9. BEZOEK AAN ROLANDS OUDERS

 

 

Het telefoongesprek dat Roland met zijn ouders vormde was het voorspel voor de korte reis naar Engeland. Mara ging met gemengde gevoelens. Ze had, overigens tot haar verwondering, toen ze al onderweg waren, de ontdekking gedaan, dat ze zo goed als niets wist van Rolands achtergrond. Hij was allesbehalve mededeelzaam en bovendien ging alles in versneld tempo. Mara had wel aan zien komen, dat er van rustig tekenen voorlopig niets zou komen en daarom had ze erop gestaan, eerst haar inzending kant en klaar te maken, omdat ze zich nu eenmaal had voorgenomen om mee te doen en Vanessa niet wilde teleurstellen. Joost postte de stukken voor haar en daarmee was de zaak voor Mara afgesloten. Op het vliegveld in Londen haalde niemand hen af en Roland bleek dat ook niet te verwachten. Op Mara’s voorzichtige vraag in die richting antwoordde Roland verbaasd: „Maar dat is ook niet nodig, liefje! Ik heb gevraagd of een van m’n studievrienden zijn wagentje wilde lenen. Mijn familie woont landelijk, in Surrey.”

Hij begroette voor zijn doen met enthousiasme een vlotte jongeman, die Mara goedkeurend monsterde en de autosleutels aan Roland gaf. „Knap vriendinnetje, zeg!” zei de vriend, die doodgewoon Peter Smith bleek te heten.

„Wel knap maar géén vriendinnetje. Mijn aanstaande vrouw... Mara Dennink!” Mara had binnenpretjes omdat de hoogmoedigheid bijna van Rolands gezicht af te scheppen viel, waarop de vriend keek alsof hij zeggen wilde: „Trouwen?... O ja, dat is ook nog mogelijk tegenwoordig!”

„Hij is het er niet zo erg mee eens!” Mara wuifde vriendelijk tegen de verblufte Peter Smith die hen schaapachtig nakeek. Ze gierde het uit. „Misschien vindt hij trouwen erg ’burgelijk’ of zo. Hij keek alsof hij water zag branden.”

„Hij is niet wijzer, hij kent geen Mara!” Roland klopte haar even liefkozend op haar hand.

Toen Roland met zijn vriend praatte had Mara het Oxford Engels wel herkend en de sfeer gevoeld van de wereld waarin deze jongelui waren opgegroeid. Ze was van nature een scherp opmerkster en enkele ogenblikken was Roland haar vreemd geweest. Daardoor was ze dan ook min of meer voorbereid op het niet geringe landhuis van zijn ouders, gelegen in een enorme tuin, die naar Mara’s smaak een tikje te geciviliseerd was. Een mooi grasveld, keurig geschoren, kleurige borders, waarin de bloemen wetenschappelijk-netjes opgebouwd groeiden.

Toen het sportwagentje voor het, met witte tuinmeubelen gestoffeerde, terrasje stopte ging de voordeur open, een oudere heer en dame traden naar buiten, anders kon Mara, die zich in een filmdecor waande, het niet noemen. Misschien vonden deze mensen het gewoon maar als het bedoeld was om haar te imponeren, mislukte het deerlijk. Het ontging Mara waarom ze een trap moest „bestijgen”, overigens wel hand in hand met Roland, waarna hij haar plechtig voorstelde aan zijn ouders. Vader kreeg een hand van zijn zoon, moeder een toneelkusje op haar beide wangen.

„Zo prettig je te ontmoeten...” meende Mara te verstaan en langzamerhand kreeg ze de kwajongensachtige neiging om iets geks te zeggen of een schop tegen de indrukwekkende witte tuinstoel te geven. Men ging naar binnen, Mara met Rolands arm om haar tengere schouders. De butler ontbrak weliswaar aan het filmschoon geheel maar er kwam in ieder geval een alleraardigst meisje tevoorschijn, dat haar jas aanpakte en zich over haar koffertje wilde ontfermen. „Nee hoor, dat doe ik zelf wel!” zei ze tegen het meisje, waarop Roland het koffertje boven bracht.

Mevrouw Tenhaaf klom onmiddellijk mee naar boven, zodat ze op een kluitje voor de logeerkamer stonden en mama scherp zei: „Ik zal Mara haar kamer wel laten zien. Dit is je kamer, Mara!”

Roland grijnsde om het gezicht van zijn meisje. Ze vond de hele situatie krankzinnig en de kamer kon gemakkelijk een kostschool herbergen.

„Ik kan er óók niets aan doen!” fluisterde hij in haar oor en kuste haar meteen in haar hals, wat ma toen weer zag en waarover zij misprijzend de wenkbrauwen fronste.

„Hemel, wat een toestand!” zei Mara tegen haar spiegelbeeld, toen ze alleen gelaten werd in de kamer. „Ik kan hier beter rolschaatsen nemen. Neen, zoiets zal Roland me toch niet aandoen! De gezelligheid hebben ze hier ook niet uitgevonden, maar enfin ... niet te vlug oordelen, Mara. Hou moed!”

Een half uur later werd er op haar deur getikt. Mara had een bad genomen en een aardig wit jurkje aangetrokken, met zilveren sandaaltjes.

„O, ben jij het!” zei ze opgelucht, toen ze Roland zag. „Ben ik zo netjes genoeg of wordt er groot gala verwacht? Dat bezit ik niet, hoor!”

„Je bent snoezig, maar je moet niet zo agressief kijken, hoor!” Hij trok haar in zijn armen en kuste haar, waarna haar keurig geborstelde haar weer op een ragebol leek omdat hij het met zijn hand van achter naar voor had gestreken. Op dat ogenblik kwam Rolands moeder haar kamer uit en verzocht hen tamelijk ijzig of ze mee naar beneden wilden gaan.

„Even mijn haar kammen!” Mara dook onder Rolands armen door de kamer binnen, sloot de deur en kreeg een eenzame aanval van de slappe lach. Ze streek haastig met kam en borstel over het gladde haar en holde de kamer uit. waar Roland nog trouw op wacht stond. „We slaan de ene flater na de andere,” constateerde Mara opgewekt. „Beloof me gauw even, datje me zo’n kast van een huis nooit zult aandoen! Laten we naar beneden gaan vóór je moeder ons weer op zoenen betrapt.”

„Kom nou, dat zal ze zélf ook wel gedaan hebben,” zei Roland oneerbiedig. „Ik trek me toch niets aan van boos kijken om een zoen. Tenslotte hebben ze Gary en mij ook niet in de struiken gevonden. Ik kan dat gehuichel niet uitstaan. Ze kunnen toch zeker wel een beetje normaal doen? Sorry, hoor!”

„Daar gaat het natuurlijk niet om. Je moet je gevoelens alleen niet tonen!” wees Mara hem terecht. „Laten we in vredesnaam niet zo lacherig en opstandig gaan doen. Je moeder zou denken, dat we haar willen plagen!”

Ze begreep intussen steeds beter, dat Roland zich in dit huis nou niet bepaald een onbezorgd, gelukkig kind had gevoeld. Later hoorde ze, dat Rolands moeder, van verarmde maar zeer goede Engelse familie, maar al te graag met de rijke Hollandse zakenman was getrouwd om het blazoen te vergulden.

In de grote, donker gemeubileerde en ook alweer indrukwekkende zitkamer vormde het levensgrote schilderij van een helblonde jongen de blikvanger en het was voor Mara niet moeilijk om te raden wie het voorstelde. Mara wist natuurlijk niet hoe lang dat schilderij daar al hing, maar ze kon zich voorstellen dat het voor de heel jonge, schuldbewuste Roland een dagelijkse pijniging moest zijn geweest om ertegen aan te kijken. Dat bleek nog zo, want hij vermeed het bewust om in de richting van Gary’s portret te kijken. Mara vond Rolands vader stil maar wel vriendelijk en zeer attent. Mevrouw Tenhaaf eiste wel dringend de aandacht op, ze vroeg zoveel aan Mara over haar familie, hun huis en haar werk, dat het op een examen leek en de jongedame in kwestie langzamerhand kribbig begon te worden. Roland voelde een dwaas antwoord aankomen en hij gaf het op, om te bemiddelen. Waarom deed hij het eigenlijk? Ze moesten elkaar immers toch aanvaarden zoals ze waren.

„Heb je geen foto van jullie huis?” informeerde mevrouw Tenhaaf toen men zich, na het diner, om de haard had geschaard. Het vrolijke blokkenvuurtje in de werkelijk heel mooie open haard kon wel genade in Mara’s ogen vinden, want de zomeravond was koud en de deur naar het terras bleef nadrukkelijk open staan.

„Nee, ik heb geen foto van ons huis. Dat is de moeite nauwelijks waard,” antwoordde Mara poeslief. „Het kan hier wel in rondwalsen. De voor-en achtertuin stellen ook weinig voor. Er bloeien wel veel bloemetjes... erg gezellig.”

Dat was nog een redelijk antwoord maar op de vraag, wat haar vaders beroep was, antwoordde Mara glansrijk dat haar vader een behoorlijke boterham en wat erop verdiende als computerdeskundige maar dat het daar ook bij bleef. Het kwam er ongewoon vinnig uit, ze had razend genoeg van het examen en met een bruusk gebaar wendde ze zich tot Roland: „Kunnen we een eindje gaan wandelen, Roland? De tuin is tenminste groot genoeg voor een ommetje.”

Ze liepen via het terras naar buiten, nadat Roland zorgzaam een jasje voor Mara had gehaald.

„Wat een onmogelijk kind!” fluisterde mevrouw Tenhaaf tegen haar man.

„Nee, het is een heel aardig meisje maar je benadert haar verkeerd. Schei eens uit, met haar alsmaar over haar familie te ondervragen,” stelde haar man voor. „Ze is hier niet om examen af te leggen en of ze jou nou bevalt of niet, ze is Rolands keus en hij trouwt toch met haar. Dat vraagt hij jou en mij echt niet. Hij komt haar tenminste nog behoorlijk voorstellen.”

Mara en Roland liepen met de armen om elkaar heen door de tuin. „Hing dat portret daar vanaf het begin?” vroeg Mara zacht.

„Ja, een eeuwig teken aan de wand, maar het is goed geschilderd.” Het klonk vlak maar de arm om haar schouder klemde een ogenblik heel vast. „Ik weet, dat je dit bezoek afschuwelijk vindt en ik ben blij, dat je jezelf blijft. Laat je niet imponeren, mijn schat, dat is niet nodig.”

Ze stonden stil aan de oever van het meer, dat zwak glansde in het scheidende daglicht, maar Roland trok haar snel mee. Hij had geen enkele behoefte aan deze plaats en de ellendige herinneringen.

„Zoals het water stroomt zo doen de mensen niet, het water stroomt maar verder en dorsten doet het niet, zo vluchtig en zo wijd als water zijn de mensen niet...” Ze citeerde het hardop. „Mooi is dat, hè? Het lied hangt bij Vanessa aan de muur, een ingelijst vodje papier.” „Ja, het is mooi. Ken je het in z’n geheel?” vroeg Roland.

„Neen, jammer genoeg niet!” Hij voelde, dat ze schrok.

„Wat kun jij slecht jokken!” Hij stond stil en nam haar gezicht tussen zijn handen, het voelde zacht en koel aan. „Is er een woordspeling in dat lied, die ik beter niet kan horen? Ik ken het niet... zeg het me toch maar, of ik blijf net zo lang zoeken tot ik het vind... zeg het, Mara!”

„Zoals de bomen vallen, doen de mensen niet, de mensen hebben ... zónen, een mens in het verschiet, de bomen moeten sterven maar misschien de mensen niet...” fluisterde Mara. „Het lijkt in dit geval zo... zo wreed om tegen jou te zeggen.”

„Nee, het is goéd zo... dank je, Mara. Je huilt er toch niet om?” Hij klemde haar vast in zijn armen. „Mijn hemel, waarom kan ik toch niet loskomen van die oude geschiedenis?”

„Misschien omdat niemand je er ooit bij geholpen heeft... kom, dan gaan we hier weg...” Mara trok Roland met zich mee.

Ze zou toch graag een beter contact met Rolands ouders gewild hebben maar zag er geen kans toe. Ze waren zo verschrikkelijk gesloten en er ging zo weinig warmte van hen uit, dat het een raadsel voor Mara bleef, hoe deze twee mensen in hun grote eenzame huis tegenover hun enige zoon stonden, die ze maar zelden zagen. Ze spraken ook niet over Gary, maar enkele uren voor Mara en Roland zouden vertrekken en Roland met zijn vader was meegelopen om op diens verzoek naar een nest jonge honden te gaan kijken, werd er toch een tip van de sluier opgelicht. Mara had niet meegewild, misschien had de vader toch behoefte om even met zijn zoon alleen te zijn. Mevrouw Tenhaaf was nog boven en Mara stond tegenover het schilderij, dat ze nu eens op haar gemak kon bestuderen.

„Dat is Gary, maar dat zal je wel weten. Het is mooi geschilderd, hè?” Ze schrok van de stem achter haar. „Hij zou nu al bijna achttien jaar zijn geworden, als hij was blijven leven.”

„Het was een ongeluk. Roland had toch geen schuld.” Ze flapte de woorden eruit maar had er geen spijt van; ze voegde er heftig aan toe: „De mensen die goed vonden dat de jongen meeging in de zeilboot zijn nét zo schuldig of onschuldig. Gary kon toch zwemmen?” „Natuurlijk was het een ongeluk maar ik kan me voorstellen, dat Roland het zich altijd erg heeft aangetrokken. In het begin ben je geneigd om te zeggen: Jouw schuld... had je niet beter op ’m kunnen letten!” Mevrouw Tenhaaf keek naar het schilderij, dat deed ze verschillende malen per dag. „Roland was de oudste, ’pas op je broertje’ lag op ieders lippen, want Gary was enorm wild. In feite hebben we op die ongeluksdag twéé kinderen verloren. De een was dood, de ander kapselde zich in... moest naar kostschool en wij gingen op reis, het was zo het beste... of toch niet? Dat denk je achteraf, maar dan is het te laat... Het is zo vaak te laat in het leven!”

Het was voor het eerst, dat Mara Rolands moeder anders zag als een wat koele, hooghartige, standsbewuste vrouw.

„Hebt u het dan niet uitgepraat?” vroeg Mara zachtjes.

„Ja, dat wel maar er was niets, zei hij, er is nóóit iets.” Ze keek langs Mara heen naar vader en zoon die samen terug kwamen slenteren.

Mara wist, dat Rolands moeder, diep in haar hart, jaloers op haar was en eenvoudigweg niet begreep wat hij thuis had gemist. Nu Mara dat thuis kende begreep ze heel wat meer. Een prachtig huis, goede ouders, die vrij onverschillig tegenover elkaar stonden en voor de jongen, die behoefte had aan begrip en liefde, had de nestwarmte ontbroken. Niet voor de nakomer Gary, met zijn luchthartige, zonnige natuur, door iedereen, ook door de oudere broer, aanbeden. Als Mara naar het portret keek, begreep ze waarom die helblonde jongen met zijn ondeugende ogen de zonneschijn van het huis was geweest. Geen van drieën had de leegte, die hij gelaten had, kunnen verdragen. Met meer warmte dan ze voor mogelijk had gehouden nam Mara afscheid van haar toekomstige schoonouders.

„Ik ben toch wel blij dat ik meegegaan ben,” bekende ze Roland bij het afscheid, nadat hij haar had thuisgebracht. „Ik begrijp het nu allemaal beter.

Het is gewoonweg noodzakelijk dat je iemands achtergrond kent om te kunnen oordelen over zijn leven.”

„Wat denk je dan over mijn achtergrond?” Op die manier die haar nu al bekend en lief was omsloot hij haar gezicht met zijn handen. „Zeg het maar eerlijk.”

„Ik vind je ouders heus beste mensen maar de sfeer in dat mooie huis is zo... zo... steriel! Ik zou niet willen, dat mijn kinderen... onze kinderen dan... in zo’n omgeving opgroeiden. Het is niet wat ik me van een thuis voorstel waar je met genoegen aan terugdenkt als je ouder bent geworden. Joost en ik hebben het echt wel fijn, maar toen we vroeger altijd tegen die twee klittende, tegen ons kiftende, veel oudere zussen moesten optomen... neen, dat was ook niet leuk. Als baby vonden ze mij een lief knuffeldier, later had ik één vader en drie moeders en ik werd er dól van. Joost was helemaal te beklagen, dus koos ik zijn partij... hij ook altijd de mijne. Je kunt beter een klusje met elkaar opgroeiend grut hebben dan zulke onderlinge afstanden. Als er nou nog een paar tussen de zussen en mij waren geweest... maar ja, dat was nou eenmaal niet zo. Bij jullie thuis was Gary het begin en het einde, ook voor jou... dat weet ik, omdat ik zijn schilderij goed heb bekeken.”

„Het is dan wel een gezellig vooruitzicht voor jou!” Rolands stem klonk somber en zo neerslachtig, dat Mara er wanhopig van werd. „Wat een gezellige vader zullen je kinderen krijgen. Zeilen... nooit ... zwemmen... nou ja, maar dan zonder mij ... valt er een in het water en krijgt een ongeluk, dan laat zijn vader hem verdrinken, dan...”

„Roland... schei uit!” Hij schrok van de pijn in haar stem. „Ik kan het niet verdragen dat je zo spreekt.”

„Lieveling, het spijt me... het spijt me zo! Op zulke ogenblikken ben ik mezelf niet!” Hij trok haar tegen zich aan en bedekte haar gezicht met warme, berouwvolle kussen. „Thuis zijn is niet goed voor me maar ik kan er niet aan ontkomen. Ik word stapelgek van dat portret van Gary, met ogen die je overal volgen... daarom kijk ik er nooit naar, snap je?”

Mara begreep het wel maar ze kon hem niet helpen, woorden hielpen niet of maar tijdelijk. Het was nu al zoveel jaren geleden, dat hij Gary dood aan land had gebracht. Moest dat dan een levenslang schuldcomplex blijven? Ze wist nu wel, dat Roland zwaartillend van karakter was en of ze hem nu ging vertellen, dat zijn vader en moeder het in de loop der jaren toch wel anders waren gaan zien, dat hielp natuurlijk totaal niets. Roland was een produkt van zijn afkomst en opvoeding. Vecht er maar eens tegen! Mara wist nog niet hoe, maar ze was echt niet van plan om Roland zijn hele leven, en dus ook het hare, het gewicht van dat ongeluk achter zich aan te laten slepen tot het een gek makende obsessie werd, die aangroeide als een gezwel inplaats van kleiner te worden door de afstand van de tijd. Mara vond het geen gezonde reactie, ze was daar, diep in haar hart, bang voor maar toch van plan om er met hand en tand tegen te vechten. Dat het erger was dan ze vermoedde had de korte uitbarsting over hun toekomst haar tot haar schrik geleerd. Misschien zag ze het te zwart en kon hij gewoonweg niet tegen het ouderlijk huis, de sfeer van vroeger en het portret van Gary als een eeuwige beschuldiging. Zo zag hij het althans en wat Mara een van de knelpunten vond was het ongelukkige feit, dat de moeder hetzelfde teruggetrokken karakter had als de zoon en de vader evenmin een open, gemakkelijk te benaderen figuur was. Ze hadden het waarschijnlijk ook heel goed gemeend met haar, tijdens haar bezoek, maar ze had alleen maar kunnen observeren en had er geen sprankje warmte en blijheid aan overgehouden.

Mara’s ouders hadden weinig zin om Mara uit te horen na haar korte reis. Ze behoorde tot de mensen die meteen spontaan kunnen vertellen en niet eerst „gaat wel” zeggen om dan een paar uur later met enthousiaste verhalen te komen. Nu ze zo weinig zei, begrepen ze wel, dat het niet was meegevallen.

Na een halfuur zei Mara beledigd, dat ze het medeleven van haar ouders zeer matig vond, omdat ze niets vroegen.

„Anders heb je die aanmoediging niet nodig, Mara, en daarom wisten we niet of we er goed aan deden om uitgebreid te gaan vragen hoe je het hebt gehad.” Mevrouw Dennink haalde hulpeloos de schouders op. „Wanneer doe je het als vader en moeder nou eens spontaan goéd. We dachten, dat je zélf wel zou vertellen, zoals gewoonlijk als je er behoefte aan had. Hoe was het?”

„Erg mooi, koud, naargeestig en vervelend,” antwoordde Mara prompt. „Met zo’n thuis achter me was ik, bij wijze van spreken, allang gillend weggelopen. Roland heeft destijds hetzelfde gedaan, al was het dan niet gillend maar hij is gewoonweg... hoe gek het ook klinkt... allergisch voor dat ouderlijk huis en toch zijn die ouders geen werkelijk nare mensen. Ik zou er voor geen goud in huis willen wonen, al kon Roland nergens een huis krijgen, wat gelukkig wél het geval is.”

„Het zal helemaal niet meevallen. Je kunt niet even naar huis komen hollen als er iets is, dat je dwars zit. Je hebt er voorlopig niemand waarop je kunt terugvallen.” Mevrouw Dennink wilde haar zorgen toch ook wel een keer kwijt ofschoon ze wist, dat het niets zou helpen.

„Moeder-mijne, ik begrijp je wel maar je denkt toch niet dat ik zal zeggen: Gunst ja, mam, je hebt gelijk. Ik blijf maar hier!” Mara schoot in een bevrijdende lach. „Ik ben ervan overtuigd, dat het niet gemakkeüjk zal zijn maar ik wil bij Roland zijn omdat ik van hem houd, dat is dus nogal eenvoudig. Wie verwacht er nou rozen zonder doornen of een hemel op aarde... ik in ieder geval niet, maar ik heb vertrouwen in Roland. Ik vermoed, dat dit voor jullie niet maatgevend is, maar jullie denkt zelf toch ook goed over Roland?” „Dat in ieder geval en het is onze enige troost. Waarom al onze kinderen zo ver weg moeten trekken? Sommige families blijven gezellig op een kluitje wonen maar bij ons... neen hoor!” Meneer Dennink klopte Mara op haar hand. „Kijk maar niet zo sip, het is jouw schuld ook niet en bovendien, jij en de zussen gezellig op een kluitje zie ik nou ook niet zo zitten! Ze staan bij jou, wat niet goed is, overal buiten. Als moeder niet een en ander geschreven had, zouden ze gewoon vandaag of morgen horen ’Onze Mara gaat trouwen en in Engeland wonen’... punt... uit!”

„Ik moet er niet aan denken, dat ze zich overal mee zouden gaan bemoeien!” zei Mara oprecht maar niet vleiend. „Als ik nog aan dat gezeur van vroeger denk! Als ik niet van m'n moeder of m’n vader op m’n kop kreeg voor een of ander vergrijp, kreeg ik het wel van de oudere zussen. Daarom heb ik bewust nooit Joost als 'oudere zuster' betutteld. Hij trok vanzelf naar mij toe en we hebben veel aan elkaar gehad, ondanks het leeftijdsverschil, maar ja... hij moet vandaag of morgen toch ook z’n eigen weg gaan, nietwaar?” Joosts commentaar luidde anders, kort en gemengd met een flinke dosis spijt: „Ik vind er geen barst aan, datje weggaat en al zo gauw! Ik mag Roland graag maar voor mij had hij nooit naar Nederland hoeven te komen. Dan had jij hem nooit ontmoet en je had niet beter geweten. Enfin, het is nou eenmaal zo.”

Waarmee dus de gevoelens rondom Mara’s aanstaande huwelijk duidelijk ter sprake waren gekomen en niemand van de familie stond te juichen van geluk. Deze keer kreeg Mara wel brieven van Denise en Nora, wel hartelijk, maar boordevol goede raad, die ze niet wenste en verwijten, omdat ze niets geschreven had over haar aanstaande man. Denise schreef, dat ze helaas niet bij de bruiloft kon zijn, de reis was te kostbaar en dat begreep Mara heel goed. Nora was wel van plan om de feestelijkheden bij te wonen en kwam op een zondag met man en kind over om de familie-aanwinst te bekijken. Roland kon de goedkeuring wegdragen, zodat alle partijen tevreden waren en Mara zich minder ergerde dan gewoonlijk, hoewel Roland later tegen Mara zei, dat hij haar nog nooit zo kattig had meegemaakt als tegen Nora.

„Ze irriteert me door haar bazigheid,” deelde Mara kortaf mee. „Ik heb al genoeg aan m’n hoofd zonder haar gezeur.”

Waarop Roland zich natuurlijk onmiddellijk bezorgd maakte en dacht, dat ze spijt van haar besluit had gekregen.

„Ik ruk je ook helemaal uit je eigen omgeving en plant je over in het tuintje van een kort aangebonden manspersoon ... wat ga je beginnen!”

Ze waren een avondwandeling aan het maken, want ze wilden toch wel even uit het overdrukke huis met de overheersende Nora, de krijsende baby, die veel huilde en Joost met zijn vrienden, die op Joosts kamer een enorm kabaal maakten met een oud drumstel en een pick-up.

„Wat een Jandoedelbende is het vandaag geweest!” zuchtte Mara. „Je raakt jezelf erbij kwijt! Dan moet jij nodig nog zeggen, dat ik kattig deed! Lekker rustig sfeertje om de raadgevingen van je oudste zus aan te horen en ik heb er geen behoefte aan. Begin jij nou ook nog met je kort aangebonden manspersoon en ik ga gillen of op de vlucht. Was ik maar vast van de soesa af en zat rustig met mijn kort aangebonden manspersoon in Engeland.”

Waarop Roland tot de ontdekking kwam, dat hij temidden van de zondag met tumult nog niet één behoorlijke zoen had gekregen. Nadat dit euvel ter plaatse was verholpen - het was toch een stille laan en ze vielen dus buiten de publieke vermakelijkheid - bleek de hond, die ze hadden meegenomen, de poten te hebben genomen. Ze zochten een half uur naar hem en kwamen tenslotte tot de ontdekking, dat het lieve dier al op de stoep zat te wachten.

Nora met man en baby waren al afgereisd vóór Mara en Roland gingen wandelen. De vrienden van Joost waren naar huis en de drums zwegen. Er heerste een onwezenlijke rust, met een vermoeide mama Dennink, die de afwas nog had gedaan, koffie gezet en nu heerlijk zat uit te rusten.

„Och, ik vind zo’n huis vol herrie wel grappig!” bekende Roland. „Het huis lééft dan tenminste.”

Mara, die aan zijn ouderlijk huis dacht, begreep de opmerking volkomen maar haar moeder zei met een kreunende zucht, dat het huis, wat haar betreft, vandaag wel iets minder had kunnen leven.

De telefoon rinkelde en Mara nam aan. „Ja meneer Venninga... hij is hier...”

Ze gaf de telefoon aan Roland over en ze keken elkaar verbluft aan. Ook Joost keek alsof hij zijn oren niet geloofde. Venninga... op zondagavond ... dat beloofde niet veel goeds.

„Henri is er vandoor,” vertelde Roland na het vrij korte gesprek. „Zijn vader zit bij meneer Venninga en ze zijn iedereen aan het bellen. Of iemand ’m gezien heeft of een adres weet.”

„Ze hebben zélf de waarheid niet eens uit ’m kunnen slaan!” merkte Joost bitter op. „Ik weet, dat z’n vader ’m ongenadig geslagen heeft, na die sigarettenaffaire ... geen kans natuurlijk. Ik weet het ook niet, hoor. Hij liet nooit iets los en als je het mij vraagt, wat niemand doet maar ik zég het toch maar, dan was Henri die middag, toen hij Peters bril kapot trapte, al behoorlijk onder de invloed en dat was niet de enige keer. Dat ga je achteraf pas begrijpen. Wat gaan ze nou verder doen?”

„Ik denk niet, dat de politie onmiddellijk achter iedere weggelopen tiener aankan!” meende Roland. „Ik weet evenmin waar ik ’m vandaan zou moeten halen. De politie zal ongetwijfeld wel naar hem uitkijken, maar een onmiddellijke uitgebreide zoekactie... het is geen klein kind en bovendien zat het er wel in, dat zoiets zou kunnen gebeuren.”

Mara wist, dat hij gelijk had maar het klonk haar erg droog en verstandelijk in de oren. Ze had ook moeilijk kunnen verwachten, dat hij in paniek het huis zou verlaten om meteen mee te gaan zoeken naar Henri, vooral als er geen enkele aanwijzing bestond. Ze kwam er natuurlijk toch op terug, toen Roland naar huis ging.

,,Je hebt niet zoveel reden om Henri dankbaar te zijn maar zou je ook zo koel, zo verstandelijk gereageerd hebben als het Joost was geweest?” vroeg ze ernstig en Roland tilde haar gezicht bij de kin op, niet pijnlijk maar ook niet al te zacht.

„Wel ja, ga me nu ook nog verdenken van wrede onverschilligheid, kind! Zoek toch niet overal iets achter. Als ik helpen kan, zal ik het graag doen, of ik nu al of niet reden heb om Henri dankbaar te zijn, maar ik kan gewoon niets doen. We hebben met z’n allen niets uit ’m kunnen krijgen en het pak slaag van zijn vader heeft natuurlijk averechts gewerkt.”

„Ik heb medelijden met Henri,” zei Mara zacht. „Het had net zo goed Joost kunnen zijn. Ik geloof niet, dat Henri véél heeft om op terug te vallen. Wat heb je eraan als je iemand verwent zonder ’m te begrijpen.”

De woorden bleven Roland begeleiden op zijn tocht naar huis. Hij voelde zich schuldig omdat hij zich er misschien toch wat te gemakkelijk vanaf had gemaakt. Misschien was het toch beter om Venninga dadelijk nog even te bellen. In gedachten verdiept gooide hij het portier van zijn auto dicht en liep de voortuin door, de drie trapjes op met de kleine stenen muurtjes aan beide kanten en daarom zag hij Henri niet, voor hij over hem struikelde. De jongen zat, tot een ongelukkig hoopje kou en ellende in elkaar gekrompen, half tegen het muurtje, half tegen de deur.

„Henri... wat doe je hiér?” Hij probeerde de jongen overeind te krijgen maar Henri mompelde alleen maar, dat het hem speet.

„Jij hebt de meeste ellende met me gehad...” bracht hij nog uit en wist daarna van niets meer.

Zoals eens, jaren eerder, lag een jong mens zwaar in Rolands armen, zonder dat hij wist of dat kind leefde of dood was, zoals destijds met Gary. Hij opende de deur en meteen kwam mevrouw tevoorschijn.

„Er is vanavond iemand aan de deur geweest... een vreemde jongen, maar ik liet ’m er niet in... hij...” Haar ogen werden heel groot, toen ze de bewusteloze jongen in Rolands armen zag.

„Doet u de deur open, liefst wijd open, dan kan ik hem naar binnen dragen. Hij is ziek!” Roland sjouwde Henri naar binnen en liet hem op de bank in mevrouws warme, genoeglijke kamer glijden.

„Ik wist niet, dat ie ziek was... hij deed zo vreemd en ik was bang voor ’m!” De tranen stroomden over haar gezicht. „En al die tijd heeft hij daar buiten gezeten!”

„Dat kon u ook niet weten!” Roland belde Venninga, omdat hij het nummer kende en dat van Henri’s ouders eerst zou moeten opzoeken.

„Ik heb Henri. Hij zat hier voor de deur toen ik thuiskwam. Hij is ziek... ja, en ergens schijnt hij het gevoel te hebben gehad, dat hij ten onrechte mijn leven zuur heeft gemaakt... het doet er nu niet toe. De jongen is ziék en laten z’n ouders maar meteen hun dokter meebrengen. We kunnen niet in het wilde weg met ’m gaan sjouwen om ’m thuis te krijgen.”

Mevrouw kwam met allerlei opwekkende middeltjes aandragen, maar Roland weerde haar zacht maar beslist af. Hij wist zo weinig af van de achtergrond en evenmin van de verschijnselen, niet meer dan de doorsnee mens en dat is altijd maar heel weinig. Binnen verwonderlijk korte tijd arriveerden Henri’s vader, Venninga en de dokter, die meteen de ambulance belde.

„Als ik ’m zelf naar het ziekenhuis breng, haalt ie het niet eens,” zei hij ronduit.

„Wat heeft ie dan? Is het weer dat spul?” vroeg Henri’s vader, bang om het kind bij de naam te noemen.

„Ja, ’dat spul’, maar wat voor spul? In ieder geval geen soft drugs, mijneer Verwoerd. Henri is nooit een lichamelijk sterke jongen geweest en hij is erop afgeknapt. Hebt u dan nooit iets gemerkt?” Een moeilijke jongen, met achterbakse streken... verder had niemand het gebracht tot het ogenblik waarop Roland hem in het kamp had betrapt.

’lk zou niets gedaan hebben om hem te zoeken als hij me niet in handen was gevallen,’ dacht Roland met diep zelfverwijt. ’Je hebt de meeste ellende met me gehad, zei de stumper. Hoeveel ellende zou hij met zichzelf en zijn omgeving hebben gehad? Als er nog een beetje rechtvaardigheid bestaat, mijn God, geef die jongen dan nog een kans op een beter leven.’

Hij belde Mara op om haar te vertellen wat er gebeurd was.

„Ik moést het even kwijt, ik ben er kapot van...” Hij zweeg even. „Huil je, Mara? Ik kan het me voorstellen. Ik kan geen mens, zelfs jou niet, precies vertellen, wat ik voelde, toen ik die jongen vond. Misschien is het nog één geluk geweest, dat hij met het schuldbesef dat door de gebeurtenissen van de laatste dagen in zijn dwalende geest vastzat, net nog de weg naar mijn huis heeft gevonden. Had ik het maar geweten ...”

De woorden van heftig zelfverwijt, die ieder van ons op zijn beurt uitspreekt. Had ik het maar geweten! Maar we weten zo weinig, zelfs al zijn we van goeden wil.

De vraag of Henri het leven zou behouden bleef er een van dagen, de vraag of hij beter zou worden, werd een vraag van weken en de vraag of Henri, eenmaal weer buiten het ziekenhuis, het leven weer aan zou kunnen en opnieuw beginnen, kon geen mens beantwoorden. Henri’s klasgenoten waren erg onder de indruk van dit gebeuren.

Waarschijnlijk zouden ze later allemaal zeggen: Wat gebeurde er veel in dat ene jaar, dat Tenhaaf met ons optrok!