerd was en zich wel over zou geven. Daarop zond Ignosi na kort overleg met ons herauten naar iedere toegangspoort die de verdedigers moesten bevelen de poort te openen en hen Ignosi’s koninklijk woord erop geven dat iedere soldaat die zijn wapens neerlegde het leven zou behouden en vergiffenis krijgen. Die boodschap miste haar uitwerking niet. Kort daarop werd onder geschreeuw en gejuich van de Buffels de brug over de gracht neergelaten, en zwaaiden de poorten aan de andere zijden open.
Met de nodige voorzorgen tegen mogelijk verraad marcheerden we de stad binnen. Overal stonden terneergeslagen krijgers langs de kant, met hangend hoofd en hun schild en speer aan hun voeten, die Ignosi bij zijn langskomen de koningsgroet brachten. Voort marcheerden we, recht op Twala’s kraal af. Toen we de grote ruimte bereikten, waar we een dag of twee geleden de parade en de heksenjacht hadden gezien, vonden we haar verlaten. Nee, niet helemaal verlaten, want daar, aan de overzijde ervan, zat voor zijn hut Twala zelf, met maar één metgezel – Gagoel.
We marcheerden in een lange stoet door de kraalpoort en dwars over de open ruimte recht op de ex-koning af. Op ongeveer vijftig meter voor hem lieten we het regiment halt houden en gingen met slechts een kleine wacht op hem toe, onder bittere schimpscheuten van Gagoel. Bij onze nadering hief Twala voor de eerste maal het bepluimde hoofd en vestigde zijn ene oog, dat van onderdrukte woede even fel scheen te schitteren als de grote diamant op zijn voorhoofd, op zijn succesvolle rivaal – Ignosi.
“Gegroet, o koning!” zei hij met bittere spot; “gij, die mijn brood gegeten hebt, en thans met behulp van de toverij der blanken mijn regimenten hebt verleid en mijn leger verslagen, gegroet! welk lot hebt ge mij beschoren, o koning?”
“Het lot dat gij mijn vader hebt doen ondergaan, op wiens troon ge nu vele jaren gezeten hebt!” was het strenge antwoord.
“Het is goed. Ik zal u tonen hoe men sterven moet, zodat ge het u moge herinneren wanneer uw eigen tijd gekomen is. Zie, de zon verzinkt in bloed,” en hij wees met zijn rode strijdbijl naar de vurige schijf die nu ter kimme neigde, “het is goed dat mijn zon met hem ondergaat. En nu, o koning! ben ik gereed te sterven, maar ik maak aanspraak op het voorrecht van de leden van het Koekoeaanse koninklijk huis om strijdend ten onder te gaan. Dat kunt ge mij niet weigeren, of zelfs die lafaards die vandaag vluchtten, zullen er schande van spreken.”
“Het is u toegestaan. Kies – met wie wilt ge strijden? Ikzelf kan niet met u vechten, want de koning vecht alleen in de oorlog.”
Twala’s sombere oog gleed onze gelederen langs, en toen het een ogenblik lang op mijzelf rustte, voelde ik dat de situatie zich weer ongunstig aan het ontwikkelen was. Wat te doen als hij verkoos met mij te beginnen? Wat voor kansen zou ik hebben tegen een wildeman van een meter negentig lang en dienovereenkomstig breed? Ik zou net zo goed meteen zelfmoord kunnen plegen. Ik besloot haastig het tweegevecht af te wijzen, zelfs als ik daardoor uit Koekoeanaland weggehoond zou worden. Je kunt naar mijn idee beter uitgejouwd worden dan gevierendeeld met een strijdbijl.
Toen sprak hij.
“Inkoeboe, wat vindt gij, zullen wij afmaken wat wij vandaag begonnen, of zal ik u een lafaard noemen, kleurloos tot in uw lever?”
“Neen,” kwam Ignosi haastig tussenbeide, “met Inkoeboe zult gij niet strijden.”
“Niet als hij bang is,” zei Twala.
Ongelukkigerwijze verstond sir Henry deze opmerking, en het bloed steeg hem naar de kaken.
“Ik zal vechten,” zei hij, “hij zal eens zien of ik bang ben.”
“In hemelsnaam,” pleitte ik, “stel je leven niet in de waagschaal tegen dat van een wanhopig man. Iedereen die je vandaag bezig heeft gezien, weet dat je geen lafaard bent.”
“Ik zal met hem strijden,” was het gemelijk antwoord. “Niemand zal mij een lafaard noemen. Ik ben gereed!” en hij stapte naar voren en hief zijn strijdbijl op.
Ik wrong me de handen over dit belachelijke Don Quichotte-achtige gedrag; maar als hij vastbesloten was te vechten, kon ik hem natuurlijk niet tegenhouden.
“Vecht niet, mijn blanke broeder,” zei Ignosi, zijn hand vol genegenheid op sir Henry’s arm leggend, “ge hebt genoeg gevochten, en indien u door zijn toedoen iets overkwam, zou het mijn hart in tweeën breken.”
“Ik zal vechten, Ignosi,” was sir Henry’s antwoord.
“Het is goed; ge zijt een dapper man. Het zal een goed gevecht zijn. Ziehier, Twala, de olifant is gereed.”
De ex-koning lachte woest, stapte naar voren en stelde zich voor Curtis op.
Een ogenblik bleven ze zo staan, en de ondergaande zon ving hun stoere gestalten in haar stralen en kleedde hen beiden in goud. Ze waren aan elkaar gewaagd.
Toen begonnen ze om elkaar heen te draaien, hun strijdbijlen opgeheven.
Plotseling sprong sir Henry naar voren en haalde krachtig naar Twala uit, die opzij stapte. Zo’n woeste aanslag was het, dat de toediener ervan erdoor uit zijn evenwicht raakte, waar zijn tegenstander prompt gebruik van maakte. Hij zwaaide zijn zware strijdbijl boven zijn hoofd rond en liet hem met enorme kracht neerdalen. Het hart bonkte me in de keel; ik dacht dat dit al het einde was. Maar nee; met een snelle opwaartse beweging van de linkerarm bracht sir Henry zijn schild tussen zichzelf en de bijl, met als gevolg dat de buitenrand ervan pardoes afgesneden werd en de bijl toch nog op zijn schouder viel, maar niet meer zwaar genoeg neerkwam om ernstige schade aan te richten. Een seconde later diende sir Henry Twala weer een slag toe, die deze echter ook met zijn schild pareerde. Daarop volgde slag na slag, die alle hetzij met het schild opgevangen of ontweken werden. De spanning groeide; het regiment dat bij het tweegevecht toekeek vergat alle discipline, en kwam eromheen staan en schreeuwde en kreunde bij iedere slag.
Even later, toen sir Henry weer eens een slag op zijn schild opgevangen had, haalde hij uit alle macht uit. De bijl ging dwars door Twala’s schild heen én door de oersterke maliënkolder erachter, en haalde zijn schouder open. Met een gebrul van pijn en woede gaf Twala de slag met rente terug, en zo sterk was hij, dat hij dwars door de steel van rinoceroshoorn van Curtis’ strijdbijl heensloeg, hoewel deze nog met stalen banden versterkt was, en zijn tegenstander in het gezicht verwondde.
Er steeg een kreet van ontsteltenis uit de Buffels op toen het brede bijlblad van onze held op de grond viel; en Twala hief zijn wapen opnieuw hoog in de lucht en vloog met een schreeuw op hem af. Ik sloot mijn ogen. Toen ik ze weer opende, zag ik sir Henry’s schild op de grond liggen en sir Henry zelf met zijn zware armen om Twala’s middel geslagen staan. Heen en weer zwaaiden ze, elkaar omklemmend als beren, al hun machtige spieren spannend voor hun dierbaar leven en hun nog dierbaarder eer. Met een geweldige inspanning duwde Twala de Engelsman uit zijn evenwicht, en ze vielen samen op de grond en rolden over de kalkstenen bestrating, terwijl Twala telkens weer met de strijdbijl uithaalde naar Curtis’ hoofd, en sir Henry pogingen deed de ‘tolla’ die hij uit zijn gordel getrokken had door Twala’s pantser heen te steken.
Het was een ontzaglijke worsteling, en vreselijk om aan te zien.
“Pak zijn bijl!” riep Good; en misschien hoorde onze held hem.
Hij liet tenminste de ‘tolla’ vallen en greep naar de bijl, die met een reep buffelhuid aan Twala’s pols bevestigd was, en nog steeds over elkaar heen rollend, vochten ze als wilde katten, zwaar en zwoegend ademhalend. Plotsklaps brak het leren bandje en daarop maakte sir Henry zich met veel moeite los, terwijl het wapen in zijn hand bleef. Een moment later was hij overeind, terwijl het rode bloed uit de wond in zijn gezicht stroomde, en Twala eveneens. Hij trok de zware ‘tolla’ uit zijn gordel, zwaaide op Curtis af en stak hem in de borst. Het was een hevige steek die doel trof, maar degene die die maliënkolder maakte, verstond zijn vak, want ze weerstond het staal. Weer stak Twala met een woest gebrul toe, en weer schampte het zware mes af, en sir Henry wankelde achteruit. Nogmaals kwam Twala op hem af, en bij zijn nadering verzamelde onze grote Engelsman al zijn krachten, zwaaide de zware bijl boven zijn hoofd rond, en haalde uit alle macht uit. Er ging een kreet van opwinding op uit duizend kelen en zie! Twala’s hoofd scheen van zijn schouders te springen en viel toen op de grond; het kwam rollend en stuiterend precies voor Ignosi’s voeten tot stilstand. Een seconde lang bleef het lichaam rechtop staan, terwijl het bloed in fonteintjes uit de doorgesneden slagaders spoot; toen viel het met een doffe bons op de aarde neer, en de gouden band om de hals rolde weg over de stenen. Daarop viel sir Henry, overmand door zwakte en bloedverlies, er dwars overheen.
Een moment later werd hij opgetild en wierpen haastige handen water over zijn gezicht. Nog eventjes, en daar gingen de grote grijze ogen wijd open.
Hij was niet dood.
Toen stapte ik, juist toen de zon wegzonk, naar de plek waar Twala’s hoofd in het stof lag, haalde de diamant van het dode voorhoofd af en overhandigde hem aan Ignosi.
“Neem hem,” zei ik, “o wettige koning der Koekoeana’s.”
Ignosi bevestigde de diamant op zijn voorhoofd, en liep toen naar voren, plaatste zijn voet op de brede borstkas van zijn hoofdloze vijand en barstte los in een lied, of liever een overwinningszang, zo prachtig, en toch zo barbaars, dat ik wanhoop er een redelijke indruk van te kunnen geven. Ik heb eens een letterkundige met een fraaie stem werk van de Griekse dichter Homerus horen voorlezen, en ik herinner mij dat de klank van de gedragen zinnen het bloed in mijn aderen scheen te doen stollen. Ignosi’s zang, gezongen in een taal die even mooi en sonoor was als het oude Grieks, had precies dezelfde uitwerking op me, hoewel ik uitgeput was van de zware inspanningen en de vele emoties van die dag.