6. HET KAMP EN OPNIEUW EEN STUNT VAN HENRI

 

 

Toen Roland en zijn vijftien jongens in het keurige donkerrode busje stapten nadat alle bagage vakkundig was gestouwd, scheen de zon zeer stralend en kroop weer weg, het was nog koud maar daar had niemand last van. De stemming was natuurlijk uitbundig. De chauffeur van de bus, zelf nog jong, verzuchtte: „Ik wou, dat ik blijven kon als jullie daar zijn. Ik mag alleen maar brengen en terughalen!” „Nou, van mij zou je mogen blijven,” verzekerde Roland. „Heb je wel eens gekampeerd?”

„Ieder jaar. Ik kan jullie in ieder geval helpen met de tenten en zo. Hebt u wel eens gekampeerd?” Jan Bosman krabde nadenkend door zijn krullend blond haar. ,,U bent hun leraar, dus u kan het weten, maar zo’n troep jongens... nou, u mag de teugels wel strak houden ... hebt u gekampeerd?”

„Ja, dikwijls, anders zou ik er niet aan begonnen zijn.” Ronald grinnikte even. „Het is nou ook niet mijn liefste wens om met vijftien van die knullen op te trekken, zonder hulp, maar dat komt, omdat de zaak uit de hand is gelopen. Een paar collega’s hadden geen zin of geen tijd en ik bleef over. Toen was mijn stemming ook niet denderend meer, maar ik werd door een... eh... kennisje van me tot de orde geroepen en zag toen wel in, dat ik die jongens met hun enthousiasme niet in het zand kon laten bijten... zodoende, snap je?”

Jan Bosman snapte het volkomen, hij mocht die leraar wel die 'niks geen kapsones’ had en waarschijnlijk redde hij het prima met het stel. Het leken wel geschikte jongens. De vrij lange tocht naar Heimbach in de Eifel verliep niet anders dan de doorsnee bustocht, alleen met een maximum aan lawaai en donderend gezang en gejoel waar niemand last van had, want er was niemand aan boord met op minder lawaai afgestemde oudere oren. Na enkele uren moest er een knokpartijtje achter in de bus worden beslecht. Het ging om een ten onrechte bezette plaats, toen de rechtmatige eigenaar even naar voren was gelopen om iets te vragen aan Roland.

„Vooruit, Henri, doe niet zo vervelend,” verzocht Roland niet onvriendelijk.

„Dat zie ik niet in. Herman heeft al uren voor het raam gezeten.” Het was op zichzelf een redelijke opmerking, maar het ging om de toon en de uitdagende brutale ogen van de jongen.

„Goed, maar er wordt niet om gevochten. Herman, kan Henri jouw plaats krijgen?” vroeg Roland.

„Ja, waarom niet, maar dat kan ie toch gewoon vragen?” morde Herman. „We spelen toch niet opgestaan-plaats vergaan, wel? Die vrijer heeft altijd van die rot grapjes. Ga maar fijn voor het raam zitten, baby, en stop je duim in je mond.”

De jongens hieven een hoeraatje aan, Henri wilde toen niet meer voor het raam zitten maar hij had er weer een grief bij.

„Ja, als je er zo’n verwend pestkoppie bij hebt!” lispelde Jan Bosman tussen zijn tanden, toen Roland weer naast hem zat.

„Ach ja, daar schenken we geen aandacht aan.” Roland vond het de moeite niet waard om aandacht aan te schenken, hij hoopte dat het kamp de verwende Henri goed zou doen.

Er werd op tijd gestopt, brood en frisdrank werden in grote hoeveelheden verstouwd en nadat iedereen uitgehold was, ging de reis verder. Tegen de middag bereikten ze Heimbach, waar het kamp zou worden opgeslagen. Het was er bosrijk, er kon hier gewandeld worden en geklommen, dat stond vast. Het kamp lag tegen de berg en het zag er ruig uit. Het kostte de jongens met hulp van Roland en Jan Bosman niet veel moeite om de tenten op te zetten, twee grote tenten voor de jongens, een kleine voor Roland en een keukentent. Het doelmatig opbergen van de meegebrachte spullen en de bereiding van de eerste maaltijd hadden heel wat meer voeten in de aarde. Jan Bosman zou het eten wel koken, zei hij. Het deed er weinig toe, hoe laat hij terugreed, al was het de volgende morgen.

„De bus is toch van m’n vader, ik rijd voor hem,” zei hij laconiek. „Ik vind het wel leuk om jullie op gang te brengen.”

Iedereen hielp mee, behalve Henri en een jongen die nogal met Henri optrok. Ze waren op verkenning geweest en wisten te vertellen, dat er boven een klooster was en dat een klein gedeelte van het klooster werd geëxploiteerd als eetgelegenheid.

„In de Ruhrstalsperre kan gezeild en gezwommen worden,” zei Henri. „Het schijnt ook gebruik te zijn om ’s morgens vroeg naar het wild te gaan kijken... nou, dat hoeft niet voor mij. Om vier uur opstaan en kou lijden in het bos... om acht uur terug komen... nee, hoor! Ik hoop, dat er tenminste nog behoorlijk begaanbare paden zijn.”

„De ouwe woudloper spreekt!” hoonde Joost opeens fel. „Man, wat doe je dan te gaan kamperen? Als je wandelt, wandel je dwars door de struiken voor mijn part en als je het eten niet lekker vindt, dan slik jé het tóch maar, inplaats van boven te gaan eten en als je het niet leuk vindt om bij het begin van de dag op te staan blijf je maar in je slaapzak op je luxe luchtbed liggen! Zemel toch niet altijd zo!” „Eten... niet zeuren!” zei Bosman kort en bondig. Hij kwakte een flinke hap eten op Henri’s bord.

„Je kan goed koken uit blik, Peter,” prees Roland. „Morgen mogen ze het zélf doen en vanavond zullen we de roulerende taken verdelen. Denk erom, daar kan niet aan getornd worden, door niemand.” De jongens vonden alles best en avontuurlijk. Het was toch roerend, dacht Roland, dat deze toch al grote jongens, allemaal stadskinderen, zo gelukkig waren met deze vakantie. Een stuk natuur dat lekker ruig was, een tent, zelf je eten klaar maken en door de bossen trekken, eens helemaal vrij zijn en genieten van wind, water en frisse lucht. Tegen het ochtendgloren gingen ze onder leiding van Jan naar het wild kijken en kwamen om acht uur enthousiast en steenkoud terug op kamp. Roland had het ’t hele stel van harte gegund en er geen voor corvee thuis willen houden, zodat hij in zijn eentje ontelbare stapels brood klaarmaakte en eraan twijfelde of het niet teveel was, maar het verdween allemaal als smeltende sneeuw en de ketels thee slonken nog harder, maar er gaat dan ook wel iets meer als een deftig kopje in zo’n mok en het was lekker heet. Ze bekeken stuk voor stuk meesmuilend het programma... sportdag... natuurobservatie ... af en toe kampvuur, patrouille programma. Dienstpatrouille; schoonhouden van het kampterrein bij toerbeurt, water halen, hulp bij koken en foerageren, hulp aan de leider van de dienst.

Het menu varieerde van brood met beleg tot soep, aardappels, braadworst, speklappen en stamppot tot bonen in tomatensaus en patat frites. De laatste dag vermeldde: brood en beleg, ’s middags alle resten opmaken en extraatje.

Heimbach was, ook voor de vakantiegangers die niet wensten te kamperen een prachtig en ideaal vakantieoord, omgeven door bergen, bossen en meren. Men kon er naar hartelust klimmen en ook uitgebreide boottochten maken. De middeleeuwse burcht beheerste het beeld. Voor de wandel- en natuurliefhebbers was er een 40 kilometer lang wegennet en dat romantische plaatsje Heimbach, de zeilhaven van de Ruhrtalsperre. Het waren allemaal mogelijkheden voor vakantievermaak, of je nu kampeerde of in een van de luxe hotelletjes in het stadje logeerde.

Toen Jan wegging vond de hele groep, Roland incluis, dat jammer en ze deden hem met z’n allen uitgeleide, waarmee het kampleven goed op gang was gekomen. De tijd vloog voorbij, er waren zoveel dingen die ze wilden doen, wandelen, spoorzoeken, de omgeving verkennen en niemand had iets tegen de corveedienst. Ze gingen wel een keer in het klooster eten, maar vonden hun eigen brouwsel wel zo aantrekkelijk. Het weer bleef goed en het leven rolde probleemloos en snel verder. Mara kreeg kaarten van Joost en van Roland, ze begreep wel dat er voor schrijven werkelijk geen tijd was. Natuurlijk had Henri kans gezien te ontdekken aan wie Roland zoveel kaarten schreef. Hij had de zus van Joost en Roland eens samen gezien en uit de kaarten bleek, dat ze nog met elkaar omgingen. Hij keek wel uit om er iets over te zeggen; evenmin ontging hem bij een bezoek aan Monschau, dat Roland een dure barnstenen hanger aan een gouden ketting kocht en hij trok er zijn konklusie uit.

De jongens waren ook gaan zwemmen en zeilen, samen met een groep en hun leiders, die ze tijdens een wandeling door de bossen hadden ontmoet en waarbij ze zich soms aansloten. Roland had geen zin om mee te gaan en was ook niet over te halen. Hij zag wel, dat de jongens het er niet mee eens waren en hij ving een paar hatelijke opmerkingen van Henri en zijn vriend op, maar reageerde daar wijselijk niet op. Ze hadden zich blijkbaar bijzonder geamuseerd en wilden beslist op de dag vóór ze weggingen nog een keer gaan zeilen.

„Gaat u dan mee!” zei Joost dringend. „Ze vonden het geen van allen leuk dat u niet mee wilde. Ze begrepen het niet en... nou ja, je kunt niet altijd op Henri terugvallen, maar hij is nu eenmaal zo... pésten... insinueren ... Het gaat niet om even verklikken... het is... nou ja, ik kan er niet goed tegen op. Ik hou niet van kletsen over een klasgenoot, maar ik hou er ook niet van als hij u kiest om het mikpunt te worden.”

„Om mij of om Mara?” vroeg Roland nogal sarcastisch. „Het spijt me, Joost, dat is een opmerking die nergens op slaat. Wij gingen al goed met elkaar om vóór ik Mara kende. Als het zo belangrijk voor je is, dan ga ik volgende keer mee.”

Ondanks het drukke leven met de jongens had hij Mara geen ogenblik werkelijk vergeten, ze leefde altijd op de achtergrond van zijn gedachten en hij betrapte zich er dikwijls op, dat hij dacht: ’Wat mooi is dit, hier moet ik nog eens met Mara heen’ of ’Dit moet ik aan Mara vertellen’. In zijn zakagenda tekende hij iedere dag in enkele woorden gebeurtenissen aan, met schrijven aan Mara bleef hij karig. Hij stuurde veel kaarten maar schreef er weinig op, zich te zeer bewust van de nieuwsgierige ogen om hem heen. Ze zou het wel begrijpen, Mara... met de vioolblauwe ogen.

Na een drukke dag sliepen de jongens meestal als een blok, er werd nog even gelachen of nagepraat, maar veel animo voor druktemaken was er gewoonlijk niet meer. Als Roland controleerde sliep de hele troep als een baby, ook deze avond en toch vertrouwde hij het, wijs geworden door ervaring, niet helemaal. Hij wist niet waarom hij het gevoel had, dat ze niet sliepen maar zich slapend hielden. Je kunt wel voor een beroep studeren maar je moet er ook een aangeboren gevoel voor hebben en dat aanvoelen van de dingen had Roland al vaak geholpen bij de uitoefening van zijn nu niet bepaald gemakkelijke en rustige ambt. De jeugd deed altijd heel andere dingen dan je verwachtte en deze keer had hij de niet met woorden of redenen te omschrijven ingeving dat hij zwaar beduveld werd door zijn jongens. Hij had natuurlijk gemakkelijk kunnen schreeuwen: „Doe je ogen maar open want mij pak je niet!” Ze zouden schuldbewust schrikken, of niet, en ze waren gewaarschuwd. Hij wilde weten, wat er hier mis was. Misschien ging het om een onschuldige kwajongensstreek. Roland ging naar zijn tent en deed alsof hij in zijn slaapzak kroop. Het bleef zo lang rustig, dat hij ging twijfelen of hij zich deze keer niet vergist had. Als het nog lang duurde zou hij beslist in slaap vallen maar hij had zich niét vergist. Er ging een gefluister door de tent en een zacht, waarschuwend: „Pssst!” Dat sein bleek bedoeld te zijn voor de bewoners van de linkse tent, die stuk voor stuk tevoorschijn gleden en haastig en zacht in de rechtse tent verdwenen. Roland bekeek het wonderlijk schouwspel en wist voorlopig niet, wat hij ervan denken moest. Het zwakke licht van een afgeschermde zaklantaarn toverde groteske schaduwen. Ze konden daar met vijftien man niet bepaald comfortabel zitten. Roland overwoog, wat hij nu het beste kon doen en zo onhoorbaar en snel als een indiaan op krijgspad werkte hij zich uit zijn tent, waarna hij met twee grote sprongen en een fikse ruk aan de ritssluiting van de tent de overrompelingstaktiek volgde, zodat er niets meer verdoezeld kon worden. Een van de jongens rookte, de anderen hadden doodstil zitten toekijken en de schrik over de overrompeling was zo groot, dat ze nagenoeg in dezelfde staat van onbeweeglijkheid bleven zitten.

„Geef hier die sigaretten... alledrie!” Zijn stem klonk dreigend zacht en zo scherp als een mes. „En nu naar buiten... allemaal... doe maar een paar schoenen en een jack aan, dan kunnen jullie in de frisse lucht uitwaaien en of je het koud hebt, kan me niet schelen... vooruit... opschieten!”

De vertoning had een grotesk karakter. Bij het licht van de butagas-lamp stonden alle jongens in haastig aangeschoten jacks en schoenen als het verpersoonlijkte slechte geweten en zeiden niets. Bovendien stonden ze allemaal meelijwekkend te bibberen van de nachtkou na de bedompte warmte in de tent, maar Roland was zo razend dat ze wat hem betrof mochten klappertanden zo hard als ze wilden.

„Jullie dachten wel, dat je mij beduvelen kon maar je ziet, dat je je hebt vergist!” Hij keek de kring rond. „Ik hoef nauwelijks te vragen wat dit voor sigaretten zijn, aangezien jullie werkelijk niet voor een gewone sigaret een geheime nachtelijke bijeenkomst behoefden te houden. Is dit de eerste keer of is het méér gebeurd, hier of op school?”

„Nee,” zei de kleine Peter Daalhof en zijn ogen, misvormd door de dikke brilleglazen keken naar Roland omhoog met de uitdrukking van een hond die een pak slaag heeft gehad. „We hebben het nooit eerder gedaan maar het zijn stickies waar haast niks in zit, zei... eh ... nou ja, we wilden het eens proberen.”

„Juist... ja... jullie wilden het eens proberen! We gaan met z’n allen gezondheid en frisse lucht in de bossen opdoen maar jullie misbruikt mijn vertrouwen door een hashbijeenkomst in de nacht te organiseren. Jullie worden wél bedankt! Wie is de organisator, en de eigenaar van de sigaretten?” Niemand gaf antwoord, ze hoorden ieder takje kraken, zo stil bleef het.

„Er heeft er maar één gerookt en dan nog maar heel even want we schrokken ons halfdood toen u opeens binnenviel,” zei Joost. „Maar dat doét er niet toe. We zijn nou eenmaal schuldig want we zouden het allemaal gedaan hebben als we de tijd hadden gekregen. Gewoon ... uit nieuwsgierigheid en... eh...”

„Omdat jullie niet durfden weigeren uit angst voor flauwe jongens te worden aangezien, neem ik aan,” vulde Roland aan. „De ellende begint meestal bij nieuwsgierigheid. We praten er nog wel verder over maar ik wil weten, waar die sigaretten vandaan komen en anders zal je eens beleven wat er gebeurt. Ik wil het op een geschikter ogenblik rustig met jullie uitpraten maar alleen als ik weet van wie de sigaretten zijn.”

„Van hém...” zei de jongen die gerookt had en hij wees op Henri. „Het kan me niks schelen, dat jullie me een verklikker vindt. Ik ben alleen maar misselijk van die rotsigaret, verder niks. Het leek ons wel grappig en lekker geheimzinnig.”

„Het is geen grapje, dat weetje heel goed. De drang naar sensatie en opwinding en de angst om ’neen’ te zeggen... zó is het. Het doet er ook weinig toe als ik jullie vertel, dat jullie me allemaal bitter zijn tegengevallen. Natuurlijk, zulke dingen kunnen op iedere school gebeuren. Er hoeft altijd maar één rotte appel in de mand te zitten om de rest aan te steken. Ik vraag me alleen af, waarom er niet één van de hele troep de moed heeft gehad om ronduit te weigeren, waarom jullie van a tot z als makke lammeren achter Henri hebt aangelopen. Dat vind ik toch wel een heel trieste geschiedenis. Ik kan jullie hier niet de hele nacht laten blauwbekken, verdwijn dus maar. Ik moet hier nog eens goed over nadenken en ik mag wel aannemen dat jullie geen van allen in het bezit bent van die zooi?” Neen, dat waren ze niet en juist omdat Roland zo kalm bleef en geen donderpreken afstak, voelden ze zich allerbelabberdst en dropen af, een meewarig, steenkoud troepje 'avonturiers’.

„Henri!” Roland hield de jongen tegen die hem met brutale ogen aankeek. „Je moet er rekening mee houden dat dit niet zo door kan gaan. Ik vraagje op de man af, of je nog meer sigaretten met stuff in je bezit hebt... nu!”

„Neen, de rotte appel heeft maar drie sigaretten... nu!” Het klonk zo tergend en infaam dat Rolands zelfbeheersing het bijna begaf, maar hij besefte nog net, dat het Henri daarom te doen was. Dan zou hij als leraar zwak staan.

„Maak dat je weg komt,” zei hij koud. „We spreken elkaar nog wel... thuis.”

De rest van de nacht sliep Roland niet, want de geschiedenis zat hem danig dwars. Hij was gewoon teleurgesteld in de hele troep, in Joost, al was die natuurlijk geen cent beter of slechter dan de rest, maar dat ze je zoiets net moesten leveren nu ze de kans schoon zagen, op het kamp, waar één man de verantwoording droeg, vond hij een stoot onder de gordel. Als Henri in de buurt was, kon je moeilijkheden verwachten en het had hem verwonderd, dat er zo weinig problemen waren geweest. Het ging er helemaal niet om een zondebok te zoeken, maar Henri bleef altijd de rotte appel in de mand, redeloos verwend door zijn ouders waar je geen vat op kreeg. Een ander was altijd de schuldige, Henri nooit, maar een door en door verwende jongen kon nog wel prettige kanten aan zijn karakter hebben. Hij had er tevergeefs naar gezocht, hij had hem, na het geval met de stuk getrapte bril van Daalhof, niet anders behandeld dan de andere jongens en het als een afgedane zaak beschouwd. De jongen moest zijn kans hebben en niet op zo’n voorval aangekeken worden, maar Henri vergat nooit wat hem was aangedaan en hij nam, hoe dan ook, toch wraak, al mocht het dan lang duren. Roland kon veel tolereren en vergeven, maar hij kon moeilijk werkeloos toezien als Henri begon met het verspreiden van drugs. Het werkte als een besmettelijke ziekte, want ze waren allemaal nieuwsgierig. De meeste jongens zou het niets doen maar het kon ook anders uitvallen. Aan drugs verslaafde scholieren zijn helaas geen uitzondering. Hij geloofde niet, dat de goede verstandhouding tussen hem en de jongens geleden had, tenslotte waren ze fout geweest en ze wisten het. Gistermiddag had hij de hele troep nog op het nippertje kunnen redden van een val in de afgrond. Ze wilden met z’n allen in grote vaart door een struikgewas banjeren en vonden het vreemd, dat ze tegengehouden werden door een met donderende stem en enkele krachttermen versierd gegeven bevel want netjes vragen hielp in zo’n geval niet.

„Hier... kijk eens, stel onbekookte sufferds!” had hij gezegd terwijl hij de struiken uiteenboog. „Voor je het struikgewas inrent, kijk dan eerst even of er achter dat struikgewas en die bossen nog iets is waar je op kunt staan!”

Toen hadden ze hem allemaal beduusd en ook dankbaar staan aankijken als een stel kleine jongens en ’s avonds leverden ze je met z’n allen zo’n achterbakse streek. Daar kon je je nou beledigd en teleurgesteld door voelen, maar het veranderde niets aan het feit.

„Mara...” dacht hij. „Mara, ik wou dat ik nou met je praten kon. Ik kan eigenlijk nooit met iemand werkelijk praten. Dat Joost daar nou ook bij betrokken is... ja, toch valt het me van hem tegen! Ach, hij is niet wijzer dan de rest maar hij maakt zo’n openhartige indruk. Ik moet dit hele ge val even met Venninga doorpraten, ik moet. ’' Toen viel hij van vermoeidheid in een onrustige slaap, maar hij was ook weer vroeg wakker. Het weer was stralend op deze laatste vakantiedag. Ze zouden ’s morgens nog gaan zeilen en tegen de middag zou Bosman met de bus komen om hen op te halen.

De stemming bij het ontbijt was gedwongen, landerig, niemand zei veel en het voornemen om te gaan zeilen leek een uitkomst. Met zwemmen' en zeilen was het niet nodig om samen plannen te maken en de animo was er nu toch af. Roland deed normaal zonder boze woorden of stekelige opmerkingen, maar ook niet enthousiast, zoals anders. Na het eten trok de troep aarzelend af. Moesten ze nu wachten op Tenhaaf of niet?

„Ga maar, ik kom zo!” zei hij kort en ze gingen nog steeds in de geslagen hond-stemming; ze hadden geen van allen veel zin.

Roland nam geen risico en inspecteerde snel en grondig de tenten. „U hoeft niet te zoeken, er is werkelijk niets meer!” Joost was toch achtergebleven, hoewel Roland het niet gezien had. „U vertrouwt ons nou natuurlijk niet meer. Ik wil even zeggen, dat het me spijt. Ik wil me ook niet beter voordoen dan ik ben. De hele troep deed mee en ik wist niet, wat ik moest doen. Gaan waarschuwen? Ik ben toch al kwetsbaar omdat Mara en u wel eens samen uitgaan... ze zouden onmiddellijk geweten hebben, dat Ik het had gezegd. Nou, toen dacht ik: Doe maar gewoon mee en doe maar net alsof je het spul rookt. Ik had het toch niet gedaan maar ik snap best, dat het ook fout was om zó mee te spelen. De jongens waren er toch de dupe van dat ik bang was om voor verklikker te spelen en werkelijk, ik weet dat het grootste deel het niet met plezier deed. Ze zijn ergens toch altijd bang voor Henri. Hij heeft overwicht, hij pest je op zo’n venijnige manier en hij is zo... zo... onaantastbaar, weet u. Wat er ook gebeurt, hij is nooit de schuldige en dan word je bang. Dat is niet goed en dat weet ik best. Ik ben wel blij dat u het ontdekt hebt... nou ja, dat is het dan, hè?”

Hij keerde zich om en liep weg. Roland hield hem niet tegen. Het geval moest eerst bezinken en hij had wel begrip voor het standpunt van Joost, maar hij kon op het ogenblik voor niets en niemand enthousiast zijn. De enige die hij op het ogenblik zou willen zien was Mara, het verlangen naar haar deed pijn en hij dankte de hemel, dat het einde van de vakantie in zicht was. Morgen kon hij bij Mara zijn, haar vertellen dat hij haar niet missen kon en alles vertellen, alles van vroeger en ook, wat er nu was gebeurd. Hij vertrouwde nu op haar heldere oordeel en hij wist, dat ze hem niet teleur zou stellen. De muur van Jericho was ingestort, hij wilde geen geheimzinnigheid meer, hij wilde Mara’s liefde, haar eerlijk oordeel en de warmte van haar tegenwoordigheid.

Toen hij bij het water kwam en ongeïnteresseerd aan de kant stond te kijken naar de zeilboot waarin Henri met veel bravoure aan het zeilen was, viel het hem op dat de jongen alles zo onbeheerst deed. Er stond een stevige bries en terwijl Roland stond te kijken sloeg de giek uit de handen van Henri’s vriend. Henri kreeg de giek met een doffe klap tegen zijn hoofd en viel overboord. De paniek was groot. Er waren op dat ogenblik maar twee jongens in de buurt, Joost en Eelco de Gooy, een vrij slome jongen die gauw in paniek raakte. „Help dan... jullie daar... sta daar niet te kijken... hij verdrinkt!” Henri’s vriend, Marco, die ook nog met de zeilboot worstelde, riep angstig om hulp... hij krijste vertwijfeld, toen die hulp uitbleef. Joost zwom naar hem toe en ook Eelco sprong eindelijk te water. Het drong in het begin, te midden van de verwarring niet meteen tot Joost en Eelco door, dat Roland niét in het water sprong en eerst begon te helpen toen de beide jongens met de grootste moeite de drenkeling, die versuft was door de klap tegen zijn hoofd, naar de kant hadden gesleept.

Verduiveld! dacht Joost woest. Waarom hélpt hij niet, waarom laat hij ons tobben? Hij had beter ook even in het water kunnen springen inplaats van daar te staan kijken... die is geloof ik, niet goed wijs! Moet zo nodig iets van óns zeggen!

De rest van de groep, die verderop in het water was geweest, had in de gaten gekregen dat er iets mis was. Henri had een diepe snee in zijn voorhoofd en werd vakkundig bepleisterd door een zeiler. Het liep allemaal nogal los maar het vreemde gedrag van Roland ging als een lopend vuurtje door de groep. Joost was razend van boosheid maar zei niets, tot Henri, op terugtocht naar het kamp mompelde: „Als het aan hém had gelegen, was ik verdronken. Ik kreeg me toch een dreun op m’n kop... niet mooi meer!”

„Ja, het was wel vreemd, hè?” zei Eelco na lang nadenken, want bij hem ging alles in vertraagd tempo en hij wist het. „Zelfs ik was al in het water gesprongen en hij stond alleen maar te kijken. Ik geloof zelfs, dat hij het liefst was weggelopen. Hij heeft je wél op de kant getrokken.”

„Ja, dat moest er nog bijkomen... hij kón niets anders!” luidde het zure commentaar. „Als ik iets hoor van die sigaretten, dan hoort jij iets anders!”

Joost keek naar het gezicht van de leraar die hij altijd had bewonderd, tot deze middag. Het gezicht van de jongeman was trots, hard en gesloten; hij keek recht voor zich uit en reageerde nergens op. Wat hij de vorige avond niet had gedaan tijdens het sigarettenincident deed hij nu wel. Zijn bevelen waren zo kortaf, dat het meer van snauwen weg had en toen de jonge Jan Bosman met zijn bus arriveerde om het gezelschap op te halen, voelde hij meteen dat de sfeer niet was wat ze had moeten zijn.

„Hebben jullie het niet naar je zin gehad?” vroeg Jan zachtjes aan Joost tijdens het inladen van de bagage.

„Jawel, maar er gebeurden een paar nogal vervelende dingen.” Joost wilde verder niets zeggen. „Gelukkig pas gisteren en vandaag. Voor de rest was het fijn. Praat er maar niet meer over.”

. De terugrit was wel heel anders dan de jonge Bosman had verwacht. De jongens waren stil maar snel geprikkeld en de leraar deed zijn mond tegen niemand open, tenzij het was om een standje te geven en die werden dan ook bij dozijnen uitgedeeld.

„Ik ga liever met een bus bejaarden uit, die zijn gezelliger dan jullie!” zei Jan Bosman, toen ze op een parkeerplaats hun brood aten en wat rondliepen. „Zeg, Joost, hoe komt die Henri aan zo’n pleister op zijn hoofd?”

„O, die heeft de giek van een zeilboot op z’n kop gehad.” Joost keek met opzet een andere kant uit toen Roland langs liep en hij, op zijn beurt negeerde de jongen en ook Bosman.

„Die is er ook niet op vooruitgegaan!” Het werd zo hard gezegd, dat Roland het wel moest verstaan maar hij liet niets blijken.

„Nee, mensen zijn vaak anders dan je denkt,” antwoordde Joost overdreven luid. „Je kunt je lelijk in ze vergissen, dat heb ik ondervonden.”

Hij wist, dat het onbehoorlijk was en hij had graag als een kind gegriend omdat de leraar waartegen hij altijd had opgezien en waarmee hij zo goed had kunnen opschieten, zo deerlijk van zijn voetstuk was gevallen. De vorige avond had hij hem nog bewonderd om de manier waarop hij het incident met de stickies had opgevangen en hij was ervan overtuigd geweest, dat Roland het voorval niet zou dramatiseren en de zaak bij hem in goede handen was. Hij was achtergebleven om zijn verontschuldiging te maken en het had hem geen moeite gekost. Nog geen half uur later had Roland Tenhaaf aan de kant gestaan en geen hand uitgestoken, toen ze hadden moeten vechten om de door de klap versufte Henri aan land te krijgen. Hij hoorde nog Marco wanhopig om hulp krijsen zonder dat Tenhaaf een vinger verroerde.

Dat was dan de man waarop zijn lievelingszus verliefd was! Ze dachten misschien wel, dat hij niets gemerkt had, maar hij wist drommels goed, dat Mara het moeilijk had, telkens als Roland wegbleef. Ze verwachtte dan voortdurend brieven, telefoontjes of bezoek... en ze wachtte maar! Joost had daar toen niet zo zwaar aan getild. Het zou wel in orde komen en Tenhaaf was nu eenmaal een vreemde, gesloten vent. Hij worstelde met het levensgrote probleem: Moet ik het aan Mara vertellen of niet? Hij wist het niet en vroeg zich af, of Tenhaaf Mara zou opbellen of haar zou gaan opzoeken, zodra ze thuis waren. Hij liep rond met het gezicht van een beledigde godheid, even neergedaald van de Olympus, maar voor Joost en voor de hele klas was hij er niet van afgedaald maar afgevallen.

De reis leek dubbel zo lang te duren nu de sfeer totaal verknoeid was en het afscheid op het plein voor de school was zo onwerkelijk en zo geforceerd, dat het meer op een scène uit een slecht geregisseerde film leek. De klas veroordeelde Tenhaaf maar de jongens durfden daar ook weer niet recht voor uit te komen, omdat ze zélf geen zuiver geweten hadden door de affaire met de drugsigaretten die Tenhaaf nog in zijn bezit had. Ze wisten niet, wat hij er mee ging doen en zo bleef Tenhaaf tot het laatste ogenblik de hooghartige, kille leraar spelen, die toekeek, dat het uitladen van de bus goed en snel gebeurde. Hij nam vluchtig en onverschillig afscheid, alsof ze elkaar toevallig vijf minuten geleden hadden ontmoet inplaats van veertien dagen in het kamp lief en leed te hebben gedeeld. Het was gewoonweg onbegrijpelijk hoe iets, dat goed is begonnen zo heilloos de mist in kan gaan!

Jan Bosman bleef als laatste met Tenhaaf over en voelde zich allesbehalve op zijn gemak. Wat hier gebeurd was kon hij niet normaal noemen. Over ruzies wordt gepraat maar dit wederkerig ijzig en beleefd zwijgen deed onwaarschijnlijk aan. Een prettige, gezellige groep jongelui was veertien dagen geleden weggegaan en teruggekomen als een stille, in zichzelf gekeerde groep, die elkaar alleen maar op korte, kribbige antwoorden tracteerde. Het was te dol om waar te zijn!

„Nou... dat was het dan, hè? Tot ziens meneer Tenhaaf!” Bosman stak aarzelend zijn hand uit.

„Tot ziens. Jan!” Tot Jans verrassing werd zijn hand hartelijk gegrepen en er kwam warmte in de kille stem. „Ik begrijp, dat je er beroerd tussen hebt gezeten maar we konden er niets aan doen. Het moet allemaal een keer worden uitgepraat tussen de jongens en mij, maar ik wilde dat niet tijdens de reis doen. Ik heb moeite gehad met de jongens en toen dat voorbij was, kregen de jongens moeite met mij. Het was vandaag min of meer een vijandelijk kamp en dat spijt me oprecht voor jou. Ik weet wel, dat het rijden op de bus je brood is, maar op de heenweg hadden we gewoon een fijne vriend aan je en daarom moet je nu wel gedacht hebben, dat we allemaal een tik van de molen hebben gehad... Het spijt me oprecht, Jan, en ik hoop je binnenkort nog wel eens te spreken.”

„Nou, ik ben toch blij dat u het gezegd hebt. Het speet me wérkelijk,” zei Bosman en hij schudde Rolands hand omstandig.

Hij had een ellendige dag gehad maar hij reed toch opgelucht naar huis. Voor hem stond het vast, dat hij zich toch niet in Tenhaaf had vergist. Jammer, dat die man zo gesloten was want hij wist zeker, dat hij zich door de een of andere gebeurtenis doodongelukkig voelde.

Roland voelde zich inderdaad diep ongelukkig. Het gebeurde met de sigaretten had hij best kunnen verwerken al zou hij er wel met Venninga over moeten spreken. Dat de jongens hem, die ze als hun leider en vriend hadden beschouwd, bedrogen hadden, was een klap geweest maar achteraf bezien begrijpelijk. Ze hadden het niet zo kwaad bedoeld en waren, stuk voor stuk, onder de indruk van de brutale, overheersende Henri en bang om voor brave jongetjes versleten te worden. Dat de ellende met het gebruiken van drugs meestal op scholen op zo’n kwasi onschuldige manier begint was voor de jongens geen realiteit. Het mocht niet, en dat wisten ze drommels goed, maar nou ja.,. wat hinderde het nou, zo’n stickie? De wolf in schaapsvacht hadden ze niet herkend. Voor Roland was het erom begonnen geweest, de jongens hier zonder een grote rel doorheen te loodsen en uit te vinden, uiteraard met hulp van Venninga en Henri’s ouders, waar de jongen de sigaretten betrok en te onderzoeken of hij nog meer gebruikte. Toen kwam, enkele uren later, dat ellendige incident aan het water en vanaf dat moment hadden ze hem zwijgend maar onverbiddelijk uitgestoten, hadden hem zonder meer laten vallen. Dat Joost daarbij de raddraaier was geweest had hem zo ontzaglijk pijn gedaan, dat het de druppel was waardoor de emmer overliep. Het was in deze stemming dat hij al zijn schepen achter zich verbrandde en een korte brief aan Mara schreef.