HOOFDSTUK V

Het Feest van de Maangoden

Vier dagen later, tegen het uur waarop de zonnester Kylix als een vuurrode bol wegzonk, vierde de machtige Ja Chan het heilige feest in de hal van de Zonnetroon in het grote paleis van zijn voorvaderen.

Slechts één keer in de drie jaar kwam de nacht dat al de Zeven Manen van deze Gulzund wereld onzichtbaar waren en de nachtelijke hemel vrij lieten.

In de uren van absolute duisternis, die nu kwamen, zou de gevreesde Demon van de Nacht zijn verraderlijke aanval op de onbezette hemels doen en slechts de gebeden van de gelovigen konden de verzwakte Maangoden helpen in hun strijd tegen de Demon van de Duisternis.

Dat geloofden tenminste de barbaren van Chemedis.

Deze nacht was het de plicht van de sterfelijke mensen op de wereld alle verlichting die ze hadden te ontsteken om de overheersing van het duister te bestrijden. Tienduizend dikke witte kaarsen brandden in het machtige paleis, dat als een door mensenhanden gemaakte berg oprees temidden van de enorme puinhopen van Chemedis. De luister van al dit licht glansde en glinsterde op het gepolijste marmer, op agaten, jade en talloze andere edelstenen - flitste uit gouden helmen, sprankelende robijnen, bronzen schilden en het naakte staal van de zwaarden. Gekleed in kostbare zijde, van top tot teen met fonkelende edelstenen bezet, kwetterde de kleine dikke Ja Chan als een vieze kwabbige kwal in zijn nest van kussens boven op het brede podium, omgeven door de spelende en joelende schandknapen uit zijn harem. Uit grote potten kringelde een blauwe wierookdamp omhoog en verspreidde zijn specifieke geur door de met kaarsen verlichte ruimte.

De wijn vloeide in rode stromen. Dampende stukken vlees werden de opgesmukte edellieden van de Horde voorgezet, in zo’n grote getale dat de stoom van de kokende sauzen de lucht met een zware verstikkende geur bezwangerden. Dansmeisjes, hun slanke gebruinde lichamen onbedekt op een paar parels en armbanden na, voerden lenig de eeuwenoude ceremoniële dansen uit. Dwergen in fantastische, kleurrijke kleren traden als klowns op en buitelden en sprongen onvermoeibaar in het rond. Goochelaars jongleerden met ballen, aten vuur en ademden vlammen uit, akrobaten sprongen door brandende hoepels en kronkelden hun lichamen in de gekste standen om aan het flitsende staal van naakte zwaarden te ontkomen.

Het was een en al lawaai, licht, tumult, verwarring. Van zijn plaatsje in de schaduw van een geweldige pilaar, werd het Kadji zwart voor de ogen - de warreling van geluid en beweging, het oorverdovend lawaai en het licht… overal was licht - flitsend, dansend, glinsterend, stralend en terugkaatsend op ieder gepolijst oppervlak en uit iedere metalen spiegel.

Om degenen, die de krijgers uitkozen voor het wachtlopen in het Zonnepaleis en er zeker van te zijn dat hij er één van was, om te kopen, had Kadji iedere munt die hij in de laatste weken verdiend had, moeten uitgeven.

Maar dat was het waard, want, wanneer alles volgens plan verliep, zou voordat het morgenrood in het oosten opkwam, de missie van Kadji volbracht zijn en zou Shamad, de bedrieger, zich niet meer in het rijk der levenden bevinden. Vanaf zijn verborgen post hield Kadji zijn tegenstander onophoudelijk in het oog. Maandenlang had zijn tocht geduurd, de halve wereld had hij afgereisd om de wraak van de Goden op het mooie hoofd van Shamad de Bedrieger te laten neerkomen. Een moeilijke reis was het geweest, koude nachten had hij op de harde grond doorgebracht onder de met sterren bezaaide hemelen. Via strijd en overwinning, bedrog en oponthoud had hij dit uur bereikt. Zijn weg was lang en vermoeiend geweest en had hem gevaarlijk dicht bij de gapende kaken van de dood gebracht… maar hij had het overleefd en het zou nu niet lang meer duren of hij zou de zoete zege smaken.

De Gemaskerde Profeet zat wijn te drinken en hield zijn onder de sluier verborgen ogen onophoudelijk gericht op de slanke gebruinde lichamen van de dansende meisjes. Zijn lange, goed gebouwde gestalte was gekleed in kostbare zijde van een ongemene groene tint. Edelstenen glinsterden aan zijn vingers, die in zwart satijnen handschoenen gestoken waren. Dure laarzen van donkerrood leder staken onder de zoom van zijn zijden gewaad uit. Geen stukje van zijn huid was zichtbaar. Maar de

jonge krijger wist pertinent zeker dat de hoge gestalte in de glanzende gewaden Shamad was, die vroeger de trotse naam van Yakthodah de zijne had durven noemen. Hij herkende hem aan de arrogante houding van zijn lichaam, aan de koninklijke manier waarop hij zijn trotse hoofd geheven hield, aan de gratie waarmee hij zich bewoog. Zwijgend, verborgen in zijn duistere hoek, keek de Rode Havik naar zijn doodsvijand en onder zijn tuniek klemden zijn vingers* zich om het gevest van de Bijl van Thom-Ra. Een diepe gongslag sneed door de hal. Een hoveling, in schitterend uitgedost zilverkleurige zijde en zwart fluweel, hief zijn gepluimde staf omhoog en galmde luid:

„De magiërs zijn gekomen om van hun trouw aan de verheven glorie van de Zonnetroon te getuigen en hun geheimzinnige kunsten aan de Ja Chan te vertonen.”

En verborgen in de schaduwen hield Kadji zijn adem in. Als Akthoob zijn vriend nu eens niet had kunnen overtuigen van de noodzaak het Ritueel te brengen? Als Arbalac geweigerd had het zelf te doen of Akthoob de kunst bij te brengen? In dat geval zouden Kadji’s plannen onuitvoerbaar zijn….

Het hart klopte hem in de keel toen de Rode Havik van de Chayyim Kozanga’s met gretige, angstige en tegelijkertijd verwachtingsvolle blikken de rij magiërs afzocht.