8. WAT ZICH RONDOM MARA’S TEKENING AFSPEELDE

 

 

Explosieve toestanden hebben de eigenschap niet lang latent te blijven. Op een gedenkwaardige lentemorgen - de zon scheen en de vogels kwinkeleerden in de al groene struiken voor het raam van het schoollokaal - volgde de ontploffing. Zoals elke explosie kwam ze volkomen onverwachts. Tenhaaf kwam, met een korte groet, die met een vaag gemompel beantwoord werd, binnenlopen. Hij nam zijn plaats in, nadat hij een boek van de plank had genomen. „Opslaan op bladzijde 67...” Het was geen verzoek maar een bevel waaraan treiterend langzaam voldaan werd. Roland sloeg zijn boek open, op bladzijde 67... hij staarde één ogenblik naar de kleine tekening die tussen de bladzijden lag, waarna hij eerst vuurrood en toen bleek werd en op Joost afvloog.

„Jij geniepigerd!” Zijn stem loeide door het lokaal. „Dat heb jij dus gedaan? Ik kan niet aannemen dat Mara het op haar geweten heeft... eruit... of ik smijt je eruit!”

Aangezien Joost volkomen overbluft bleef zitten en Tenhaaf aanstaarde alsof hij dacht, dat hij gek geworden was, sleurde Roland met enorme kracht de lang niet kleine of tengere Joost van zijn stoel en gooide hem de deur uit. De jongens zaten aan hun stoelen genageld naar het zonderlinge schouwspel te staren, een en ander ging met een geweldig tumult gepaard. Stoelen en tafels verschoven en opeens was het voorbij. In de klas kon men een speld horen vallen en Joost stond te suizebollen in de gang, zo plotseling was de aanval gekomen. Langzaam begon de wereld weer een normaal aanzien te krijgen en er groeide een woede in Joost, die zo groot was, dat hij er geen raad mee wist. Hij holde naar de kamer van de directeur en kwam daar onaangediend binnenvallen, terwijl de tranen over zijn gezicht rolden.

„Wat is er nou aan de hand, man?” Venninga keek op en zag een jongen die totaal over zijn toeren was. Ze vielen zich nog liever bont en blauw dan te huilen!

„Die vent is stapelgek geworden!” schreeuwde Joost. „Tenhaaf komt binnenlopen, we moeten de boeken openen op bladzijde 67 en meteen vliegt hij op me af, noemt me een geniepigerd en slaat me de klas uit... nou, hier sta ik dan... ik néém het niet... ik néém het niet langer!”

„Kalm nou maar. Er is natuurlijk een misverstand. Schei uit met dat geschreeuw of je krijgt er nog een!” Hij pootte Joost op een stoel neer en haalde een glas water voor hem. „Blijf hier zitten.” Zelf ging hij op onderzoek uit. De klas verroerde geen vin want nu hadden ze pas gezien wat een kwaaie die Tenhaaf was als hij goed begon. Je had geen cent kans tegen hem en hij sloeg je zo maar even, alsof je een klein jochie was, de klas uit! Overigens wist niemand wat er nou eigenlijk gebeurd was.

„Och, Tenhaaf kan je even komen?” vroeg Venninga heel rustig. „De jongens hebben hun werk en ’t zijn geen kinderen meer.” „Zeker, ik kom!” Roland schrééd, want anders kon het niet genoemd worden, met opgeheven hoofd het lokaal uit, achter Venninga aan. Hij keek met een vlugge, peilende blik naar Joost toen hij de kamer binnenkwam en Venninga sloot de deur.

„Zo, Roland, vertel nou maar eens, wat deze jongeman misdaan heeft. Zelf weet hij het niet!” Venninga leunde tegen de deur en keek van de een naar de ander.

„Misschien kan dit je geheugen opfrissen!” Roland legde het leerboek open op tafel en Joost staarde verdwaasd naar een tekening die hem bekend voorkwam. Over zijn schouder keek Venninga mee. „Is dat een tekening van Mara?” vroeg Roland.

„Jawel, maar... maar niet zó!” Joost zag lijkbleek en keek met afschuw in zijn ogen naar het tekeningetje.

„Neen, niet zó... ik neem direct aan, dat Mara dit niet heeft gedaan. Wil je hier dan eens uitleg van geven?”

„Dat kan ik niet!” barstte Joost los. „U liet me er ook geen tijd voor, maar al had u dat wél gedaan dan zou ik nog geen antwoord hebben geweten. Ik kan me wel voorstellen dat u razend werd...” Venninga keek zwijgend naar de tekening, waarvan het kopje door Mara was getekend, maar andere handen dan de hare hadden de tekening afgemaakt: Een in angst gekromd lichaam was erbij getekend met twee grote, afwerende handen. Het water en de drenkeling waren schematisch aangegeven. De zon ging onder en in de stralenkrans stond met fijne letters één woord getekend: „Lafaard!” ... De ondergaande zon van een verdronken populariteit. Intens wreed... het waren de enige woorden die Venninga te binnen schoten. Hij kon zich Rolands reactie nu voorstellen, al keurde hij die niet goed. Dat jongens geen lieverdjes waren wist Venninga allang, hij had ze nog nooit meegemaakt maar er bestond toch wel een grens en die was hier overschreden.

„Dat je Mara’s tekening hiervoor hebt gebruikt, voor die smerige beschuldiging! Had het me liever recht in m’n gezicht gezegd, inplaats van weken te lopen broeden op... zoiets!” Roland had zijn beheersing weer gevonden. „Het spijt me, dat ik je op deze manier de klas uit heb gegooid en ik wil het niet goed praten. Jullie hebt me mooi met opzet wekenlang in een toestand van zenuwspanning gehouden en ik ben er kalm onder gebleven... nu ging het opeens niet meer, nu je Mara hebt misbruikt voor zo’n smerige streek. Ik wil er niet eens meer iets over horen en dank de hemel, dat je Mara’s broer bent.”

Hij keerde zich om en liep de kamer uit, zonder Joost nog een blik waard te keuren.

„Wat moet ik daar nou mee?” De jongen was radeloos en Venninga had medelijden met hem. „U moet me geloven... ik heb dat vuile ding niet getekend, ik weet er niks van! Wat moet ik nou doen... Tenhaaf is zó geladen, daar valt helemaal niet meer mee te praten.” Tenhaaf was op dat ogenblik in een ongewoon stille klas bezig de les voort te zetten, met een gezicht als een stenen beeld.

Joost wilde ook niemand van de jongens zien, hij had trouwens de volgende twee uren vrij en vond het maar beter om regelrecht naar huis te gaan.

„Werkelijk naar huis, hè? Geen onbekookte dingen, bespreek het met iemand... met Mara bijvoorbeeld of met je ouders,” raadde Venninga hem.

„Nou, het is Mara’s tekening en we trekken eigenlijk altijd samen op...” Joost haalde zijn schouders op. „Ze zullen het toch heus wel te weten komen. Het zijn ... nou ja, het zijn prima mensen maar ouders blijven vaak zo doorzagen. Niemand weet van die sigarettengeschiedenis, maar mijn ouders denken in zo’n geval meteen dat ik zwaar verslaafd ben of zo... Mara is zo niet, die zat zelf jarenlang onder de plak van de twee oudere zussen. Het is voor mij net alsof ik maar één zus heb, hoe gek dat ook klinkt. Ik ga dus wel naar Mara toe, dan kunnen we het altijd samen aan vader en moeder vertellen.”

„Dat die sigarettengeschiedenis met een sisser is afgelopen hebben jullie overigens aan meneer Tenhaaf te danken! Hij is er wél voor beloond, dat moet ik zeggen!” De bitterheid in zijn stem trof Joost als een klap.

„Dat is het juist, dat... en... nou ja, waar praat ik over! U denkt toch, dat ik die tekening heb gemaakt en dat is niet waar!” Joost sloeg de deur achter zich dicht en racete op zijn fiets weg, in de richting van het kantoor waar Mara werkte. Het liep tegen lunchtijd en hij wist, dat Mara er een gewoonte van maakte te gaan wandelen om bij mooi weer haar brood op een bankje aan het water op te eten.

„Joost... wat doe jij hier!” Mara zag hem staan, bleek, leunend op zijn fiets. „Moeilijkheden?”

„Ja... nou, niet zo zuinig! Het is gewoonweg een steeds groter wordende rollende sneeuwbal! Je moét vanavond met me naar Tenhaaf. .. ik... luister nou even voor je ’neen’ gaat gillen!”

Mara had trouwens nog helemaal niets gezegd, ze trilde zo dat ze behoefte had aan een steuntje en het stuur van Joosts fiets vast hield. „Moeilijkheden tussen jou en Tenhaaf? Of is iedereen erbij betrokken?” vroeg ze zo zakelijk als mogelijk was.

„Ja... nou... het een hangt met het ander samen, maar dat kan ik je nou niet opeens vertellen, daar is tijd voor nodig... héb jij tijd?” Hij keek op zijn horloge. „Ik moet naar huis anders weet moeder niet waar ik blijf.”

„Ik heb ook niet veel tijd. Het is erg druk en ik zou op tijd terug zijn. Weet Tenhaaf dan, datje hem vanavond wilt spreken? Moeten we daar dan op goed geluk heen of spreek je hem nog?” Mara’s gezicht betrok nog verder. „O, ik zié het wel weer. Ik moet hem zeker bellen? Nou, je wordt bedankt. Ga nou maar naar huis... we zién wel! Kijk uit waar je rijdt, wantje bent behoorlijk over je toeren.”

Ze keek Joost na, toen hij de hoek om scheerde en hoopte er het beste van. Het pakje brood bleef ongeopend in haar tas en Mara bracht het lunchuur door, zittend op een bankje aan het water en roerloos starend naar het rustige water waarop weldoorvoede eenden dobberden. Mara vergat zelfs haar brood aan de eenden te voeren, wat ze gewoonlijk deed als ze overschotjes had. Misschien wilde Roland hen helemaal niet ontvangen maar als het zo belangrijk was, en daar twijfelde ze niet aan, zou ze dat gesprek doordrijven al moest ze op wacht gaan zitten tot ze hem zag. Ze bracht een onrustige middag door en maakte nogal wat fouten in de post, waardoor ze drie brieven moest overtikken en moest jachten om op tijd klaar te komen. Toen ze thuiskwam bleek, dat Joost zijn moeder had verteld dat hij op school moeilijkheden had gehad en niet de moed had kunnen opbrengen om voor het ene lesuur zijn klasgenoten tegemoet te treden.

„Wat voor moeilijkheden dan?” had zijn moeder gevraagd, want meneer Dennink kwam nooit thuis met het lunchuur. „Als ik bellen moet naar meneer Venninga moet je toch iets méér vertellen.”

„Dat hoéft niet, moeder. Ik vertel jullie vanavond heus alles... als het allemaal uitgepraat is!” beloofde de jongen. „Mara moet meegaan. Ik heb haar ook niet méér verteld. Het is voor mij ook allemaal nog verward en ik word doodlam van praten in de ruimte.”

„Goed, maar waarom moet Mara mee, inplaats van je vader of moeder?” informeerde mevrouw Dennink gepikeerd.

„Móéder...” Joosts stem kreeg een overspannen klank. „Doe nou niet beledigd, want daar help je me niet mee. Het enige wat ik vertellen kan is dit: Mara maakte destijds eens een grappige tekening van Tenhaaf en ik mocht ’m van haar hebben. .. toén was ze nog niet verliefd op’m en hij niet op haar... tenminste, dat denk ik. Nou, met die tekening heeft iemand geknoeid... smerig geknoeid en Tenhaaf denkt, dat fk het gedaan heb.”

„Gelooft hij dat van jou?” vroeg de verontwaardigde moeder. Ze kon dan ook weinig meer inbrengen dan die verontwaardiging omdat ze nog minder wist dan haar zoon.

„Nou ja, het was al mis toen jij van dat kamp thuiskwam,” merkte ze spits op. „Ik geloof, dat jullie er met z’n allen een enorme janboel van hebt gemaakt. Het zal dan wel het beste zijn om eropaf te gaan als je recht in je schoenen staat.”

Op Mara rustte de weinig aangename plicht om Roland te bellen zodra ze thuis kwam, wat ze dan ook meteen deed voor het restje moed verdween.

„Met Tenhaaf!” Zijn stem kwam zo snauwerig over dat Mara het liefst het gesprek had verbroken.

„Met Mara...” Haar stem klonk zo zacht, in tegenstelling met de zijne, dat hij zich schaamde over zijn uitval.

„Ja, Mara, wat is er?” vroeg hij enige graden beminnelijker.

„Joost kwam over zijn toeren naar me toe om twaalf uur en hij wil beslist met jou spreken als ik erbij ben. Ik weet nog helemaal niet, waarover het gaat. Ik weet alleen, dat er iets gebeurd is, dat erg veel indruk heeft gemaakt en waarbij jij en hij betrokken zijn. Kunnen we je spreken... liefst vanavond, Roland?” Ze wachtte zo stil op het antwoord, dat ze haar hart benauwend snel voelde hameren. „Ja Mara, natuurlijk kan dat. Ik verlang er zelf ook naar.” Zijn stem klonk nu rustig en zelfs vriendelijk. „Komen jullie samen vanavond om half acht bij mij. Tot vanavond dan, Mara?”

„Ja... ja, heel graag!” De tranen schoten haar in de ogen.

Joost was beslist niet de enige die zich ongelukkig voelde en hulp nodig had.

„Wat zei hij?” vroeg Joost toen ze binnen kwam.

„Het is goed. We worden om half acht verwacht,” stelde ze Joost gerust en hij zuchtte van opluchting.

Roland zag broer en zus komen. Hij bewoonde twee grote kamers in het huis van een oude dame, die niet uit haar huis wilde ofschoon het in de loop der jaren wat ruimte betreft van haar afgegroeid was, toen de laatste van de kinderen trouwde en kort daarop haar man stierf. De gedachte aan een ander huis kon ze nog niet verdragen en zolang Roland boven woonde, voelde ze zich op haar gemak en veilig. Roland liep naar beneden. Joost stond achter zijn zusje en op dat ogenblik leken ze meer op elkaar dan hem ooit was opgevallen.

„Dag Roland...” Een klein koud handje in de zijne en een bedeesd stemmetje om meelij mee te krijgen, wat hij dan ook had.

Joost zag bleek maar maakte een allesbehalve schuldige indruk. Hij zag twee paar ogen snel de grote kamer opnemen.

„Wat gezellig en ruim heb je het hier... leuk ingericht!” zei Mara zachtjes; ze verdween bijna in de grote stoel en Joost zat niet minder onwennig op het puntje van een kleinere stoel.

„Willen jullie koffie?” vroeg Roland in een poging om de toestand iets normaler te maken.

„Nee, laten we dat maar even vergeten!” zei Mara en toen barstte ze los: ,, Alsjebliéft... vertellen jullie me nou in vredesnaam wat er gebeurd is! Ik houd het niet meer uit van ellende... wat is er dan toch?”

„Dit...” Roland opende het boek, zoals hij dat ’s morgens niets vermoedend had gedaan. „Ik opende vanmorgen een boek van mij, dat op de boekenplank in de kast lag en zag... dit. Toen heb ik Joost onbeheerst de klas uitgegooid.”

„Roland... néén!” Hij had nog nooit iemand zo wit zien worden als Mara, de tranen stroomden over haar gezicht. „Wie kan dat gedaan hebben en waarom? Zoiets gemeens zou Joost nooit gedaan hebben... hoe kon je hém ervan verdenken?”

„Die tekening is van jou en Joost had me de vriendschap opgezegd...” Het klonk bitter en triest tegelijk. „Wat moest ik denken?”

„Het is smerig, gemeen en achterbaks en ik heb het niét gedaan, al had ik die tekening in m’n bezit. Hij zat vooraan in m’n agenda en iedereen wist dat. Laten ze dan maar uitzoeken wie die tekening gestolen en verknoeid heeft... ik in ieder geval niét!” zei Joost heftig. „Gelooft u me... of niet?”

„Als ik beter had nagedacht zou ik je de klas niet hebben uitgegooid omdat ik had kunnen weten, dat je tot zoiets niet in staat bent, maar ik dacht niet na. Ik wist immers ook wel, dat je die tekening in je agenda had en ik vond het leuk omdat het een produkt van Mara was. Toen ik de tekening vanmorgen zó terugvond in mijn boek... toen heb ik, en dat ontken ik heus niet, gedacht dat jij het had gedaan. Toen ik beter kon nadenken over jou en je reactie op het gebeurde, begreep ik, dat je het niét kon hebben gedaan. Kunnen jullie begrijpen dat ik erin liep, vooral na het kamp?” Roland nam het boek zachtjes uit Mara’s handen. „Kijk niet langer naar dat fraais, kind.”

„Wat voor recht had iemand... wie dan ook... om jou dat aan te doen?” Mara’s verdriet ging over in woede, zo fel, zo intens dat ze er zelf van schrok.

„Ach, het ligt allemaal zo moeilijk!” Joosts stem klonk als een noodkreet. „Ergens hadden we allemaal het gevoel, dat we Tenhaaf... eh... meneer Tenhaaf wél moesten beschermen... niet over hem kletsen, omdat hij op het kamp zo’n fijne vriend was geweest en ook dat geval met die sigaretten zo heeft behandeld, dat er geen enorme rel van kwam. Dat deed hij gewoon héél fijn...”

„Wat was dat met die sigaretten?” vroeg Mara, die begreep dat ze eindelijk de geheimen van dat ellendige kamp te weten kon komen en daar stuurde ze bewust op aan. „Neen, Joost, geen gedraai meer. Wat was er met die sigaretten?”

„Henri had stickies en we spraken af om ze met z’n allen te roken als Tenhaaf sliep. Ik had er geen zin in maar ik wilde ook geen spelbreker zijn, al besefte ik best, dat het een rotstreek was, omdat er op onze sportiviteit werd vertrouwd. Meneer Tenhaaf had het daar tevoren uitdrukkelijk met ons over gehad. Hij kon wel als enige leider met ons gaan als we ieder een stuk verantwoordelijkheid wilden dragen voor ons zelf en voor de anderen. Die belofte hebben we bewust verbroken. Dat het niet uit de hand liep hadden we aan meneer Tenhaaf te danken, die in de gaten had, dat er iets broeide en ons overviel. Het maakt het feit niet anders, we waren dubbel verkeerd. Ik kan me dus ook best voorstellen, dat u mij echt geen cent beter vond als een ander... dat ben ik ook niet, al ben ik dan Mara’s broer... Als ik de ene vertrouwensbreuk mee veroorzaakte, waarom dan de andere niet?”

„Ja, ik moet zeggen dat het me erg getroffen heeft,” gaf Roland toe. „Van het feit op zichzelf schrok ik al, ofschoon iedere leraar weet, dat zoiets altijd gebeuren kan en vaak gebeurt, maar ik voelde me in dit geval zwaar door jullie beduveld, dat geef je zelf toe.” „Ondanks dat hebt u het prima opgevangen.” Joost keek naar Mara, die zwijgend en onbeweeglijk naar het verhaal luisterde. „Zegje nu niets, Mara? Zeg je niet, wat valt dat me van je tegen?”

„Dat hoef ik je niet te zeggen, dat weet je zo ook wel. Wat op die tekening staat, wie het dan ook deed, was op jullie van toepassing... op jou en al je vrienden.” Haar stem klonk zo zacht en beheerst, dat het Joost de koude rillingen bezorgde. „En waaraan heeft Roland de eretitel 'Lafaard’ te danken die jullie toekwam, als ik vragen mag?”

Joost aarzelde en keek naar Tenhaaf, maar hij maakte een uitnodigend gebaar naar Joost: „Vertel jij het maar, Joost... wat gebeurde er daarna?”

„Nou, de volgende morgen gingen we zeilen... Eelco en ik waren het dichtst bij. Marco en Henri waren aan het zeilen en bij een verkeerde, stomme manoeuvre van Henri kreeg hij een klap met de giek tegen zijn hoofd. Hij viel versuft in het water en Marco, half onder de boot, krijste om hulp voor Henri... en... eh... het leek alsof meneer Tenhaaf geen hand uitstak om te helpen. Hij stond daar maar op de kant en we... we dachten, dat Henri verdronken zou zijn als de anderen... dat wil zeggen Eelco en ik, niet te hulp waren geschoten. Hij... we dachten ... hij stak geen hand uit en nou ja... opeens wist iedereen het... we begrépen er niks van en aan de andere kant durfden we er geen rel om te schoppen, omdat we zwak stonden door die drugsaffaire ... Henri zei, dat het opzet van meneer Tenhaaf was geweest omdat hij een hekel aan ’m had, maar dat geloofde ik niet...”

„O, dat toch niet?” Mara keek haar broer aan alsof ze hem voor het eerst goed zag. „Een fijne vriend heb jij je getoond, hoor. Ik heb nooit gedacht dat je een braaf jongetje bent, maar het kan mij nauwelijks verwonderen dat Roland vanmorgen dacht, dat jij die tekening versierd hebt. Je hebt het ernaar gemaakt... jij en je kornuiten zijn geen vertrouwen waard... de soort die er alleen maar op uit is de leraar of lerares een zenuwinrichting in te pesten... ik méén het!”

„Mara... kalm toch!” Roland liep op haar toe en trok haar terug, want ze stond als een furie tegenover Joost, met bliksemende ogen en gebalde vuisten. In flagrante tegenspraak met de onnatuurlijke rust van haar luisterhouding. De zaak dreigde helemaal uit de hand te lopen.

„Ik kan er ook niks aan doen dat het zo leek!” zei Joost wanhopig. „Het zal wel anders zijn geweest...”

„Neen!” Rolands stem, dat ene korte woord kapte het verhitte gesprek tussen Mara en Joost bot af. Ze staarden hem beiden verbouwereerd en ontzet aan.

„Neen?” vroeg Mara. „Je weet niet wat je zegt, Roland. Laten we elkaar alsjeblieft niet weer verkeerd begrijpen. Ik neem aan, dat je dacht dat Henri geen hulp nodig had en de jongens hem er gemakkelijk uit zouden krijgen?”

„Nee, ze hadden het moeilijk genoeg en Marco krijste als een wanhopige...” Roland sprak alleen tegen Mara, haar hand lag nog in de zijne en ze keek hem aan met intense verwondering, maar niet met de afschuw die hij verwacht had. „Het was natuurlijk niet mijn bedoeling Henri te laten verdrinken omdat ik hem niet mag, maar als het gebeurd was, zou ik geen hand hebben uitgestoken... ik kan gewoon niet helpen op zo’n ogenblik... altijd, behalve iemand die in het water ligt... die persoon gaat voor m’n ogen dood en ik sta als verlamd te kijken... doe er maar eens iets aan! Dat is het levensgrote probleem waarmee ik al jarenlang leef, Mara... daarom lijk ik in jouw ogen onevenwichtig, weet ik niet wat ik wil... daarom trok ik me steeds van je terug... daarom schreef ik je die brief, na dat kamp en alles wat er gebeurd was. De enige die het weet is Venninga...”

„Ik wilde, dat ik het had geweten!” fluisterde Mara. „Praat daar nou niet verder over. Misschien kan ik het Joost later uitleggen. Joost misbruikte mijn tekening niet en weet, dat hij fout is geweest. Laat Venninga verder uitzoeken wie het wél heeft gedaan... iemand die jou noch Joost mag, dat staat vast. Aangezien de jongens eigenlijk allemaal hetzelfde dachten, kun je nou natuurlijk ook niet meteen zeggen: O, dat zal Henri wel hebben gedaan.”

Wat Joost het meest getroffen had was de tragiek van een man als Tenhaaf, die alles zo goed aankon, maar zo hulpeloos was als een kind, wanneer er iemand te water raakte. Hij begreep het niet maar hij had geleerd, dat geen mens op een voetstuk hoort en dat zelfs de meest bewonderde mens zijn zwakheden heeft... omdat hij méns is.

„Ik ga nou maar...” Joost stond op en wist met zijn figuur geen raad. „Ik geloof dat het beter is, als ik thuis nou maar eens ga vertellen, hoe het allemaal gegaan is. Het spijt me allemaal verschrikkelijk ...”

„Mij ook. We hebben allebei een heleboel dingen verkeerd gedaan!” Aarzelend stak Joost zijn hand uit en Roland greep die vast in de zijne. „Ik vind het niet erg, Joost. Je moet elkaar als vrienden maar nemen met fouten en gebreken en er ontstaat niets zo snel als een misverstand.”

Naast elkaar staand aan het brede venster keken Roland en Mara de jongen na, die langzaam wegfietste, op weg naar een tweede bekentenis, die hij natuurlijk niet graag deed maar die noodzakelijk was geworden.

„De arme...” zei Roland zacht. „Het valt moeilijk om volwassen te worden en er zijn maar al te veel mensen die het nooit worden. Wat moet die jongen geschrokken zijn toen ik vanmorgen als een bom op hem viel en hem zover gooide als hij vliegen wilde. Wordt het nu voor ons tijd om samen een en ander uit te spreken, mijn lief?”

Roland trok haar op de bank naast zich met haar hand in zijn beide handen en zijn ogen namen gretig iedere trek van haar gezichtje in zich op.

„Als je me zo noemt, dan moest je ook weten wat je me hebt aangedaan met die brief.” De tengere vingers sloten om de zijne. „Dat was óók wreed, Roland. Doe dat nooit méér had ik je gevraagd... maar ik wil geen verwijten maken. Vanaf het begin van onze kennismaking heb ik begrepen dat er tussen jou en mij en tussen jou en de wereld een muur stond die ik niet omver kon halen, hoe graag ik dat ook wilde. Jij moest me erbij helpen en dat wilde je niet. Wat Joost misschien niet begreep maar ik wél is dit ene: dat geval met Henri had natuurlijk wél een achtergrond waarvan de oorzaak in het verleden gezocht moet worden. Ik ben geen psychiater, Roland, maar ik houd van je en ik weet, dat zelfs de meest normaal lijkende mensen een geestelijke afwijking kunnen hebben. Ik geloof daar bij jou geen seconde aan. Je zegt nooit iets van je jeugd, nooit over je ouders ... dat vind ik benauwend. Het is alsof je geen achtergrond hebt...”

„Niet meer wilt hebben...” verbeterde Roland. Hij legde zijn arm om haar schouders en leunde met zijn hoofd tegen het hare. „Misschien bleef ik ook daarom de vreemde... de ver van jou verwijderde ... in werkelijkheid stond ik zo dicht bij je. Ik hield... ik houd zo van je, maar ik verweerde me ertegen en misschien doe ik dat nog.”

„Hoe dikwijls moet ik nog zeggen: Loop nooit meer van me weg!” 'Mara nestelde haar hoofd dichter tegen zijn schouder.

„Je zou wel veel hebben aan een man zoals ik.” Roland streek het korte blonde haar achter haar oor. „Ik heb buien zo erg, dat ik ongenietbaar ben en allesbehalve de held van je dromen, mijn schat. Dan zal ik tegen je uitvallen en jij zult niet weten, wat je misdaan hebt... en ze kómen terug, die buien van uiterste neerslachtigheid. Dan ben ik ontevreden met de hele wereld, omdat ik mezelf niet kan uitstaan. Zoiets als dat met Henri kan iedere dag gebeuren en ik zou een medemens rustig laten verdrinken omdat ik letterlijk verstijfd ben van schrik ... daarom wilde ik ook niet mee als de jongens gingen zwemmen. Ze gingen dan met een andere groep mee, vonden mij een slome sufferd en begrepen er niets van. Intussen zat ik bij de tent en dacht: Laat er niets met de jongens gebeuren want dan ben ik schuldig, want ze zijn aan mijn zorgen toevertrouwd en ik ben er niet bij. Nou, er gebeurde toch nog iets en ik deed niets... je zou me erom gaan haten, Mara.”

„Waardoor ben je aan die afwijking gekomen?” informeerde Mara praktisch. Ze kon de hele wereld en alle moeilijkheden aan als Roland haar maar toeliet in zijn leven zodat ze hem kon helpen.

„O... dat...” Rolands ogen kregen een vreemde, afwezige uitdrukking en de arm om haar schouders werd langzaam teruggetrokken. „Dat is een kort en nuchter klinkend verhaal. Ik was twaalf jaar en had maar één broer, zes jaar jonger en de lieveling van mijn ouders. Het was ook een grappig ventje, heel blond en vrolijk, hij had blauwe ogen en een aanstekelijke lach. Een schattig jochie om te zien en een gezellig ondeugend duveltje, waar je nooit kwaad op kon zijn. Ik was zes toen hij geboren werd en moest even aan ’m wennen, maar dat duurde niet lang. Ik werd net zo gek op hem als de hele familie op hem was. Gary kon geen kwaad doen en dat dééd hij ook niet. Ik vond het alleen maar een beetje vervelend, dat ik van alles wat er gebeurde op de een of andere onnaspeurlijke manier de schuld kreeg. Als Gary viel had ik beter op ’m moeten letten... als Gary met zijn vingers aan een zakmesje zat, had ik hem dat af moeten nemen... als Gary een van mijn boeken uit mijn boekenkast haalde en het ding op zijn bolle hoofd kreeg, had dat boek daar niet moeten liggen. Het deerde me niet zo en Gary nog minder. Als je met hem dolde was het wel uitkijken want als je Gary per ongeluk bezeerde en hij schreeuwde als een mager varken dan was er niemand dommer en onnadenkender dan Roland...”

Mara luisterde zo stil, zo onbeweeglijk dat Roland haar tegenwoordigheid bijna kon vergeten.

„Ze hielden toch wel van me...” zei hij peinzend, na een korte stilte. „Maar dat kleine blonde knulletje waar ze niet meer op gerekend hadden... het afgodje... en ze vergaten, dat ik ook nog maar een kind was. Het verbitterde me niet, omdat Gary ook mijn afgodje was. Als hij de tijd had gekregen zou Gary misschien een deerlijk verwend mormeltje zijn geworden... of niét... hij was zo’n zonnig, leuk joch! We gingen samen zeilen en zwemmen, hij was een waterratje ... ik was dertien en hij net zeven geweest toen, net als op kamp gebeurde, door een verkeerde manoeuvre van Gary de giek hem met volle kracht tegen zijn slaap trof. Hij viel in het water en ik sprong hem na en had hem onmiddellijk te pakken. De zeilboot was gekapseisd en ik zwom met Gary naar de kant. Ik wist niet, dat hij al dood was... neen, niet verdronken... de klap tegen de zijkant van zijn hoofd moet enorm zijn geweest en ik onderweg maar praten... hou moed, Gary... we kómen er wel... Ja, we kwamen er, maar hoe! De rest was helemaal een nachtmerrie. Iedereen was gek van verdriet... ik niet minder, maar ik had gedaan wat ik kon. Als ik dagelijks van de kleine dingen de schuld al kreeg, hoef je niet eens te vragen wat er nu gebeurde.”

„Kreeg jij de schuld van Gary?” Mara nam zijn hand in de hare en legde er haar andere hand overheen, een warm, koesterend gebaar.

„O ja en misschien is het ook wel zo. Ik had beter moeten oppassen, hij was nog maar zéven. Mijn ouders zijn later bijgetrokken en hebben ingezien dat het in feite niet mijn schuld was, maar ik kon de afschuwelijke verwijten van de eerste dagen niet meer vergeten. Dat kwam natuurlijk ook, omdat ik net zo kapot was van Gary’s dood als de anderen. Ik heb altijd het gevoel gehouden, dat ze de zaken liever omgekeerd zouden hebben gezien. Dat wilde ik zélf trouwens ook wel, maar ik had het niet voor het kiezen. Kort daarop ben ik naar kostschool gegaan en mijn ouders gingen een maandenlange reis maken. Ik kwam in de vakanties thuis, we waren gewoon vriendelijk tegen elkaar en kwamen niet meer op het gebeurde terug. De zon was uit huis, in de vakanties dwaalde ik verdoold rond en met geen tien paarden kregen ze me nog het water op. Die frustatie had ik er van overgehouden en toen Henri de klap met de giek kreeg, verlamden al mijn spieren, ik kon geen voet meer verzetten, ik had zelfs het gevoel, dat ik niet meer ademhaalde en ik faalde opnieuw jammerlijk. Dat zal altijd zo blijven, Mara. Na al die jaren heb ik het nog niet verwerkt. De dood van Gary was toch ergens mijn schuld, omdat ik hem meegenomen had ofschoon het behoorlijk ruw weer was.”

„Gary wilde mee en hij mocht mee wat dan op zichzelf al verkeerd was van je ouders. En wie kan aan zo’n ongeluk iets doen om het te voorkomen? Ik probeer me in jouw gevoelens in te leven en ik geloof, dat ik het een beetje begrijp. Een van je fouten is, dat je nooit iets uitspreekt... ook niet met je ouders ... o, Roland toch!” „Ik heb jou ook nog niet anders als verdriet gedaan!” Roland nam haar gezicht tussen zijn handen, kuste de zachte mond, die tegen hem nog maar weinig snibbige dingen had gezegd ofschoon hij er wel aanleiding toe had gegeven. „Misschien ben ik, met jouw hulp, toch geen éénling!”

„Wat doe je... ooit weer weglopen of zoveel van me houden, dat je bij me blijft!” Mara sloeg haar armen om zijn hals en keek nadenkend, van heel dichtbij in zijn ernstige ogen. „Ik wil je zo graag eens echt blij en gelukkig zien... lach tegen me... zeg eens héél gewoon tegen me: ’lk hou van je’. Het mag best een beetje afgezaagd klinken, voor mij is het heel erg nieuw!”

„Ik hou van je... ik hou van je méér dan ik ooit van iemand heb gehouden!” Hij voelde haar even verstijven in zijn armen en haar adem inhouden en hij wist, waaraan ze dacht. „Iedere liefde is anders, mijn schat, en dat wéét je. De liefde voor Gary is immers niet te vergelijken met wat ik voor jou voel. Omdat ik van jou houd, kan ik beter begrijpen wat mijn ouders destijds gevoeld moeten hebben. Ik moet er niet aan denken wat er innerlijk met me zou gebeuren als er eens een kind zal zijn van jou en mij... en er gebeurt iets mee.”

„Ja, maar als je het leven zo tegemoet gaat dan heb je nooit één gelukkig ogenblik, dan geniet je nooit van het heden en bent altijd met de toekomst bezig... en die toekomst, met al zijn liefde en verdriet, komt tóch, mijn liefste Roland.” Ze kuste hem, met opzet luchtig en plagend. „Dierbare zwartkijker, zal ik altijd blij en opgewekt voor twee, of voor méér, moeten zijn? Ik wil dat jij een gelukkig mens wordt... evenwichtig... dat kun je, als je niet meer aan jezelf twijfelt. Dat voorval in het kamp was waarschijnlijk incidenteel.”

„Nee, het is al méér voorgekomen!” Het antwoord kwam er zo kalm en berustend uit, dat ze door liefde geleid, voelde hoe hij ermee geworsteld had. „Daarom trek ik me die tekening zo verschrikkelijk aan.”

„Onzin, er is geen sprake van lafheid. Zeg dat nooit meer. Ik houd niet van je omdat je zo volmaakt bent, maar omdat je fouten hebt en een méns bent. Ik wil geen beeld in een nis... jij toch ook niet?” Roland kuste haar zeer aards en zeer overtuigend en hij lachte vrolijk om haar bizarre woordkeus.

Met de armen om elkaar heen, wat vanwege de riante trap in het herenhuis mogelijk was, liepen ze naar beneden. Ze vonden het wel gemakkelijk, dat Joost intussen het grootste deel van de gebeurtenissen wel zou hebben verteld, een beetje benauwd mocht hij het wel hebben voor zijn pekelzonden. Ze waren zich er niet van bewust, hoe lang ze samen hadden zitten praten, want intussen hadden de ouders van Joost en Mara de bekentenissen van hun zoon al aardig verwerkt en Joost zat, onderuit gezakt, van een kop koffie te genieten.

„Zo, daar zijn jullie dan! Ja, Joost heeft alles verteld.” Het klonk zo heerlijk alledaags, dat Mara haar vader het liefst om de hals was gevlogen. „Als iedereen elkaar nou een beetje beter begrijpt, dan zijn we een stuk verder. Aan begrip mankeert het over de hele wereld ... helaas.”

„De vraag wie de tekening heeft aangevuld is intussen nog niet beantwoord,” merkte mevrouw Dennink op. „Koffie ... kinderen?” Ook dat klonk zo gewoon, dat Mara in de lach schoot en gretig zei, dat ze dolgraag koffie wilden want dat het nuttigen van een kopje gezelligheid erbij was ingeschoten tijdens de conferentie.

„Een conferentie die met grote overeenstemming is geëindigd,” vulde Roland aan. „Ik ontvoer uw dochter wel zo gauw mogelijk naar Engeland. Ik wil haar aan m’n ouders voorstellen.”

Het viel Mara’s ouders op, dat hun dochter verwonderd keek. Blijkbaar wist ze nog niets van die reis naar Engeland.

„Dus ditmaal serieuze plannen?” informeerde Mara’s moeder.

„Ze zijn nog nooit anders als serieus geweest.” Rolands ogen werden op de typische wijze, die Mara telkens weer boeide, plotseling zachter. „Ik ben erg eigengereid en zet de mensen vaak voor een voldongen feit. Mara wist er nog niet eens iets van.”

Mara nam het hem niet zo kwalijk en dat vertelde ze hem dan ook, toen ze hem naar de deur bracht.

„Mijn dierbaar wonderlijk exemplaar...” Ze lachte zachtjes, niet bepaald stralend maar eerder toegevend, met haar armen om zijn hals en haar gezicht naar het zijne geheven. „Als je voortaan plannen koestert met mij, wil je het mij dan even meedelen? Ik voelde gewoonweg, dat ik je heel dom aanstaarde en moeder zag het ook. Ben je echt van plan om... déze school te verlaten en wat ga je dan doen?”

„Terug naar Engeland, mijn schat, en ik dacht, dat ik dat al had gezegd,” zei het wonderlijk exemplaar terwijl hij, om de klap te verzachten, heel teder de viooltjesblauwe ogen kuste. „En jij gaat mee... voorgoed. Wanneer kunnen we trouwen en graag vlug!” „Zeg, wacht eens even...” De blauwe ogen werden wat harder van uitdrukking. „Wie beslist er over mij en niet mét mij... Ik zou bijna zeggen: Zo zijn we niet getrouwd, maar dat kan dan niet omdat we inderdaad nog niet getrouwd zijn. Je vraagt helemaal niet of ik dat allemaal wel wil en kan. Het is wel even iets, om zo maar uit je omgeving geplukt te worden en in een vreemd land neergezet.”

„Je hebt mij toch en je houdt van me, zoals ik van jou... wil je?” vroeg Roland deemoedig. „Ik heb een heel goed aanbod om les te geven in Oxford.”

„Ook dat wist ik nog niet, maar dat is begrijpelijk, want zover waren we nog niet met ons gesprek... o, Roland toch!” Ze streelde zijn dikke donkere haar, kuste hem teder en vertelde hem toen, dat ze het allemaal wel begreep en ook wel naar Engeland wilde, omdat haar eenvoudigweg geen keus overbleef.

„Als je daar beter kunt leven en dat is ongetwijfeld zo, dan moét het maar. Alles liever dan het nakijken te hebben... neen, ik zal het je niet eeuwig blijven verwijten. Wanneer gaan we naar je ouders?” Roland vond het weekend heel geschikt en hij zou zijn ouders wel even bellen.

„Juist... ja!” zuchtte Mara, die het gevoel had opeens met een, wel teder beminde, wervelwind opgeknapt te zitten. „Het is anders geen reisje naar Den Haag!”

„Je bent er toch zo met het vliegtuig!” Roland keek haar peinzend aan, toen begon hij hartelijk te lachen en knuffelde haar zo gezellig alsof ze een klein meiske was. „Lieverdje, kijk niet zó beduusd! Ik ben echt niet van plan om je onder de voet te lopen maar ik ben zó verschrikkelijk blij met je, kun je dat begrijpen? Ik zou je het liefst meteen voorgoed ontvoeren... stil maar, ik doé het niet!” „Nou, dat stelt me dan gerust,” zei Mara met een zucht en ze voelde zich bij die grappige knuffelpartij zo gelukkig als een poes die graag aan het spinnen zou slaan. „Ik ben typisch niet van de soort die graag ontvoerd wordt of overhaaste dingen doet... als je begrijpt wat ik bedoel. Mannen hebben altijd zo’n haast, ik groei liever naar de liefde toe...”

„Als je voelt wit ik bedoel!” vulde Roland plagend aan. „Dierbaar gekje, dacht je dat ik je zó slecht kende? Tegen jouw zin gebeurt er niets en je moet ook niet denken, dat die reis naar m’n ouders een verkapt weekendreisje met jou moet voorstellen. Je bent ergens een typisch teruggetrokken persoontje, en ik geloof, dat je de dooddoener: ’Als je niet wilt, dan hou je niet genoeg van me’ ook niet zou aanvaarden. Iets wat afgedwongen wordt, omdat het niet met je instelling en karakter strookt, heeft voor mij geen waarde... is dat genoeg?”

„Ja, schat, méér dan genoeg!” Zo spontaan als nooit tevoren sloeg ze haar armen om zijn hals. „Ik ben blij, dat je een man bent en geen kwajongen en ik ben zelfs zó verstandig, dat ik niet vraag hoeveel meisjes in het verleden je deze wijsheid hebben bijgebracht.” „Er waren wel meisjes, maar ik heb tegen geen enkel meisje gezegd dat ik van haar hield en ik heb het ze ook nooit laten denken. Trouwens, zo stormachtig waren mijn avonturen nu ook weer niet. De ware wijsheid leer je uiteindelijk alleen als je met hart en ziel van iemand houdt, en aangezien dat nu het geval is weet ik instinctief wat jij verwacht. Zullen we het daar maar op houden?”

„Ja, dat is goed... en voor het geval ze denken, dat we in de hal vastgeroest staan zullen we nu maar écht afscheid nemen!” Zo’n afscheid duurt dan natuurlijk nog wel even.

Mara wuifde, nog altijd met een gevoel van onwerkelijkheid, haar pas verworven verloofde na. De gebeurtenissen waren nauwelijks bij te houden. De ups en downs kwamen zo snel na elkaar. Over een paar maanden zou ze getrouwd zijn met Roland en in Engeland wonen, ver van haar thuis, haar eigen omgeving en haar werk. Ze verwachtte beslist niet, dat ze daar meteen zo gelukkig mee zou zijn, maar ze hield nu eenmaal van Roland en dan viel er niets anders te doen dan , ja” te zeggen. Tenslotte, zo troostte ze zichzelf, ging ze niet naar Australië; zover weg was Engeland nu ook weer niet. Roland zag het tenminste net zo gemakkelijk als een retourtje Den Haag of Amsterdam.

Mara’s ouders zaten elkaar, nog min of meer beduusd, aan te kijken. Nu waren dan alle raadselen opgelost en daar waren ze blij om. Roland en Mara... ach, dat hadden ze verwacht en het was geen verrassing maar dat Joost, de oprechte en nuchter denkende Joost, zo kwetsbaar was, dat hij alleen om groot te doen mee had gedaan, had hun uit de gezapige rust geschud: Een jongen als Joost liep niet in zeven sloten tegelijk. Wel, die zeven sloten bleken voor iedereen toch altijd beangstigend dichtbij.

De tekeninggeschiedenis werd een muis met een dubbel zo lange staart als het voorval met de sigaretten. Deze keer werd het een niet malse, regelrechte ondervraging door de directeur persoonlijk. Iemand had de tekening uit Joosts boek gestolen, bijgetekend en daarna in het boek van Tenhaaf gelegd, op de juiste pagina. De een na de ander beweerde bij hoog en bij laag, dat hij er niets van wist en na een uitputtend half uur zei Henri Verwoerd met een vermoeid hooghartig gebaar:

„Nou ja, waarom eigenlijk al die herrie? Als u het dan zó graag wil weten: Ik heb het gedaan en het spijt me niet, want het is de waarheid. Hij had me rustig laten verdrinken en aangezien ik ’m anders niet aan kon heb ik ’m zó maar een les gegeven.”

Roland, die tegen de muur leunde en het verhoor bijwoonde, werd wit maar zei niets. Daar waren ze weer... de starende ogen uit het Science fïction verhaal.

„Nee, jou giftig mispunt...” De aanval kwam uit de hoek waar Joost zat en iedereen keek verschrikt om. „Zó los je geen kwestie op, hoor je dat? Je wilde wraak nemen op mij en op hém. We waren allemaal fout, toen we in de tent bijeenkwamen om te roken en hij...” Joost wees met een dramatisch gebaar naar Tenhaaf... „Hij ving het enorm op, al zal hij ons wel een stel lammelingen hebben gevonden en dat waren we dan ook...”

„Zo... en dat grapje met die giek die ik tegen m’n hoofd kreeg, hè? Stak Tenhaaf toen een hand uit? Als het aan hem had gelegen was ik verdronken!”

Venninga zei ook niets, liet ze rustig uitruziën, overtuigd dat het op dit ogenblik het beste was.

„Ach man, stel je niet aan. Er was immers hulp, je lag niet eenzaam in het water en bovendien, het was geen lafheid... dat mogen ze allemaal best weten... of niet soms?” Joost keerde zich nogal agressief naar de directeur en Tenhaaf.

„Ach, voor mij mag het. Ik ga toch weg!” zei Roland, met zorgvuldige rust zijn woorden kiezend. „Het is gebeurd... onprettig voor ons allemaal, dan moet het andere ook maar gebeuren... maak het kort en niet dramatisch, Joost.”

„Goed... nogmaals het was géén lafheid, maar een soort... eh... ziekte ... zo kan je het wel noemen. Toen meneer Tenhaaf dertien jaar was en zijn broertje zeven waren ze samen in een zeilboot en dat jochie kreeg zo’n klap met de giek, dat hij overboord viel. Hij... meneer Tenhaaf wist niet, toen hij die jongen aan land bracht dat ie al dood was. Ik heb het verhaal pas van m’n zus gehoord en ik ben er kapot van... Hij gaf zichzelf de schuld en doet dat nóg... daarom kon hij geen vin verroeren, toen hij Henri in het water zag vallen. Misschien gaat dat nooit meer over... weet-ik-veel...”

Hij ging met een plof op zijn stoel zitten na het onelegante einde van zijn betoog. Het vuur doofde even plotseling als het opgelaaid was, wat niet te verwonderen viel, want zijn laatste woorden waren eenvoudigweg de waarheid... hij wist niet meer.

„Goed... dat is het dan. Verwerk het voor je zelf. Jullie kunnen nu gaan,” besloot de heer Venninga het gesprek zakelijk.

Nog nooit was het rumoerige stel jongens zo braaf en zo aarzelend weggelopen. Joost keek zelfs niet meer in de richting van Tenhaaf, maar op het schoolplein troepten ze samen. Venninga keek uit het raam en zei met een tikje humor in zijn stem: „Daar staan ze dan, de zondaars, en weten met zichzelf geen raad. Het was beroerd voor je, Roland, maar beter zo, als een 'bekentenis' van jou of een gedragen verhaal van mij. Joost gooide het eruit op de manier die ze het meest aanspreekt.”

„Het is goed zo!” Roland maakte een nogal afwezige indruk. „Het is verduveld hard als je grootste ellende... je ziél... binnenste te buiten gekeerd wordt voor een stel jongens waarvan je gedacht had, dat ze je vrienden waren, die je beduveld hebben en die je daarna, omdat je in hun ogen hebt gefaald, niet durven aanvallen, vanwege een zekere kwestie, maar je daarna twee weken lang proberen kapot te krijgen met hun ogen. Ik heb me bewust van alles afgesloten toen Joost opstond, dat was het minst pijnlijke. Je kunt als leraar niet vluchten voor ieder conflict, maar dit is erg ingrijpend geweest en ik heb er ook geen spijt van, dat ik terugga naar Engeland. Ik heb zelf ook fouten gemaakt, maar ik zou Verwoerd niet meer eerlijk kunnen behandelen en hem altijd als de zondebok zien. Dat zou niet goed zijn. Het is een verduveld moeilijke knaap, maar ja..

Hij haalde de schouders op en dacht aan Mara. Hij verlangde ernaar weg te trekken met Mara, hij was langzamerhand ziek van de hele geschiedenis.

Venninga, die aan de telefoon geroepen werd, liep weg en Roland ruimde, in gedachten verzonken, zijn boeken en papieren op. Hij wilde juist naar buiten lopen toen ze binnenkwamen, zo braaf en aarzelend als ze weg waren gegaan. De kleine Daalhof met de vertekende grote ogen achter de dikke brilleglazen keek naar hem op en nam het woord, namens de klas.

,,We wilden even komen zeggen, dat het ons spijt en dat we ons rot gedragen hebben. Had u het maar gezégd, toen... met Henri... dat zou u misschien ook wel gedaan hebben als u niet zo nijdig op ons was geweest... om die sigaretten..

„Neen, niet om die sigaretten, maar omdat het juist toén gebeurde en jullie de gedeelde verantwoordelijkheid niet aankonden. Er zijn van twee kanten fouten gemaakt, Peter. Het is goed, dat het uitgepraat is.” Hij gaf Peter een hand en drukte alle handen die hem toegestoken werden, zonder woorden of met een onduidelijk gemompel. Voor Roland was het zo genoeg en goed. Henri Verwoerd leunde tegen de muur en bleef achter, toen de anderen vertrokken. Hij had geen hand gegeven. Roland nam zijn tas op en keek Henri vragend en verwonderd aan.

„Ik had geen zin om iets te zeggen waar de anderen bij waren.” Hij stond nu rechtop. „Toen u Joost de klas uitramde verloor u voor het eerst uw zelfbeheersing.”

„Ja! Was datje bedoeling?” vroeg Roland rustig.

„Dat was m’n bedoeling.” Hij gaf het eerlijk toe en voegde er na een korte aarzeling aan toe: „Ik vond het niet zo leuk als ik verwacht had, maar ik was werkelijk kwaad omdat u me in het water liet liggen. Ik dacht, omdat u de pest aan me hebt, maar ja... wist ik veel van dat jongetje ... dat broertje van u!”

Hij keerde zich om en beende met grote passen het lokaal uit. Ook Henri was dus nog te raken... een produkt van zijn opvoeding, want een mens wordt niet slecht geboren.