HOOFDSTUK VII

De stad van de Ja Chans

Heel lang reden ze over de lange weg, de mysterieuze en onbekende uithoeken van het oosten in en de zomer was reeds begonnen. Het gouden Khor lag ver achter hem en de Noma-denvlakten van zijn volk nog verder. Hij voelde zich

eenzaam en verlaten in deze vreemde wereld alsof de vlakten, die zijn vaderland geweest waren, zich in de nevelen van de verte hadden opgelost. Nu reisde hij met mensen, heel anders dan hijzelf, een klein dwergachtig volk met gele gezichten, schuinstaande spleetogen en kaalgeschoren hoofden, die op uitheemse verwaarloosde paarden met gevlochten manen reden en die gekleed gingen in fantastische gewaden van glimmend goudkleurig leder en kegelvormige helmen droegen van glanzend koper. Ze spraken een andere taal en aanbaden vreemde Goden en in deze onbekende spookachtige landen van het verre oosten, voelde hij zich heel sterk een vreemdeling. Akthoob week echter niet van zijn zijde en tijdens de lange dagen en nachten van hun reis met de machtige karavaan van de koopman Yakthuul, leerde de vriendelijke oude tovenaar hem met eindeloos geduld de moeilijke taal. Deze week volkomen af van de taal in het westen, maar tenslotte wist hij er zoveel van af, dat hij tenminste een redelijk gesprek kon voeren met de kleine gele mannetjes om hem heen.

Het was een vreemd gevoel voor Kadji om een buitenstaander te zijn, want zijn gehele leven had hij doorgebracht tussen mensen van zijn eigen ras, die dezelfde taal spraken en dezelfde opvattingen hadden. Hij dacht aan de eerste keer toen hij Akthoob ontmoet had, vele maanden geleden en vele mijlen van hier verwijderd, in het huis van de Zeven Manen in Khor. Toen was de kleine oosterse tovenaar de vreemdeling geweest. Nu waren de rollen omgedraaid en was het Kadji, die door zijn hoge gestalte, zijn lange benen, zijn blanke huid, rechtstaande ogen en zijn blonde haren, direkt opviel.

Hij voelde zich erg alleen hier, aan de andere kant

van de wereld. Een wereld, die veel groter bleek te zijn dan hij zich ooit had voorgesteld en temidden van zijn eindeloze mijlenlange afstanden was hij op zoek naar een stipje op een reusachtige en niet in kaart gebrachte oneindigheid. En zijn zo belangrijke missie, het herstellen van de heilige eer van zijn stam gleed weg in onbeduidendheid en hij moest zich er steeds toe dwingen aan het belang van zijn opdracht te blijven geloven. Het was heel moeilijk, want hij leefde nu in een wereld die nog nooit gehoord had van de Chayyim Kozanga Nomaden en voor wie de Heilige Bijl van Thom-Ra en in feite Thom-Ra zelf nietszeggende namen waren….

En in deze stemming van verbijstering en eenzaamheid, bereikte Kadji de koninklijke stad van de eens zo machtige Horde en rezen de poorten van het legendarische Chemedis voor hem op. De stad was groot en indrukwekkend en alles ademde een zijn tijd vooruitzijnde hoge beschaving uit. Met al zijn keizerlijke pracht kon Khor in één wijk van Chemedis weggestopt worden en helemaal verloren geraken. De oude stad was van rode steen gebouwd en in de enkele gevallen dat dit niet zo was, waren de muren rood bepleisterd, op zichzelf bijna kleine steden, gekroond met torens en minaretten, die zo dicht op elkaar stonden als de bomen van een bos. De muren van Chemedis waren zo diep dat er hele regimenten in ondergebracht waren, met stallen, keukens, barakken, wapenzalen en wat dies meer zij.

De architektuur was verbijsterend in zijn veelheid van vormen. Grote gezichten met schuinstaande ogen keken met hun stenen blik omlaag van de achthoekige torens. Fantastische drakenfïguren boven portieken en gevels. Veelarmige Goden met

dierenkoppen sierden de geplaveide straten. Ze stonden in lange rijen langs hele lanen, deze gebeeldhouwde stenen afgodenbeelden in aantallen die er op wezen dat de pantheons even populair waren als de dynastieën.

Met al zijn pracht en praal was de stad evenwel een halfverlaten ruine. Het zuidelijke gedeelte lag weg te brokkelen in verval. De grote huizen waren lege bouwvallen. Hoge eeuwenoude bomen groeiden midden op de brede lanen waar eens de Horden gemarcheerd hadden, op weg naar hun veroveringen. Een eens zo hogelijk beschaafd en verfijnd volk was verworden tot een troep woestelingen met vuile gezichten, die in smerige krotten, gebouwd te midden van de overblijfselen van koninklijke paleizen waar hun voorvaderen geregeerd hadden, samenhokten. De zwarte olierook van hun kook-vuren kringelde boven versleten tenten uit. Naakte gele kinderen renden over geplaveide straten, die begraven lagen onder eeuwenoud vuil en afval. Standbeelden lagen in stukken op de grond. Branden hadden hele wijken opgeslokt en in de as gelegd totdat hun vlammen het tegen muren van een onverwoestbaar marmer hadden moeten afleggen.

Midden in de grote stad stond het Zonnepaleis, de residentie van de Ja Chans. Bij dit paleis vielen alle andere bouwwerken van de prachtige stad in het niet en ondanks vele eeuwen van verwaarlozing en verval was het nog steeds een indrukwekkend en machtig fort. Een hele vleugel was ingestort en mijlen van wat eens keurig onderhouden tuinen waren geweest, waren nu tot een verwaarloosd bos, bijna een oerwoud geworden. Door een portaal dat dertig yards boven hen uitrees, reden Kadji en Akthoob het Zonnepaleis in en een hal binnen die zo hoog was dat men met het blote oog het dak

niet kon zien. Bedelaars en priesters kampeerden in de hal van de koning en Kadji zag nissen die tot stinkende latrines verworden waren, altaren en schrijnen waar onverzorgde paarden ondergebracht waren. Hier en daar rees de zwarte rook van kampvuren omhoog midden in de kolossale hal en leverde zijn bijdrage om de zuilen en pilaren te blakeren met hun vuil. Het verval en de verwaarlozing waren onbeschrijflijk en de stank niet te beschrijven.

De Ja Chan was een dikke, giechelende man, beschilderd als een harlekijn en bedekt met glinsterende sieraden. Als een grote pad zat hij boven op een podium, bedekt met onbetaalbare kleden, bezaaid met kussens, op een gouden troon. Eens had die troon geschitterd als de zon, nu was hij vuil en beschadigd. De Ja Chan had hun aanwezigheid opgemerkt en knikte afwezig toen Yakthuul een zilveren mand vol uitheemse schatten op de onderste trede neerzette. Met zijn vette, beringde, vuile vingers graaide hij rond tussen zoetigheden die in een gedeukte platina schaal opgehoopt lagen en duwde ze tussen de rose geschilderde lippen van vele knappe kleine jongens die naakt door zijn nest van kussens rondsprongen. Terwijl de schandknaapjes giechelend en kauwend de suiker van zijn vette handen likten, wendde Kadji vol afschuw zijn ogen af…. en vergat op hetzelfde ogenblik de misselijk makende geur en het gruwelijk verval van dit gedegenereerde hof in een flitsend moment van herkenning.

Hij liep weg bij de kwabbige Ja Chan en ademde even later dankbaar de frisheid van de buitenlucht en het schone zonlicht in. Hij hield zijn hoofd hoog opgeheven en zijn heldere ogen glansden. De donkere tijd was voorbij. De koortsachtige

tobberige dagen, de nachten vol verwarring en kwelling, van mysteries en raadsels. De raadsels zette hij zich resoluut uit het hoofd. De schaduwen waardoor hij zich zo lang omringd gezien had en die zijn vastbeslotenheid gedrukt hadden en het heldere doel van zijn opdracht verduisterd, losten zich op als laaghangende nevels, die door de stralen van de opkomende zon verdreven werden. Hoog en trots stond hij in het zonlicht en voelde zich weer sterk en fit. Naast hem stond Akthoob, de handen gevouwen in de lange mouwen van zijn omvangrijk gewaad. Hij praatte druk van opwinding en nervositeit, want de verschrompelde kleine oosterling had gezien wat Kadji gezien had in de schaduwen van die afschuwelijke troon. Aan Ja Chan’s rechterhand had Shamad de Bedrieger gestaan… Kadji’s opdracht naderde snel het einde.

De schouders naar achteren geduwd, het hoofd hoog, één hand liefkozend op het handvat van de Bijl van Thom-Ra rustend, schreed de jonge krijger Kadji, de Rode Havik van de Chayyim Kozanga’s, voorwaarts onder de zengende zon van de Rand van de Wereld om eindelijk zijn bestemming onder ogen te zien. Of zijn noodlot….