EPILOOG

Na het einde van de Wereld

De gouden zomer was teruggekeerd naar de wereld van Gulzund en de zonnester Kylix rees hoog aan de hemel.

In het land van Maroosh, midden tussen de zwarte bergen, waar de Heilige Rivier, de Chaya, breed en sterk vanuit haar geheime bron door de groene vruchtbare dalen stroomt, die voor altijd verborgen liggen achter de grimmige ondoordringbare muren van ononderbroken steen, koesterden zich de landerijen vredig in de zon.

De zwaardbroeders van de Chayyim Kozanga Nomaden rustten uit in de warmte, hun wonden waren geheeld en hun gedecimeerde rijen aangevuld. Kinderen stoeiden en speelden op de oevers van de grote traag stromende rivier. Jonge gelieven vertoefden in de gewillige schaduwen waar de bladerdaken van de ionguabomen hun gefluister en hun daden voor de ogen van de dorpsbewoners verborgen.

Sterke jonge krijgers, naakt op een heupdoek na, stonden tot aan hun dijen in het heldere water en schrobden hun paarden schoon. Naast de rivier, waar de intieme met rietgedekte hutten samenschoolden in de inhammen van de bergwal, maalden de vrouwen het koren in stenen potten, babbelden met elkaar terwijl ze de was deden of lagen onder de grote bomen in de schaduw, terwijl het middageten geurend boven de grote open vuren siste.

Op het geplaveide stuk grond voor het Huis van de jemadar, zat Zarouk, de hoofdaanvoerder van de Kozangastammen, gemakkelijk achteruit in de oude gebeeldhouwde stoel geleund, zijn lange

benen voor zich uit gestrekt. Om hem heen zaten de oudere mannen, met hun witte baarden en haakneuzen, het een en ander te bespreken. En de lange aanvoerder zelf, zijn wonden geheeld, zijn krachten weergekeerd, sloot zijn ogen slaperig tegen het gewicht van de gouden zon en wenste dat het uur van het noenfeest zou aanbreken.

Een verkenner met scherpe ogen, hoog in de bomen boven de geheime vallei waar de krijger-stammen in alle rust verbleven, zag hen het eerst. Een jongen met blonde haren op een zwarte Feridoon-pony, een meisje met vlammend rode haren van ongeveer dezelfde leeftijd op een grijze merrie en een grote grijze prairiewolf naast zich en dan een oude, magere oosterling met een kaal hoofd en een dansende zwarte staart achter hen. De drie vreemdelingen kwamen aanrijden door het warnet van kronkelwegen, die de enige doorgang vormden door de zwarte bergen. De doorgang die het zwaar bewaakte geheim van de Kozanga-krijgers gebleven was sinds de lang geleden dagen van Kozang van Chayyim zelf, de oervader van de Kozanga Nomaden.

Zijn hand greep naar de zevenvoet lange oorlogshoorn, maar hij wachtte nog even en richtte zijn scherpe blik op de verre figuren die langzaam door de zwarte bergen hun weg zochten naar de geheime vallei. Er was nog tijd genoeg om de nadering van vijanden te melden. Hij wilde nog even goed kijken. Er was iets bekends aan de blonde jongen, de manier waarop hij te paard zat, iets in zijn houding en de wijze waarop zijn bruine hand de teugels hield, een beetje gebogen vanuit de pols… natuurlijk, de jongen met het lichte haar was geen jongen meer, hij was bijna een man, wat gevulder en

breder in de schouders, sterker in de rug, krachtiger dan hij zich herinnerde, maar iets in de sterke door de zon verbrande jongeling deed hem denken aan… aan… kon dat waar zijn?

Ze hielden in vóór de laatste bocht van de pas. Kadji nam de hand van zijn vrouw in de zijne en keek in haar glimlachende gezicht. Nog even en ze zouden verder rijden, het dal in, het oude vaderland van zijn volk, het land van zijn ras, de sterke armen van zijn grootvader en het donderende warme welkom van de zwaardbroeders tegemoet… over een paar minuten, niet nu… nog niet. Vijf maanden lang hadden ze er over gedaan om terug te komen naar de plek waar hij zijn opdracht een jaar of nog langer geleden had ontvangen. Maar de terugtocht was gemakkelijker geweest dan de lange, harde reis naar het Einde van de Wereld. Van de poorten van Ithombar waren ze zuidwaarts getrokken, in een kalm en rustig tempo. Ze waren in de oosterse havenstad Narangazaya aangekomen en hadden de grote schepen, de geheimzinnige zeeën van het zuiden gezien.

Het weinige wat van hun goud was overgebleven had hun een langzame reis mogelijk gemaakt, van eiland naar eiland, van zee naar zee, alsmaar langs de kust van de wereld totdat ze tenslotte de zuidelijke kust van de Wijde Vlakten bereikt hadden, met paarden en al, vanwaar uit de laatste rit naar het land Maroosh, waar de ondoordringbare ring van de zwarte bergen voor eeuwig de geheime vallei van de Chayyim Kozanga’s voor duizend vijanden beschermde, aangevangen hadden. Aan boord van de grote koopvaarder, de Koningin van Arthaya heette het schip, met een dikke slaperige oosterse schurk als kapitein die dagenlang zoek bracht door een mysterieus spel met de oude Akthoob te spelen, was een in het zwart geklede

priester gekomen, die de jonge Kadji en het meisje Thyra in de echt verbonden had, in aanwezigheid van de gehele bemanning op een prachtige avond met zeven manen die de hemelen verlichtten ter ere van hun huwelijksinzegening.

Dat was vele maanden geleden en terwijl hij naast haar stond, met de hand van het meisje dat hij over de gehele wereld tot aan de uiteindelijke en verschrikkelijke Rand gevolgd had, in de zijne, glimlachte Kadji en dacht aan de zoon die ze op dit moment in haar schoot droeg. Want de oude Akthoob had in de nevelen van de nog ongeboren dagen gekeken en had glimlachend een sterke zoon voorspeld met de heldere onbevreesde blauwe ogen van zijn vader en de vlammendrode haren van zijn koninklijke moeder….

Misschien zouden ze eens op een dag de zwarte bergen uit galopperen, de machtige Kozangastam-men, om het geboorterecht van de nog ongeboren jongen met het vuurrode haar voor hem op te eisen. Misschien eens op een dag, want er bestond een bloedvete tussen de Kozanga’s en de hondenknechten van Rashemba en het deed er weinig toe of het nu de Hoge Prins Bayazin of de een of andere hoge edelman van de kugars zou zijn, die in de burgeroorlog in Khor als overwinnaar het strijdperk zou verlaten en nu zijn wankelende plaats op de Drakentroon verdedigde, want beiden waren doodsvijanden van de Kozanga’s. Het hart van de jonge krijger klopte sneller bij deze gedachte, maar het was de enige juiste en ware oplossing. Zijn vrouw, Thyra, was de laatste levende erfgename van het Huis van de Heilige Azakour en de zoon van haar bloed en het zijne had een recht op het Drakenrijk dat sterker was dan dat van welke man of vrouw op Gulzund ook. En misschien zou er eens een dag zijn waarop Thyra

met Kadji en hun zoon en misschien de oude grootvader over de fluisterende vlakten naar de poorten van de Drakenstad zou rijden om de troon voor haar zoon op te eisen. En dan zouden de Chayyim Kozanga’s hun krachten wijden aan de oude koninklijke macht en rijkdommen van de Drakentroon en uit de puinhopen van nu zou een keizerrijk verrijzen machtiger dan ooit tevoren, een keizerrijk dat zou regeren voor eeuwig en voor altijd totdat de laatste zon gedoofd was en de wereld koud en donker werd… ach, het was een mooie droom. En toch zou alles kunnen uitkomen….

Achter hem mopperde de oude Akthoob iets over het middagmaal en Haral, de zwarte pony, snoof de oude bekende geuren van de groene weiden langs de oevers van de Chayrivier gretig in en hinnikte verlangend.

En plotseling, hoog in de bergen, klonk een luide schallende kreet, waarop in het door de zon overgoten dorp, Zarouk, de oude jemadar overeind sprong, zijn hart een fontein van opspattende vreugde, zijn ogen verblind door tranen. Een kreet waarna al de grote zwaardbroeders opsprongen en zwaard en schild hieven om staal tegen staal te laten klinken in het ijzeren welkomstlied. Hoog in de lucht schalden de prachtige diepe klanken: „Heil Kozanga… Kadji… Kadji… Kadji…. Gezegend zij deze dag want de Rode Havik van de Chayyim Kozanga’s is teruggekeerd… en kijk, hij is een man geworden tijdens zijn tocht…. Oh, Kadji… Kadji… Kadji…! “

En hij lachte en klemde de hand van het meisje in de zijne en glimlachte tegen de oude oosterling en spoorde de zwarte Feridoon-pony aan. Ze reden een bocht om en waren thuis. Kadji had zijn missie volbracht!