Como, 14 februari 2040
Aan Zijne Exc. Mgr.
Alessio Tanari
Secretaris van de Congregatie voor Zalig- en Heiligverklaringen
Vaticaanstad
In nomine Domini
Ego, Lorenzo dell’Agio, Episcopus Comi, in processu canonisationis beati Innocentii Papae xi, iuro me fideliter diligenterque impleturum munus mihi commissum, atque secretum servaturum in iis ex quorum revelatione preiudicium causae vel infamiam beato afferre posset. Sic me Deus adiuvet.
Beste Alessio,
wil mij vergeven als ik mij tot U richt door met de rituele eedformule te beginnen: geheim houden wat ik voor schandelijks heb vernomen omtrent de goede naam van een zaligverklaarde.
Ik weet dat U Uw oude docent van het seminarie zult vergeven dat hij een minder orthodoxe briefstijl heeft gekozen dan U gewend bent.
U schreef mij drie jaar geleden in opdracht van de Heilige Vader, en verzocht mij licht te werpen op een zogeheten wonderbaarlijke genezing die zich meer dan veertig jaar geleden in mijn bisdom heeft voorgedaan door toedoen van de zalig verklaarde paus Innocentius xi, die Benedetto Odescalchi uit Como, over wie U als kind, misschien wel voor het eerst, had gehoord van mij.
Het geval van mira sanatio betrof, zoals U zich vast wel zult herinneren, een kind: een weesje van het platteland van Como dat door een hond een vinger was afgebeten. Het arme bloederige hompje, dat meteen werd opgeraapt door de grootmoeder van het ventje, die paus Innocentius vereerde, werd door haar in het heiligenplaatje van de paus gewikkeld en zo aan de artsen van de Eerste Hulp gegeven. Nadat het arme stukje vinger weer was aangezet, kon het kind er onmiddellijk weer van alles mee doen: iets wat verbazing wekte bij zowel de chirurg als zijn assistenten.
Overeenkomstig uw aanwijzingen en de wens van Zijne Heiligheid heb ik instructies gegeven voor het proces van super-mira-sanatione, dat mijn voorganger destijds niet opportuun had gevonden te beginnen. Ik zal niet verder uitweiden over het proces, dat ik net heb afgerond, hoewel inmiddels bijna alle getuigen van het voorval zijn overleden, de ziekenhuisdossiers na tien jaar zijn vernietigd en het jongetje van toen, dat nu een vijftiger is, woonachtig is in de Verenigde Staten. De stukken zullen U apart worden toegezonden. Ik weet dat U ze, zoals de procedure verlangt, zult onderwerpen aan het oordeel van de Congregatie en vervolgens een rapport zult opstellen voor de Heilige Vader. Ik weet hoezeer onze beminde pontifex ernaar uitziet om na bijna een eeuw van zaligverklaring het canonisatieproces van paus Innocentius xi te heropenen teneinde hem dan eindelijk heilig te verklaren. En juist omdat ook mij het voornemen van Zijne Heiligheid ter harte gaat, kom ik ter zake.
U zal zeker de grote omvang van de bijgevoegde verzegelde enveloppe zijn opgevallen: dat is het typoscript van een nooit gepubliceerd boek.
Het zal niet eenvoudig zijn U in detail het ontstaan ervan te verklaren, omdat de twee auteurs in het niets zijn verdwenen, nadat ze me een exemplaar ervan hadden opgestuurd. Ik weet zeker dat Onze-Lieve-Heer de Heilige Vader en U na lezing van het werk de juiste oplossing zal ingeven voor het dilemma: secretum servare aut non? Zwijgen of het geschrevene openbaar maken? Wat er ook wordt besloten, voor mij zal het heilig zijn.
Ik vraag meteen excuus als mijn pen – daar mijn geest door drie jaar diepgravend onderzoek nu pas is bevrijd – soms te vrijelijk zal vloeien.
Drieënveertig jaar geleden leerde ik de twee auteurs van het typoscript, een jong verloofd stel, kennen. Ik was toen net aangesteld als pastoor in Rome, vanuit Como, waarnaar Onze-Lieve-Heer zo genadig zou zijn me als bisschop te doen terugkeren. De twee jongelieden, Rita en Francesco, waren beiden journalist; ze woonden niet ver van mijn parochie vandaan en wendden zich dus voor de voorbereidingen van hun huwelijk tot mij.
Het contact met het jonge stel ging weldra verder dan een gewone leerling-leraarrelatie en werd mettertijd hechter en vertrouwelijker. Het geval wilde dat slechts twee weken voor de huwelijksdatum de priester die de ceremonie zou voltrekken het slachtoffer werd van een ernstige ziekte. Voor Rita en Francesco lag het daarom voor de hand mij te vragen.
Op een zonnige middag halverwege juni trouwde ik hen, in het zuivere, fiere licht van de Sint-Joriskerk in Velabro, niet ver van de roemrijke ruïnes van het Forum Romanum en het Capitool vandaan. Het was een intensieve ceremonie vol ontroering. Ik bad vurig tot de Allerhoogste dat Hij het jonge echtpaar een lang en gelukkig leven wilde schenken.
Na hun huwelijk bleven we nog een paar jaar contact houden. Ik kwam er zo achter dat Rita en Francesco, ondanks de weinige vrije tijd door hun werk, het studeren nooit helemaal hadden opgegeven. Nadat ze zich na hun doctoraal letterkunde beiden hadden gericht op de meer dynamische en cynische wereld van het gedrukte papier, waren ze evenwel hun oude interesses niet vergeten. Ze bleven in hun schaarse vrije tijd goede boeken lezen, musea en bibliotheken bezoeken.
Eens per maand nodigden ze mij te eten uit of voor een middagkopje koffie. Opdat ik kon zitten, moesten ze vaak op het laatste moment een stoel vrijmaken van bergen kopieën, microfilms, reproducties van oude drukken en boeken: stapels papier die bij ieder bezoek waren toegenomen. Nieuwsgierig geworden vroeg ik waar ze eigenlijk met zoveel enthousiasme mee bezig waren.
Ze vertelden toen dat ze een tijd geleden in de privé-collectie van een bibliofiele aristocraat uit Rome een verzameling van acht banden in manuscript hadden gevonden, daterend uit de eerste jaren van de achttiende eeuw. Dankzij een paar gemeenschappelijke vrienden had de eigenaar, markies *** ***, de twee toestemming gegeven om de oude werken te bestuderen.
Voor geschiedenisliefhebbers ging het om een waar juweel. De acht banden vormden de verzamelde brieven van abt Atto Melani, telg uit een oud Toscaans geslacht dat vele beroemde musici en diplomaten heeft voortgebracht.
Maar de ware ontdekking moest nog komen: ingenaaid in een van de acht delen was een omvangrijke handgeschreven memorie aan het licht gekomen. Deze was gedateerd op 1699 en geschreven in een klein handschrift dat vergeleken met de rest van het werk, duidelijk van iemand anders afkomstig was.
De anonieme auteur van de memorie beweerde knecht in een Romeinse herberg te zijn geweest en vertelde in de eerste persoon verrassende gebeurtenissen die zich in 1683 tussen Parijs, Rome en Wenen hadden voorgedaan. De memorie werd voorafgegaan door een korte inleidende brief zonder datum, afzender of geadresseerde, en met een duistere inhoud.
Op dat moment was het me niet gegeven om meer te vernemen. De twee jonggehuwden bewaarden omtrent hun ontdekking de grootste geheimhouding. Ik begreep alleen wel dat door het terugvinden van die memorie al hun driftige onderzoeken in gang gezet waren.
Omdat beiden voorgoed het universitair milieu hadden verlaten en dus geen wetenschappelijk gehalte aan hun onderzoeken konden verlenen, waren de twee het plan gaan koesteren voor een roman.
Ze begonnen er tegenover mij over als betrof het een grap: ze zouden de memorie van de knecht in een romanvorm gieten. Ik was aanvankelijk wat teleurgesteld en vond het idee – als de hartstochtelijk wetenschapper die ik pretendeerde te zijn – moeilijk te realiseren en oppervlakkig.
Daarna, tussen de bezoekjes door, begreep ik dat de zaak serieus werd. Er was sinds hun huwelijk nog geen jaar verstreken en inmiddels besteedden ze er al hun vrije tijd aan. Later bekenden ze mij dat ze hun huwelijksreis bijna volledig in de archieven en bibliotheken van Wenen hadden doorgebracht. Ik stelde nooit vragen en nam alleen maar zwijgend en discreet hun inspanningen waar.
Destijds volgde ik helaas niet aandachtig het verslag dat de twee jongelieden mij deden omtrent de voortgang van hun werk. Intussen hadden zij plotseling, aangespoord door de geboorte van een lief dochtertje en moe van het bouwen op drijfzand in ons arme land, in het begin van de nieuwe eeuw besloten naar Wenen te verhuizen, een stad waarop ze misschien mede gesteld waren geraakt door de zoete herinneringen aan hun bruidsdagen.
Kort voor ze Rome definitief zouden verlaten nodigden ze mij uit voor een kort afscheid. Ze beloofden mij te schrijven en mij te komen opzoeken wanneer ze Italië weer aandeden.
Ze deden niets van dat al, en ik hoorde niets meer van hen. Totdat ik maanden later op een dag een verzegelde envelop uit Wenen ontving. Die bevatte het typoscript dat ik u zend: het was de langverwachte roman.
Ik was blij te weten dat ze er tenminste in waren geslaagd hem af te maken, en ik wilde antwoorden om te bedanken. Maar tot mijn verbazing moest ik constateren dat ze mij hun adres niet hadden gestuurd, en niet eens een kort briefje hadden bijgevoegd. De titelpagina vermeldde een sobere opdracht: Voor de overwonnenen. En op de achterkant van de envelop stond met viltstift geschreven: Rita & Francesco.
Vervolgens las ik de roman. Of zou ik het liever memorie moeten noemen? Gaat het echt om een barokke memorie die bewerkt is voor de hedendaagse lezer? Of eerder om een moderne roman die zich afspeelt in de zeventiende eeuw? Of om allebei? Het zijn vragen die mij nog steeds kwellen. In sommige delen lijkt het namelijk of ik bladzijden lees die regelrecht uit de zeventiende eeuw zijn overgekomen: alle personages betogen onveranderlijk met het lexicon van zeventiende-eeuwse traktaten.
Maar wanneer het betoog plaatsmaakt voor de handeling, verandert plotseling het taalregister en drukken dezelfde personages zich uit in modern proza en lijkt hun handelen voor alle duidelijkheid zelfs opvallend de topos te reproduceren van de speurdersdetective à la Sherlock Holmes en Watson. Net alsof de auteurs in die passages een teken van hun interventie wilden achterlaten.
En als ze me hadden voorgelogen? vroeg ik me verbaasd af. Als het verhaal van het manuscript van het knechtje, dat zij hadden teruggevonden, helemaal verzonnen was? Leek het soms niet te veel op de uitkomst waarmee Manzoni en Dumas hun twee meesterwerken openen, De verloofden en De drie musketiers? Want dat zijn natuurlijk ook historische romans die in de zeventiende eeuw spelen...
Helaas was het mij niet mogelijk de kwestie, die waarschijnlijk gedoemd is een mysterie te blijven, te ontrafelen. Ik heb de acht banden met brieven van abt Melani, waarmee de hele geschiedenis is begonnen, niet kunnen vinden. Het boekenbezit van markies *** *** is zo’n tien jaar geleden verdeeld over zijn erfgenamen, die het daarna van de hand hebben gedaan. Het veilinghuis dat de verkoop heeft geleid, heeft mij, nadat ik een paar kennissen had ingeschakeld, informeel de volledige namen van de kopers meegedeeld.
Ik dacht bij de oplossing te zijn aanbeland en meende dat Onze-Lieve-Heer mij genadig was geweest, totdat ik de namen van de nieuwe eigenaars las: de delen waren verworven door Rita en Francesco. Van wie het kennelijk niet gegeven was een adres te weten.
De laatste drie jaar heb ik toen, met de weinige beschikbare middelen, een lange reeks controles uitgevoerd op de inhoud van het typoscript. Het resultaat van mijn onderzoeken zult U aantreffen op de bladzijden die ik hierachter bijvoeg, en waarvan ik zou willen dat U ze aandachtig leest. U zult ontdekken hoe lang ik het werk van mijn twee vrienden naar de vergetelheid heb verbannen en wat een leed er voor mij uit is voortgevloeid. U zult verder een gedetailleerd onderzoek aantreffen van de in het typoscript verhaalde historische gebeurtenissen, en van de moeizame nasporingen die ik in de archieven en bibliotheken van half Europa heb verricht om erachter te komen of ze konden stroken met de waarheid.
De verhaalde feiten waren namelijk, zoals U zelf kunt natrekken, van een zodanig gehalte dat ze de loop van de Geschiedenis ingrijpend en voorgoed veranderd zouden hebben.
Welnu, aan het einde van genoemde nasporingen gekomen kan ik met zekerheid bevestigen dat de gebeurtenissen en de personages in de geschiedenis die U gaat lezen authentiek zijn. En ook wanneer het niet mogelijk was de bewijzen te vinden van wat ik heb gelezen, kon ik tenminste vaststellen dat het om geheel en al waarschijnlijke gebeurtenissen gaat.
Hoewel het door mijn twee oude parochianen vertelde verhaal niet uitsluitend om paus Innocentius xi draait (die bovendien haast niet tot de romanpersonages behoort), brengt het toch omstandigheden naar voren die op de zuiverheid van gemoed van de paus en op de oprechtheid van zijn bedoelingen nieuwe, ernstige schaduwen werpen. Ik zeg nieuwe, aangezien het proces van zaligverklaring van paus Odescalchi, begonnen op 3 september 1714 door Clemens xi, vrijwel meteen spaak liep door de bezwaren super virtutibus, die in de Congregatie van Voorbereiding werden opgeworpen door de promotor fidei. Er moesten dertig jaar voorbijgaan eer Benedictus xiv Lambertini bij decreet de twijfels van onderzoeksleiders en adviseurs omtrent de heldhaftigheid van de deugden van Innocentius xi tot zwijgen bracht. Maar dan valt kort daarna het proces wederom stil, ditmaal bijna tweehonderd jaar lang: pas in 1943, onder paus Pius xii, werd er een nieuwe rapporteur gekozen. De zaligverklaring zou nog eens dertien jaar op zich laten wachten, en wel tot 7 oktober 1956. Na die dag viel er een stilte over paus Odescalchi. Nooit, tot op de dag van vandaag, is er sprake van geweest hem heilig te verklaren.
Dankzij de door paus Johannes Paulus ii meer dan vijftig jaar geleden goedgekeurde wetgeving had ik het initiatief tot een aanvullend vooronderzoek kunnen nemen. Maar in dat geval had ik mij niet kunnen houden aan het secretum servare in iis ex quorum revelatione preiudicium causae vel infamiam beato afferre posset. In dat geval dus had ik de inhoud van het typoscript van Rita en Francesco aan iemand moeten onthullen, al was het maar aan de postulator en de promotor fidei (doorgaans aangeduid als advocaat van de duivel).
Op die manier echter had ik ernstige, onherroepelijke twijfels opgeroepen omtrent de deugden van de zaligverklaarde: een beslissing die alleen de paus kon toekomen, en zeker niet mij.
Maar als het werk in de tussentijd was gepubliceerd, zou ik ontslagen zijn van de plicht om het geheim te houden. Ik hoopte dat het boek van mijn twee parochianen al een uitgever had gevonden. Ik vertrouwde het onderzoek daarom aan een paar van mijn jongste en naïefste medewerkers toe. Maar in de catalogi van de boeken in de boekhandel vond ik geen spoor van enigerlei geschrift, noch van de naam van mijn vrienden.
Ik probeerde de twee jonge mensen (die inmiddels zo jong niet meer waren) op te sporen: bij het bevolkingsregister bleek dat zij inderdaad verhuisd waren naar Wenen, Auerspergstrasse 7. Ik schreef naar dat adres, maar de directeur van een studentenhuis antwoordde mij dat hij geen enkele aanwijzing kon verstrekken. Ik deed navraag bij de gemeente Wenen, wat echter niets uithaalde. Ik wendde mij tot buitenlandse ambassades, consulaten, bisdommen, zonder resultaat.
Ik vreesde het ergste. Ik schreef zelfs de pastoor van de Minoritenkirche, de nationale Italiaanse kerk in Wenen. Maar Rita en Francesco waren bij iedereen onbekend, zo ook, gelukkig, bij de administratie van begraafplaatsen.
Ik besloot uiteindelijk zelf naar Wenen af te reizen in de hoop ten minste hun dochter op te sporen, al herinnerde ik mij na veertig jaar haar doopnaam niet meer. Zoals was te voorzien liep ook deze laatste poging op niets uit.
Van mijn twee oude vrienden rest mij, behalve wat ze schreven, slechts een oude foto die ze mij cadeau deden. Ik schenk hem u, evenals de rest.
Drie jaar al zoek ik hen overal. Soms zie ik mezelf kijken naar meisjes met rood haar, zoals Rita, waarbij ik vergeet dat haar haar nu net zo grijs zou zijn als het mijne. Zij zou nu 74 zijn en Francesco 76.
Ik neem voor nu afscheid van U en Zijne Heiligheid. Moge God U inspireren bij hetgeen U gaat lezen.
Mgr. Lorenzo dell’Agio
bisschop van het bisdom Como
Voor de overwonnenen
mijnheer,
bij het sturen van deze Memorie die ik uiteindelijk heb ontdekt, durf ik te hopen dat Uwe Excellentie mijn inspanningen om Uw wensen te vervullen zal erkennen, alsook de overmaat aan hartstocht en liefde die altijd mijn geluk heeft betekend wanneer ik daarvan kon getuigen bij Uwe Excellentie.
memorie
bevattende vele wonderbaarlijke Gebeurtenissen die zich van 11 tot 25 September in het Jaar 1683 voordeden in herberg De Schildknaap in de Via dell’Orso; met Verwijzingen naar andere Gebeurtenissen, daarvoor en daarna.
Rome, A.D. 1699
Eerste dag
11 september 1683
De mannen van de Bargello[1] kwamen ver in de middag, juist terwijl ik op het punt stond de toorts te ontsteken die ons uithangbord verlichtte. Ze hadden bijlen en hamers in de hand; en zegels en kettingen en dikke spijkers. Terwijl ze oprukten in de Via dell’Orso schreeuwden en gebaarden ze autoritair naar de voetgangers en groepjes mensen dat ze aan de kant moesten. Ze waren knap geïrriteerd. Toen ze bij mij stonden begonnen ze met hun armen te zwaaien. ‘Allemaal naar binnen, allemaal naar binnen, we moeten de boel afsluiten,’ riep degene die het bevel voerde.
Ik was nog niet van de kruk gesprongen waarop ik stond, of krachtige handen duwden mij onaangenaam de ingang in, terwijl sommigen dreigend de deur barricadeerden. Ik was verbluft. Bruusk werd ik weer bij mijn positieven gebracht door de menigte die zich in een ommezien bij de ingang had verzameld. Het waren de gasten van onze herberg, die bekendstaat als herberg De Schildknaap.
Ze waren met hun negenen en ze waren er allemaal: in afwachting van de maaltijd zwierven ze zoals iedere avond op de begane grond rond tussen de sofa’s in de hal en de tafels van de twee aangrenzende eetzalen, en deden alsof ze iets om handen hadden; maar in feite draaide iedereen om een jonge Franse gast heen, de musicus Robert Devizé, die zich met veel bravoure oefende op de gitaar.
‘Laat mij eruit! Ah, hoe durft u? Handen thuis! Ik kan hier niet blijven! Ik ben kerngezond, voelt u wel? Kerngezond! Laat mij erdoor, zeg ik u!’
Wie zo schreeuwde (ik ontwaarde hem nauwelijks achter het woud aan lansen waarmee de krijgslieden hem bewaakten) was pater Robleda, onze Spaanse jezuïetengast die ten prooi aan paniek een keel opzette, met een aamborstige ademhaling en een rood opgezette hals. Zodat het me deed denken aan het gekrijs van varkens wanneer die ondersteboven aan de haak worden afgemaakt.
Het rumoer galmde de straat door tot, zo leek mij, het pleintje, dat in een oogwenk was leeggelopen. Aan de andere kant van de straat zag ik de visverkoper en twee knechten van de naburige herberg in de Via dell’Orso het tafereel gadeslaan.
‘Ze sluiten ons in,’ riep ik naar hen om hun aandacht te trekken, maar de drie reageerden niet.
Een azijnverkoper, een sneeuwverkoper en een groepje kinderen, die met hun geschreeuw tot voor kort de straat verlevendigden, verborgen zich bang geworden om de straathoek.
Intussen had mijn baas, de heer Pellegrino de Grandis, een bankje op de drempel van de herberg gezet. Een officier van de Bargello legde daar het gastenboek van de herberg op dat hem juist was aangereikt, en begon het appèl.
‘Pater Juan de Robleda, uit Granada.’
Omdat ik nooit een afsluiting wegens quarantaine had meegemaakt en niemand er ooit met mij over had gesproken, dacht ik aanvankelijk dat ze ons in de gevangenis wilden opsluiten.
‘Vreselijk, vreselijk,’ hoorde ik Brenozzi, de Venetiaan, sissen.
‘Treed naar voren, pater Robleda!’ verloor de oproeper zijn geduld.
De jezuïet, die in de vergeefse strijd met de krijgslieden op de grond was gesmakt, stond weer op, en na te hebben gekeken of iedere vluchtweg door de lansen werd versperd, beantwoordde hij de oproep met een gebaar van zijn zwaar behaarde hand. Hij werd meteen mijn kant op geduwd. Hij was pater Robleda, die een paar dagen eerder uit Spanje was gekomen en vanwege de gebeurtenissen die ochtend met zijn angstkreten onze oren zwaar op de proef had gesteld.
‘Abt Melani, uit Pistoia!’ riep de officier uit het gastenboek op.
Vanuit de schaduw flitste de kant van Franse snit die de pols tooide van onze meest recente, die ochtend vroeg juist aangekomen gast. Bij zijn naam stak hij ijverig zijn hand op en toen hij uit de schaduw trad, glansden zijn kleine driehoekige oogjes als dolken. De jezuïet deed geen enkele moeite om opzij te gaan toen Melani zich met kalme, stille tred bij ons voegde. Het waren ’s ochtends de kreten van de abt geweest die het alarm hadden ontketend.
Iedereen had ze gehoord, ze kwamen van de eerste verdieping. Pellegrino, mijn baas de waard, was als eerste met zijn lange benen in beweging gekomen en snel aan komen rennen. Maar hij was blijven staan toen hij de grote kamer op de eerste verdieping met zicht op de Via dell’Orso had bereikt. Daar hadden twee gasten hun intrek genomen: de heer De Mourai, een bejaarde Franse edelman, en zijn begeleider, Pompeo Dulcibeni uit de Marche. De Mourai zat in de stoel met zijn voeten in een teiltje water voor zijn gebruikelijke voetbad, en hing schuin, met zijn armen bungelend naar beneden, terwijl abt Melani zijn bovenlijf ondersteunde en hem probeerde bij te brengen door aan zijn kraag te schudden. De Mourai keek met starende blik achter zijn hulpverlener en leek Pellegrino met grote verbaasde ogen te onderzoeken, terwijl hij vage geluiden uitstootte. Toen merkte Pellegrino dat de abt in werkelijkheid niet om hulp riep, maar de oude baas met veel kabaal en opwinding aan het ondervragen was. Hij sprak Frans tegen hem, en mijn baas verstond dat niet, maar stelde zich voor dat hij hem vroeg wat er met hem was gebeurd. Pellegrino had evenwel de indruk (zoals hij ons daarna allemaal zelf vertelde) dat abt Melani De Mourai in zijn poging om hem te reanimeren wel heel energiek door elkaar stond te rammelen, en haastte zich om de arme bejaarde uit de krachtige greep te bevrijden. Juist op dat moment stamelde de arme heer De Mourai met uiterste inspanning zijn laatste woorden: ‘Ahi, dunqu’è pur vero,’[2] kreunde hij in het Italiaans. Daarna staakte het gereutel. Hij bleef naar de waard staren, en uit zijn mond was groenig slijm op zijn borst gedruppeld. Zo was hij gestorven.
*
‘De ouwe, es el viejo,’ hijgde pater Robleda met een fluistering vol angst, half in het Italiaans en half in zijn eigen taal, zodra we twee krijgslieden halfluid de woorden ‘pest’ en ‘sluiten’ hoorden herhalen.
‘Cristofano, arts en chirurgijn uit Siena!’ riep de officier.
Met langzame, afgemeten gebaren trad onze Toscaanse gast naar voren, in zijn hand het leren valies met al zijn instrumenten waarvan hij onafscheidelijk was.
‘Dat ben ik,’ antwoordde hij zacht, nadat hij zijn tas had geopend, een stapel papieren had geordend en met kille vormelijkheid zijn keel had geschraapt. Cristofano was een niet zo lang, wat gezet heerschap met een verzorgd uiterlijk en een vrolijke oogopslag die aanleiding gaf tot een goed humeur. Die avond had hij een bleek gezicht dat parelde van het zweet zonder dat hij de moeite nam om het af te wissen, waren zijn ogen strak gericht op iets onzichtbaars vóór hem en streek hij, voordat hij in beweging kwam, snel zijn zwarte baardje tot een punt. Dit alles weersprak dat hij zogenaamd onaangedaan was en verried een zeer gespannen gemoed.
‘Ik wil graag benadrukken dat ik er na een eerste, maar nauwkeurig onderzoek van het lichaam van de heer De Mourai absoluut niet zeker van ben dat het om besmetting gaat,’ begon Cristofano, ‘terwijl de medisch expert van de Magistraat van Volksgezondheid, die dat met zoveel stelligheid beweert, maar kort bij het stoffelijk overschot is geweest. Ik heb hier,’ en hij liet de papieren zien, ‘mijn bevindingen genoteerd. Ik denk dat die kunnen dienen om nog even na te denken en deze overhaaste beslissing uit te stellen.’
De mannen van de Bargello konden en wilden echter niet muggenziften.
‘De magistraat heeft onmiddellijke sluiting van deze herberg bevolen,’ hield de persoon die mij de baas leek het kort, en hij voegde eraan toe dat er voorlopig nog geen ware quarantaine was afgekondigd: er zouden maar twintig sluitingsdagen zijn en de straat zou niet worden ontruimd; mits er zich natuurlijk geen andere doden of verdachte gevallen van ziekte zouden voordoen.
‘Mag ik, daar ik eveneens ingesloten zal worden en de diagnose moet stellen,’ drong meneer Cristofano lichtelijk geïrriteerd aan, ‘tenminste iets meer weten over de laatste maaltijden van wijlen de heer De Mourai, aangezien hij altijd alleen op zijn kamer at? Het zou ook gewoon een bloedstuwing kunnen zijn.’
De tegenwerping had tot gevolg dat de krijgslieden aarzelend met hun ogen de herbergier zochten. Maar deze had het verzoek van de arts niet eens gehoord: ineengezakt op een stoel, overgegeven aan moedeloosheid kreunde en vloekte hij, zoals hij altijd deed, tegen de eindeloze beproevingen die het leven hem oplegde. De laatste dateerde van nog maar een week geleden, toen er in een van de muren van de herberg een kleine scheur was gekomen, iets wat bij de oude huizen van Rome geen zeldzaamheid was. De barst bracht geen enkel gevaar met zich mee, was ons gezegd; maar zoveel was toen al genoeg om mijn baas te ontmoedigen en hem tekeer te laten gaan.
Het appèl intussen ging door. De schaduwen van de avond traden naar voren en de ploeg had besloten niet langer met de sluiting te dralen.
‘Domenico Stilone Priàso, uit Napels! Angiolo Brenozzi, uit Venetië!’
De twee jongelieden, de één dichter en de ander glasblazer, kwamen naar voren, terwijl ze elkaar aankeken alsof ze opgelucht waren dat ze samen werden opgeroepen, alsof ze zo hun angst konden halveren. Brenozzi de glasblazer – met zijn angstige blik, zijn glanzende bruine pijpenkrulletjes en het tussen zijn verhitte wangen opduikende wipneusje – deed denken aan een porseleinen Christusbeeldje. Jammer dat hij de spanning, naar zijn gewoonte, ontlaadde door met twee vingers obsceen in zijn kruis te plukken, als bespeelde hij een éénsnarig instrument. Een ondeugd die mij meer dan ieder ander in het oog viel.
‘De Allerhoogste sta ons bij,’ jammerde op dat moment pater Robleda – ik wist niet of het door dat onbewuste gebaar van de glasblazer kwam of door de situatie – en paars aangelopen liet hij zich op een kruk vallen.
‘En alle heiligen,’ vulde de dichter aan. ‘Ben ik daar toch uit Napels gekomen om besmet te raken.’
‘Daar hebt u ook niet verstandig aan gedaan,’ wierp de jezuïet tegen, terwijl hij met een zakdoek het zweet van zijn voorhoofd wiste. ‘U had gewoon in uw stad kunnen blijven, want daar doet zich de gelegenheid altijd wel voor.’
‘Misschien. Hier zou je alleen verwachten dat je met een goede paus de gunst van Boven geniet. Maar laten we eerst maar eens zien wat die lui, zeg maar, in de Porte ervan denken,’ siste Stilone Priàso.
Opeengeperste lippen en een snijdende tong: de Napolitaanse dichter had doel getroffen waar niemand geraakt wilde worden.
Op dat moment drong het Turkse leger van de Verheven Ottomaanse Porte bloeddorstig voor de poorten van Wenen. Alle scharen der ongelovigen kwamen onverzoenlijk samen (althans volgens de weinige verslagen die ons bereikten) rond de hoofdstad van het Heilige Roomse Rijk, en dreigden weldra de bolwerken neer te halen.
De strijders uit het christelijke kamp, inmiddels op het punt om zich over te geven, hielden alleen stand dankzij de kracht van het Geloof. Met een tekort aan wapens en munitie, uitgeput door honger en dysenterie waren ze vooral doodsbang voor de eerste voorboden van een pesthaard.
Iedereen wist: mocht Wenen vallen, dan zouden de legers van de Turkse legeraanvoerder Kara Moestafa vrij baan hebben naar het westen. En zouden ze zich overal met niets ontziende, vreselijke vreugde verspreiden.
Om de dreiging te bezweren hadden vele illustere, koninklijke vorsten en legerkapiteins zich gemobiliseerd: de koning van Polen, hertog Karel van Lotharingen, prins Maximiliaan van Beieren, Lodewijk Willem van Baden en nog anderen. En allen waren door het enige echte bolwerk van de christenheid overtuigd om de belegerden te hulp te schieten: paus Innocentius xi.
Sinds lange tijd ijverde de pontifex onvermoeibaar om de christelijke legers te bundelen, te verenigen en te versterken. En niet alleen met politieke middelen, maar ook met waardevolle financiële steun. Voortdurend gingen er grote sommen geld Rome uit: meer dan twee miljoen scudo’s voor de keizer, vijfhonderdduizend florijnen voor Polen, weer andere stortingen van kardinalen afzonderlijk en ten slotte een buitengewone, ruimhartige geldopneming op de kerkelijke tienden van Spanje.
De Heilige Missie die de paus wanhopig ten einde trachtte te brengen hoorde bij de talloze vrome werken die hij in een pontificaat van zeven jaar had verricht.
De inmiddels tweeënzeventigjarige opvolger van Petrus, geboren als Benedetto Odescalchi, had in de eerste plaats het voorbeeld gegeven. Lang en broodmager als hij was, had hij met zijn brede voorhoofd, haviksneus, strenge blik en uitstekende kin, die echter nobel gedomineerd werd door een snor en sikje, de naam gekregen een asceet te zijn.
Schuw en gereserveerd van karakter werd hij hoogst zelden op een rijtoer door de stad waargenomen, en hij ging zorgvuldig het gejuich van het volk uit de weg. Het was bekend dat hij voor zichzelf de kleinste, kaalste en meest ongastvrije vertrekken had gekozen die een paus ooit had bewoond, en dat hij vrijwel nooit de tuinen van het Quirinaal en het Vaticaan betrad. Hij was zo sober en spaarzaam dat hij alleen kleding en kerkgewaden van zijn voorgangers gebruikte. Sinds zijn verkiezing droeg hij steeds dezelfde witte, zwaar versleten soutane, en hij verwisselde die pas wanneer hij erop attent werd gemaakt dat zo’n verwaarloosd kledingstuk niet passend was voor de stedehouder van Christus op aarde.
Maar ook in het bestuur van het erfgoed van de Kerk had hij grote verdiensten gehad. Hij had de financiën van de Apostolische Kamer, die sinds de schandelijke tijden van Urbanus viii en Innocentius x allerlei diefstallen hadden ondergaan, weer gezond gemaakt. Hij had het nepotisme afgeschaft: zodra hij gekozen was, had hij zijn neef Livio laten komen en hem gewaarschuwd – zo gaat het verhaal – dat hij hem geen kardinaal zou maken en hem juist ver bij de staatszaken uit de buurt zou houden.
Daarenboven had hij ten slotte zijn onderdanen opgeroepen tot strengere en soberder zeden. De theaters, plaatsen van wanordelijk vermaak, waren gesloten. Het carnaval, dat tien jaar eerder nog bewonderaars uit heel Europa trok, was op sterven na dood. Feesten en muzikale ontvangsten waren tot een minimum beperkt. Vrouwen was het verboden om te blote kleding en decolletés op zijn Frans te dragen. De paus had er zelfs ploegen dienders op uitgestuurd om het ondergoed dat voor de ramen was opgehangen te inspecteren, om korsetten en te gewaagde hemdjes in beslag te nemen.
Dankzij die soberheid, zowel financieel als moreel, had Innocentius xi geld bijeen kunnen sprokkelen om de Turken te bestrijden, en de hulp aan de zaak van de christelijke legers was groot geweest.
Maar nu was de oorlog in een kritieke fase beland. En de hele christenheid wist wat ze van Wenen te verwachten had: redding of catastrofe.
Het volk werd derhalve door wanhoop verscheurd en richtte elke ochtend zijn blik angstig naar het oosten, zich afvragend of de nieuwe dag horden bloeddorstige janitsaren zou brengen en paarden die zo in de fonteinen van de Sint-Pieter zouden drinken.
Al in juli had de paus het voornemen uitgesproken om een jubeljaar af te kondigen, teneinde Gods hulp af te smeken, maar vooral om weer geld in te zamelen voor de oorlog. Iedereen, leken en geestelijken, was plechtig tot devotie gemaand, en er was een schitterende processie gehouden met de deelname van alle kardinalen en curiebeambten. Half augustus had de paus bevolen dat de kerken van Rome elke avond een achtste van een uur de klokken moesten luiden ter afsmeking van Gods hulp.
Begin september ten slotte was in de Sint-Pieter met veel ceremonieel het Heilig Sacrament uitgestald, onder begeleiding van muziek en gebeden, en ten overstaan van de enorme mensenmassa was door de kanunniken een plechtige mis contra paganos gezongen, opgedragen op last van Zijne Heiligheid zelf.
*
Het gekibbel tussen de jezuïet en de dichter had dus een schrik teweeggebracht die als een onderaardse rivier de hele stad doorstroomde.
De grap van Stilone Priàso had in de toch al beproefde ziel van pater Robleda angst op angst gestapeld. Bars en bevend als het was, werd het ronde gezicht van de jezuïet onder de woedende druk omlijst door een vetkussentje dat schommelde onder zijn kin.
‘Is hier iemand vóór de Turken?’ hijgde hij kwaadaardig.
De aanwezigen draaiden zich instinctief om naar de dichter, die door een argwanende blik inderdaad gemakkelijk voor een afgezant van de Porte kon worden aangezien: met zijn donkere pokdalige huid en zijn gitzwarte oogjes had hij de frons van een ransuil. Zijn zwartige gestalte deed denken aan die gauwdieven met stug, kort haar die je in het koninkrijk Napels helaas maar al te vaak op straat tegenkomt.
Stilone Priàso kreeg niet de tijd om te antwoorden.
‘Houden jullie nu eens een keer je mond!’ legde een van de gendarmes die doorgingen met het appèl ons het zwijgen op.
‘De heer De Mourai, Fransman, met de heer Pompeo Dulcibeni uit Fermo, en Robert Devizé, Frans musicus.’
De eerste was, zoals mijn baas Pellegrino haastig toelichtte, de bejaarde Fransman die eind juli in herberg De Schildknaap was aangekomen, en die nu vanwege de besmetting de laatste adem leek te hebben uitgeblazen. Hij was stellig een deftig edelman, voegde Pellegrino eraantoe, met een kwetsbare gezondheid, en hij was in de herberg gearriveerd in gezelschap van Devizé en Dulcibeni. De heer De Mourai was nagenoeg helemaal blind en moest begeleid worden. Van de oude De Mourai was vrijwel niets bekend: sinds zijn aankomst had hij steeds gezegd dat hij erg moe was, en elke dag had hij de maaltijden op zijn kamer laten brengen, die hij slechts verliet voor een korte wandeling in de buurt van de herberg. Snel noteerden de krijgslieden de woorden van mijn baas.
‘Het kan gewoon niet, heren, dat hij aan de pest is overleden! Hij had uitstekende manieren en was goedgekleed; het zal de ouderdom zijn geweest, dat is alles.’
Pellegrino’s tong was losgekomen en hij was zich gaan richten tot de strijders met zijn zachte stem, die hem, al maakte hij er maar zelden gebruik van, somtijds zo doeltreffend uitkwam. Ondanks zijn edele gelaatstrekken en zijn lange ranke gestalte, zijn fijne handen, zijn voor zijn vijftig jaar zachte en licht gebogen gang, zijn gezicht omlijst door een weelderige grijze massa haar dat met een lint was samengebonden, zijn fraaie, kwijnende kastanjebruine ogen, was mijn baas helaas ten prooi aan een zeer opvliegend, lichtgeraakt temperament: hij lardeerde zijn woorden met een overdaad aan vloeken. Alleen het dreigende gevaar verhinderde hem die keer zijn karakter de vrije loop te laten.
Maar er luisterde al niemand meer naar hem. Opnieuw werden de jonge Devizé en Pompeo Dulcibeni geroepen, die meteen naar voren kwamen. De ogen van onze gasten schitterden toen de Franse musicus naar voren liep: zijn gitaar had hen zojuist nog in verrukking gebracht.
De mannen van de Bargello wilden nu opschieten en zonder Dulcibeni en Devizé ook maar de tijd te laten om zich bij de muur op te stellen, duwden ze hen aan de kant, terwijl de officier riep: ‘De heer Eduardus Bedfordi, uit Engeland, en dame... en Cloridia.’
De plotselinge verbetering en de vage glimlach waarmee de laatste naam werd uitgesproken, liet geen enkele twijfel omtrent het aloude beroep dat de enige vrouwelijke gast van De Schildknaap uitoefende. In werkelijkheid wist ik niet veel van haar, omdat mijn baas haar niet bij de andere gasten had ondergebracht, maar in het torentje, waar ze een vrije doorgang had. Tijdens haar verblijf van krap een maand had ik haar alleen levensmiddelen en wijn hoeven brengen, afgezien van het (opvallend vaak) overhandigen van briefjes in een gesloten envelop die vrijwel nooit de naam van de afzender vermeldden. Cloridia was nog heel jong, ze moest ongeveer van mijn leeftijd zijn. Ik had haar soms naar de vertrekken op de begane grond zien gaan en lieftallig een praatje zien maken met een van onze gasten. Naar de gesprekken met meneer Pellegrino te oordelen leek ze voornemens om van onze herberg haar vaste verblijfplaats te maken.
De heer Bedford kon niet onopgemerkt voorbijgaan: vuurrood van haar, met een massa gouden vlekjes op zijn neus en wangen, en met lichtblauwe, schele ogen zoals ik nog nooit had gezien; hij kwam van de verre Britse eilanden. Naar ik had gehoord, was het niet de eerste keer dat hij in De Schildknaap logeerde: evenals glasblazer Brenozzi en dichter Stilone Priàso was hij er al geweest ten tijde van de vorige herbergierster zaliger, de nicht van mijn baas.
Mijn naam was de laatste die werd opgelezen.
‘Hij is twintig en werkt sinds kort voor mij,’ verklaarde Pellegrino, ‘op het moment is hij mijn enige knecht omdat we in deze periode maar weinig gasten hebben. Ik weet niets van hem af, ik heb hem aangenomen omdat hij niemand had,’ zei mijn baas haastig, daarmee de indruk wekkend dat hij iedere verantwoordelijkheid voor de besmetting van zich af wilde schuiven.
‘Laat hem alleen maar zien, we moeten afsluiten,’ kapten de krijgslieden ongeduldig af omdat ze mij niet konden ontdekken.
Pellegrino greep me bij een arm en tilde mij haast op.
‘Jongen, je bent gewoon een krielhaan!’ spotte de wachter, terwijl zijn kameraden grinnikten.
Voor de omliggende ramen doken intussen wat schroomvallige hoofden op. De mensen uit de buurt hadden gehoord wat er aan de hand was, en alleen de dappersten probeerden dichterbij te komen. Het merendeel bleef op een afstand, nu al bang voor de gevolgen van besmetting.
De gendarmes hadden hun missie volbracht. De herberg had vier ingangen. Twee op de Via dell’Orso: de hoofdingang en de brede ingang ernaast, die op zomeravonden open bleef en uitkwam op een van de twee eetzalen.
Verder waren er de dienstingang opzij, die van de steeg rechtstreeks naar de keuken leidde, en ten slotte het deurtje van de gang naar de binnenplaats. Ze werden alle hermetisch afgesloten met stevige beukenhouten balken die werden vastgespijkerd met spijkers van een halve span. Hetzelfde gold voor de uitgang die van Cloridia’s torentje naar het dak voerde. De ramen van de begane grond en van de eerste verdieping, alsmede de kleine raampjes die aan de bovenkant van de kelder uitkeken op het plaveisel van de steeg, waren al voorzien van traliewerk, en wie eventueel vanaf de tweede verdieping of de zolder zou vluchten liep het risico te vallen, of te worden ontdekt en opgepakt.
De leider van de mannen van de Bargello, een dikke vent met een half afgesneden oor, gaf de richtlijnen. We zouden het lijk van de arme heer De Mourai na zonsopgang uit een van de ramen van zijn kamer moeten laten zakken, als het karretje van de Broederschap van de Oratie en de Dood, die voor de begrafenis zou zorgen, langskwam om het op te halen. We zouden van zes uur ’s morgens tot tien uur ’s avonds bewaakt worden door een dagwacht en voor de resterende uren door een nachtwacht. We zouden niet naar buiten mogen totdat de veiligheid van de plek was vastgesteld en verzekerd, en hoe dan ook niet eerder dan over drie weken. Tijdens die periode zouden we regelmatig moeten aantreden voor het appèl voor een van de ramen die uitzagen op de Via dell’Orso. We kregen een paar grote zakken water, samengeperste sneeuw, verschillende vierduitsbroodjes, kaas, spek, olijven, wat kruiden en een mand gele appels. We zouden verder een sommetje geld krijgen waarvan we de leveringen voedsel, water en sneeuw konden betalen. De paarden van de herberg zouden blijven waar ze stonden, in de stal van de koetsier die er pal naast woonde.
Wie naar buiten ging of alleen maar probeerde te vluchten, zou veertig keer aan de wipgalg omhoog worden getrokken en voor de magistraat worden geleid om bestraft te worden. Op de deur werd het vernederende bord met het opschrift volksgezondheid gespijkerd. We werden verder gewaarschuwd om alle bevelen die later zouden komen op te volgen, alsook de te treffen maatregelen in geval van besmetting, oftewel pest, en ongehoorzaamheid zou streng worden bestraft. Vanuit de herberg hoorden we de aankondiging die ons tot afzondering veroordeelde sprakeloos aan.
‘We zijn ten dode opgeschreven, allemaal ten dode opgeschreven,’ zei een van de gasten met kleurloze stem.
We waren allen bijeen in de lange, smalle hal van de herberg, die somber en donker was geworden toen de deur was geblokkeerd. Ontheemd keken we om ons heen. Niemand besloot naar de belendende vertrekken te gaan, waar de maaltijd inmiddels was afgekoeld. Mijn baas, die op de toog bij de ingang zat, ging met zijn hoofd tussen zijn handen tekeer. Hij smeet met verwensingen en vloeken die niet voor herhaling vatbaar zijn, en dreigde gevaarlijk te worden voor ieder die hem te na kwam. Plotseling begon hij te slaan, met zijn blote handen, vreselijke klappen op de arme toog, waardoor de gastenlijst in de lucht vloog. Daarna tilde hij de tafel op, om die tegen de muur te slingeren. We moesten ingrijpen om hem tegen te houden, en pakten hem bij zijn armen en bovenlijf. Pellegrino probeerde zich los te wringen, maar verloor zijn evenwicht en trok zelfs een paar gasten mee op de grond, die met veel rumoer op elkaar vielen. Ikzelf moest even opzij gaan voordat het menselijke kluwen me zou begraven. Mijn baas was sneller dan zijn toezichthouders, en vrijwel meteen stond hij schreeuwend weer op om zich opnieuw met zijn vuisten op de toog te storten.
Ik besloot die krappe en inmiddels gevaarlijke ruimte te verlaten en glipte weg de trap op. Halverwege stond ik echter ineens tegenover abt Melani. Hij kwam kalmpjes naar beneden, met behoedzame tred.
‘Ze hebben ons dus opgeborgen, jongen,’ zei hij, de nadruk leggend op zijn merkwaardige Franse keel-r.
‘Wat moeten we nu?’ vroeg ik.
‘Niets.’
‘Maar we sterven aan de pest.’
‘We zullen zien,’ zei hij met een onbestemde stemnuance die ik algauw zou leren herkennen.
Vervolgens veranderde ik van richting en ging de eerste verdieping op. We liepen de gang helemaal uit en gingen de grote kamer in die de oude overledene deelde met zijn bejaarde begeleider, Pompeo Dulcibeni uit de Marche. Een gordijn deelde de kamer in tweeën. We schoven het gordijn opzij en troffen dokter Cristofano aan, die met zijn koffertje op de grond gehurkt druk in de weer was.
Tegenover hem, achterover op de stoel, zat de heer De Mourai, nog half gekleed, zoals Cristofano en de medisch expert hem die ochtend hadden achtergelaten. De overledene riekte een beetje vanwege de septemberhitte en het voetbad waarin het vlees inmiddels rotte, aangezien de Bargello had gelast niets te verplaatsen totdat het appèl was afgelopen.
‘Jongen, ik vroeg het je vanochtend al: ruim dit stinkende water op de grond eens op, alsjeblieft,’ beval Cristofano met een zweem van ongeduld in zijn stem.
Ik wilde juist zeggen dat ik dat al gedaan had toen de arts het me had opgedragen; maar naar de grond kijkend merkte ik dat er rondom het voetbad inderdaad nog een paar plasjes lagen. Ik gehoorzaamde zonder morren met stok en dweil, mezelf vervloekend dat ik die ochtend niet genoeg had opgelet. In feite had ik voordien in mijn leven nog nooit een lijk gezien, en de commotie moest me van de wijs hebben gebracht.
De Mourai leek nog magerder en bleker dan toen hij in herberg De Schildknaap was aangekomen. Zijn mond stond een beetje open en er sijpelde nog wat groenig kwijl uit dat Cristofano, die zijn lippen nog verder open wilde doen, met een doekje afveegde. De arts lette er echter op dat hij de mond pas beetpakte nadat hij zijn hand in een andere lap had gewikkeld. Zoals hij die ochtend al had gedaan, onderzocht hij aandachtig de keel van de dode, en rook aan diens speeksel. Daarna legde hij met hulp van abt Melani het lijk op bed. Toen de voeten uit het teiltje waren, zagen ze er grauwig uit en verspreidden een vreselijke lijkenlucht die de adem benam.
Cristofano trok een paar bruine stoffen handschoenen aan die hij uit de la had gepakt. Hij ging de keel opnieuw inspecteren, daarna bekeek hij het bovenlijf en de reeds naakte liezen. Hij voelde eerst zachtjes achter de oren; daarna ging hij naar de oksels en verschoof de kleding om het zachte, schaars behaarde vlees in ogenschouw te kunnen nemen. Ten slotte drukte hij herhaaldelijk met zijn vingertoppen op het zachte deel dat halverwege de schaamdelen en het begin van de dijen zit. Hij trok vervolgens zorgvuldig zijn handschoenen uit en legde ze terug in een soort van kooitje, dat door een horizontaal rooster in tweeën was verdeeld. In de onderste ruimte zat een klein kommetje waarin hij een bruinig vocht goot, daarna deed hij het luikje van de ruimte waarin hij de handschoenen had gelegd weer dicht.
‘Dat is azijn,’ legde hij uit, ‘het reinigt de kwalijk riekende lichaamssappen. Je weet maar nooit. Toch blijf ik bij mijn opvatting: het lijkt me niet dat het om besmetting handelt. Voorlopig kunnen we gerust zijn.’
‘Tegen de mannen van de Bargello hebt u gezegd dat het om een bloedstuwing zou kunnen gaan,’ herinnerde ik hem.
‘Dat was maar een voorbeeld, mede om tijd te winnen. Ik wist al van Pellegrino dat De Mourai alleen van soep hield.’
‘Dat is waar,’ bevestigde ik, ‘ook vanochtend bij het krieken van de dag vroeg hij erom.’
‘O ja? Ga verder,’ vroeg de arts geïnteresseerd.
‘Er valt niet veel te vertellen: hij vroeg om bouillon met melk aan mijn baas, die hem en de heer uit de Marche met wie hij de kamer deelde, zoals elke ochtend was gaan wekken. Maar meneer Pellegrino had het druk, en vroeg daarom mij die soep te maken. Ik ben de keuken ingegaan, heb de soep gemaakt en heb hem die gebracht.’
‘Was je alleen?’
‘Ja.’
‘Is er niemand de keuken ingekomen?’
‘Nee.’
‘Heb je de soep ook alleen gelaten?’
‘Geen moment.’
‘Zeker weten?’
‘Als u denkt dat iets in die soep de heer De Mourai schade berokkend kan hebben, dan moet u weten dat ik hem die persoonlijk heb gevoerd, omdat signor Dulcibeni al de deur uit was gegaan, en er zelf een beker van heb genomen.’
De arts stelde geen vragen meer. Hij keek naar het lijk en zei toen:
‘Ik kan hier nu geen lijkschouwing verrichten, en ik denk dat niemand dat zal doen, gezien het vermoeden van pest. Maar, nogmaals, het lijkt me geen besmetting.’
‘Maar waarom,’ merkte ik op, ‘hebben ze ons dan in quarantaine gedaan?’
‘Door een teveel aan ijver. Jij bent nog jong, maar ik denk dat ze zich hier de laatste epidemie nog goed herinneren. Als alles goed gaat, zullen ze weldra beseffen dat er geen gevaar bij is. Deze bejaarde heer, die bovendien al geen goede gezondheid leek te genieten, had niet de pest. En daarom meen ik dat jullie en ik het ook niet krijgen. Toch hebben wij geen keus: we zullen het lijk door het raam moeten laten zakken, en vervolgens de kleding van de arme heer De Mourai, zoals de lui van de Bargello ons hebben opgedragen. Bovendien zullen we ieder in een andere kamer moeten slapen. Er zijn er genoeg in deze herberg, als ik het wel heb,’ zei hij, mij vragend aankijkend.
Ik knikte. Op iedere verdieping kwamen vier kamers op de gang uit: een vrij grote meteen naast de trap, gevolgd door een heel kleine en door eentje in een L-vorm, terwijl aan het eind van de gang de ruimste kamer lag, de enige die niet alleen op de steeg uitkeek, maar ook op de Via dell’Orso. Alle kamers van de eerste en tweede verdieping zouden dus bezet worden, bedacht ik, maar ik wist dat mijn baas niet al te zeer zou klagen, omdat er vooreerst geen nieuwe gasten bij konden komen.
‘Dulcibeni zal in mijn kamer slapen,’ vervolgde Cristofano, ‘ hij kan niet hier bij het lijk blijven. Hoe dan ook,’ besloot hij, ‘als er zich geen nieuwe gevallen voordoen, echte of onechte, dan laten ze ons over een paar dagen weer vrij.’
‘Wanneer precies?’ vroeg Atto Melani.
‘Wie zal het zeggen? Als iemand in de buurt zich niet lekker voelt, misschien alleen omdat hij slechte wijn heeft gedronken of rotte vis heeft gegeten, wordt er meteen aan ons gedacht.’
‘Dus we dreigen hier voorgoed te blijven,’ waagde ik, die me al voelde stikken binnen de dikke muren van de herberg.
‘Voorgoed niet. Rustig maar: ben je hier de laatste weken niet altijd binnen geweest? Ik heb je weinig de deur zien uitgaan: je bent het al gewend.’
Het was waar. De baas had mij uit medelijden in dienst genomen omdat hij wist dat ik alleen op de wereld was. En ik werkte van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat.
Het was begin vorig voorjaar gebeurd, toen Pellegrino vanuit Bologna, waar hij kok was, naar Rome was gekomen om na het ongeluk van zijn nicht, mevrouw de waardin Luigia de Grandis Bonetti, De Schildknaap te beheren. Zij had, de arme stakker, haar ziel teruggegeven aan de Heer God door de lichamelijke gevolgen van een geweldpleging op straat van twee Spaanse zigeuners die haar tas met geld wilden stelen. De herberg, die dertig jaar bestond, eerst beheerd door Luigia met haar man Lorenzo en zoontje Francesco, en daarna, toen ze weduwe en kinderloos was geworden, alleen door haar, stond ooit zeer goed aangeschreven en ontving gasten uit de hele wereld. De verering voor hertog Orsini, de heer des huizes van het paleisje waarin de herberg gebouwd was, had Luigia ertoe gebracht hem tot enige erfgenaam te benoemen. De hertog had evenwel geen bezwaar gehad toen Pellegrino (die vrouw, ongetrouwde dochter en nakomertje moest onderhouden) uit Bologna was aangekomen om de hertog te smeken hem het bloeiende bedrijf van nicht Luigia voort te laten zetten.
Dit was een gouden kans voor mijn baas, die juist een andere had laten lopen: aan het einde van een moeizame loopbaan in de keukens van een rijke kardinaal, waar hij de felbegeerde post van hulpkeukenmeester had bereikt, had hij zich laten wegjagen vanwege zijn opvliegende karakter en zijn onbeheerste taalgebruik.
Zodra Pellegrino zich in de omgeving van De Schildknaap had gevestigd, in afwachting tot enkele tijdelijke huurders het pand zouden verlaten, kwam ik bij hem op voorspraak van de pastoor van de naburige Santa Maria in Posterula. Bij het aanbreken van de verzengende zomer in Rome was zijn vrouw, allerminst geestdriftig over het idee herbergierster te worden, met haar dochters naar het Apennijns gebergte vertrokken, waar haar ouders nog steeds woonden. Hun terugkeer werd voor het einde van de maand verwacht, en in de tussentijd was ik de enige hulp gebleven.
Van mij was wel niet de werkkracht van een modelknecht te verwachten, maar om hem tevreden te stellen zette ik alles op alles. Wanneer ik de werkzaamheden van alledag had afgehandeld, zocht ik iedere gelegenheid om mij nuttig te maken. En omdat ik niet graag alleen de deur uitging om de gevaren op straat het hoofd te bieden (en vooral de wrede grappen van mijn leeftijdgenoten) was ik bijna altijd aan het werk in herberg De Schildknaap, zoals dokter Cristofano juist had opgemerkt. Desondanks kwam het idee dat ik de hele quarantaine lang zou zijn opgesloten in die kamers, hoe vertrouwd en gezellig ook, mij plotseling voor als een onverdraaglijk offer.
*
Intussen was de consternatie bij de ingang afgelopen en was mijn baas bij ons komen staan, evenals de anderen die zich met hem hadden overgegeven aan die lange, zinloze verkwisting van krachten. Er werd hun in het kort meegedeeld welk oordeel Cristofano had uitgesproken, iets wat de gemoederen nogal opluchtte, behalve bij mijn baas.
‘Ik maak ze af, ik maak ze allemaal af,’ zei hij, opnieuw buiten zichzelf gerakend.
Hij voegde eraantoe dat die gebeurtenis hem had geruïneerd, omdat niemand meer De Schildknaap zou aandoen en de bedrijvigheid van de herberg zo uiteraard niet verkocht zou kunnen worden, terwijl die door die vervloekte barst al in waarde was gezakt, en hij zou eerst al zijn schulden moeten aflossen om een andere te krijgen, en hij zou kortom voorgoed arm en aan de bedelstaf zijn, maar hij zou eerst alles aan het College van Herbergiers vertellen, o ja, ook al wist iedereen dat dat niets uithaalde, zei hij, zichzelf daarna nog vele malen tegensprekend, en ik begreep dat hij helaas weer diep in het glaasje met Griekse wijn had gekeken.
De arts vervolgde:
‘We moeten de dekens en kleren van de oude man verzamelen, en ze op straat neerlaten wanneer de ophaalwagen komt.’
Toen wendde hij zich tot Pompeo Dulcibeni: ‘Hebt u besmette mensen gezien of van ze gehoord, toen u uit Napels kwam?’
‘In het geheel niet.’
De heer uit de Marche leek zijn grote verwarring over de dood van zijn vriend, die bovendien in zijn afwezigheid had plaatsgehad, met moeite te verbergen. Een laagje zweet stond op zijn voorhoofd en jukbeenderen. De arts ondervroeg hem over een aantal bijzonderheden: of de oude man regelmatig had gegeten, of hij een goede stoelgang had gehad, of hij melancholiek gestemd was, of hij kortom tekenen van lijden had vertoond behalve die normaal waren voor zijn vergevorderde leeftijd. Maar die indruk had Dulcibeni dus niet gehad. Hij was vrij massief van gestalte, altijd gekleed in een lange zwarte jas; maar vooral traag en onhandig door een stokoude halskraag van Vlaamse snit (zoals volgens mij jaren geleden de mode moest zijn geweest), nog afgezien van zijn prominente buik. Dit laatste deed, samen met zijn hoogrode gelaatskleur, een niet mindere hang naar eten vermoeden dan mijn baas had naar Griekse wijn. Zijn dikke, inmiddels geheel grijze haar, zijn schuwe aard, zijn licht vermoeide stem en zijn ernstige, bedachtzame gezicht gaven hem iets rechtschapens en ingetogens. Pas na verloop van tijd zou ik door scherper waarnemen in zijn strenge, zeegroene ogen en in zijn dunne, altijd gefronste wenkbrauwen de weerspiegeling zien van een heimelijke, onuitroeibare hardheid.
Dulcibeni zei dat hij wijlen de heer De Mourai toevallig op reis had leren kennen en dat hij niet veel van hem af wist. Hij had hem vanaf Napels met de heer Devizé begeleid, omdat de oude heer, die bijna geen gezichtsvermogen meer had, hulp behoefde. De heer Devizé, musicus en gitaarspeler, was echter naar Italië gekomen, beweerde wederom Dulcibeni, terwijl Devizé zelf knikte, om een nieuw instrument van een gitaarbouwer uit Napels te kopen. Vervolgens had hij de wens uitgesproken om in Rome te blijven en er de meest recente muziekstijlen te leren alvorens terug te keren naar Parijs.
‘Wat gebeurt er als we naar buiten gaan voordat de quarantaine is afgelopen?’ kwam ik tussenbeide.
‘Op de vlucht slaan is de meest af te raden oplossing,’ antwoordde Cristofano, ‘aangezien de uitgangen allemaal zijn dichtgespijkerd, inclusief die van het torentje waar monna Cloridia logeert, naar het dak. Verder zijn de ramen te hoog of voorzien van tralies, en staat er een patrouille onder bij het huis. Maar goed ook: op heterdaad betrapt worden op de vlucht voor een quarantaine zou een strenge straf opleveren, en een jarenlange, veel ergere afzondering. De mensen uit de wijk zouden helpen de voortvluchtige op te sporen.’
Intussen was de avond gevallen en ik deelde de olielampjes uit.
‘Laten we proberen de kalmte te bewaren,’ vervolgde de Toscaanse arts, mijn baas veelbetekenend aankijkend, ‘we moeten de indruk wekken dat onderling alles op rolletjes loopt. Als er niets verandert, zal ik u niet onderzoeken, tenzij u daarom vraagt; als er pijnaanvallen optreden, zal ik het in ieders belang wel moeten doen. Waarschuw me zodra u zich niet lekker voelt, ook al lijkt het niets voor te stellen. Voorlopig evenwel is het niet goed om in angst te zitten, want deze man,’ zei hij op het bewegingloze lichaam van de heer De Mourai wijzend, ‘is niet aan de pest gestorven.’
‘Waar dan wel aan?’ vroeg abt Melani.
‘Ik herhaal, niet aan de pest.’
‘En hoe weet u dat, dokter?’ hield de abt wantrouwend aan.
‘Het is nog zomer en vrij warm. Als het de pest is, kan het alleen maar gaan om de zomervariant, die voortkomt uit het bederf van de natuurlijke warmte, en koorts, hoofdpijn en lijken met zich meebrengt die meteen donker en heel warm worden, alsmede donkere, rottende gezwellen. Maar van die gezwellen of abcessen of bulten of builen, zo u wilt, vertoont hij geen spoor; niet onder zijn oksels en niet achter zijn oren of in zijn kruis. Hij heeft geen verhoging of erger gehad. En naar zijn reisgenoten me hebben verteld, leek hij het tot een paar uur voor zijn dood aardig goed te maken. Dit volstaat wat mij betreft om pestbesmetting uit te sluiten.’
‘Dan is het een andere ziekte,’ bracht Melani in.
‘Ik herhaal: om het te begrijpen zou je tot ontleding moeten overgaan. Het lijk opensnijden en het van binnen onderzoeken, enfin, zoals de artsen in Holland doen. Door een uitwendig onderzoek zou ik de mogelijkheid van een plotselinge aanval van rottingskoortsen kunnen zien die niet te herkennen is als er niets meer aan te doen valt. Ik zie bij het lijk echter geen andere rotting of kwalijke geuren dan die bij de dood en zijn leeftijd horen. Ik zou misschien kunnen denken dat het de ziekte van Mazucco is, of Modoro, zoals de Spanjaarden het noemen: deze veroorzaakt een apostèma, oftewel een inwendig, dus onzichtbaar abces in de hersenen, en als dat is gebeurd, volgt de dood. Als de ziekte echter nog maar de eerste symptomen vertoont, is die eenvoudig te genezen. Kortom, als ik een paar dagen eerder op de hoogte was gesteld, had ik hem misschien nog kunnen redden. Ik hoefde maar bloed af te tappen van een van de twee aderen onder zijn tong, geconcentreerd zwavelzuur in zijn drinken te doen en buik en hoofd te zalven met gezegende olie. Maar naar het schijnt heeft de oude De Mourai geen spoor van ziekte vertoond. Bovendien...’
‘Bovendien?’ spoorde Melani hem aan.
‘Door de ziekte van Mazucco zwelt je tong zeker niet op,’ sloot de arts met een veelbetekenende grijns af, ‘misschien is het... iets dat veel weg heeft van gif.’
Gif. Terwijl de arts weer naar boven naar zijn kamer ging, bleef eenieder van ons zwijgend naar het lijk kijken. De jezuïet sloeg voor het eerst een kruis. Meneer Pellegrino ging opnieuw tekeer tegen de rampspoed dat er zich een dode in zijn herberg bevond, en misschien nog wel vergiftigd ook, en wat zou zijn vrouw wel niet zeggen als ze terug was.
Algauw deden toen onder de gasten enkele verhalen de ronde over beroemde gevallen van vergiftiging of vermeende vergiftiging, waarin oude vorsten als Karel de Kale, Lotharius, koning der Franken of zijn zoon Lodovicus schitterden of, om dichter bij huis te blijven, het arsenicum en de Spaanse vlieg die de Borgia’s gebruikten voor hun lage misdaden, en de valstrikken die gespannen waren door de Valois en de Guises. Een onuitgesproken huivering was door de hele groep heen gegaan, want angst en gif zijn broertje en zusje: iemand memoreerde hoe Hendrik van Navarra, voor hij onder de naam Hendrik iv koning van Frankrijk werd, zelf naar de oevers van de Seine afdaalde om het water te putten dat hij bij de maaltijden zou gebruiken, uit vrees slachtoffer te worden van gifdranken. Was Jan van Oostenrijk niet gestorven omdat hij vergiftigde laarzen had gedragen? Stilone Priàso memoreerde hoe Catharina de’ Medici Johanna d’Albret, de moeder van Hendrik van Navarra, door middel van geparfumeerde handschoenen en kragen had vergiftigd en had geprobeerd die onderneming te herhalen door aan Johanna’s zoon een schitterend boek over de jacht aan te bieden waarvan de wat plakkerige bladzijden, die hij zou proberen los te krijgen door zijn vingertoppen met zijn tong nat te maken, doortrokken waren van een dodelijk gif uit Italië.
Degenen die dergelijke dodelijke uitvindingen bereidden, bracht iemand in, waren vaak astrologen en parfumeurs. En iemand anders rakelde de geschiedenis van Saint-Barthélemy op, de bediende van de beruchte prior van Cluny, die de kardinaal van Lotharingen vergiftigde door hem te betalen met vergiftigde gouden munten; terwijl Hendrik van Lutzelburg stierf (o, blasfemisch einde) door een gif dat in de geconsacreerde hostie zat die hij tijdens de communie had ontvangen.
Stilone Priàso begon druk met nu eens deze dan weer gene te smoezen, waarbij hij toegaf dat er over dichters en degenen die het vak van de schone letteren uitoefenden altijd al de wildste geruchten gingen, maar hij was enkel dichter, geboren voor de poëzie, mocht God hem zijn onbescheidenheid vergeven.
Toen draaiden ze zich om naar mij en begonnen me weer te bestoken met vragen over de soep die ik de heer De Mourai die ochtend had gebracht. Ik moest meermalen herhalen dat er behalve ik absoluut niemand aan het bord gezeten had. Slechts met moeite raakten ze ten slotte overtuigd, en letten niet meer op mijn aanwezigheid.
Ik merkte plotseling dat de enige die het gezelschap had verlaten abt Melani was. Het was inmiddels laat, en ik besloot naar beneden naar de keuken te gaan om de vaat te doen.
In de gang stuitte ik op de jonge Engelsman, de heer Bedford, die me zeer verontrust toescheen, misschien omdat hij de diagnose van de arts niet had bijgewoond, aangezien hij zijn spullen naar een nieuwe kamer had verhuisd. De gast sleepte zich langzaam voort en leek uitermate aangeslagen. Toen ik mij tegenover hem posteerde, schrok hij op.
‘Ik ben het, signor Bedford,’ stelde ik hem gerust.
Hij keek zwijgend en afwezig naar de vlam van het lampje dat ik in mijn hand droeg. Hij had voor het eerst de gebruikelijke flegmatieke houding laten varen die zijn geaffecteerde en laatdunkende karakter verried, waarmee (en hij leverde me er vaak het bewijs van) mijn eenvoud als knecht schril contrasteerde. Omdat zijn moeder Italiaanse was, had Bedford geen enkele moeite om zich in onze taal uit te drukken. Zijn eloquentie had de andere gasten in het gesprek tijdens de maaltijden juist deugd gedaan.
Des te meer viel mij die avond zijn stilzwijgen op. Ik legde hem uit dat er volgens de arts geen reden tot bezorgdheid was, omdat vrijwel zeker niet de pest in het geding was. Er werd evenwel gevreesd dat De Mourai gif binnengekregen kon hebben.
Hij staarde mij zonder een woord te zeggen aan, bang geworden, met zijn mond halfopen. Hij deed enkele stappen achteruit, draaide zich om en liep toen naar zijn kamer, waar ik hem de sleutel in het slot hoorde draaien.
Eerste nacht
van 11 op 12
september 1683
‘Laat hem maar, jongen.’
Ditmaal was ik degene die opschrok. Tegenover mij stond abt Melani, die van de tweede verdieping kwam.
‘Ik heb honger, loop even mee naar de keuken.’
‘Ik moet eigenlijk eerst meneer Pellegrino waarschuwen. Hij heeft me verboden buiten de vaste etenstijden om uit de voorraadkamer te putten.’
‘Maak je geen zorgen, meneer je baas is nu druk met mevrouw de fles.’
‘En de orders van dokter Cristofano?’
‘Dat waren geen orders, maar voorzichtige adviezen. Die ik overbodig vind.’
Hij ging me voor naar de begane grond, waar de eet- en keukenvertrekken waren. En in het laatste vond ik, om aan zijn verzoek te voldoen, een stuk brood en kaas met een glas rode wijn. We gingen aan het werktafeltje zitten waar mijn baas en ik doorgaans aten.
‘Vertel eens waar je vandaan komt,’ vroeg hij, terwijl hij zich te goed deed.
Gevleid door zijn nieuwsgierigheid vertelde ik hem in het kort het verhaal van mijn ellendige leven. Een paar maanden oud was ik in de steek gelaten en te vondeling gelegd tegenover een klooster bij Perugia. De nonnen hadden mij vervolgens toevertrouwd aan een vrome vrouw die in de buurt woonde. Toen ik opgegroeid was, was ik naar Rome gebracht om uitbesteed te worden aan de broer van de vrouw, die pastoor van de Santa Maria in Posterula was, het kerkje vlak bij de herberg. Nadat hij me voor wat kleine klusjes had ingezet, had de pastoor mij kort voor hij werd overgeplaatst buiten Rome, aanbevolen bij meneer Pellegrino.
‘Dus nu ben je herbergiersknecht,’ zei de abt.
‘Ja, maar hopelijk niet voorgoed.’
‘Je wilt graag je eigen herberg hebben, denk ik zo.’
‘Nee, meneer de abt. Ik wil graag journaalschrijver worden.’
‘Kijk es aan,’ zei de abt met een verbaasd lachje.
Ik legde hem daarop uit dat de vrome, bedachtzame vrouw aan wie ik was uitbesteed ervoor had gezorgd dat ik les kreeg van een bejaarde dienstmeid. De oude vrouw had vroeger de kloosterkleding verzorgd, en had me bijgeschaafd in de kunsten van het trivium en het quadrivium, in de wetenschappen de vegetalibus, de animalibus et de mineralibus, in de humanae litterae, in de filosofie en de theologie. Verder had ze mij tal van Italiaanse, Spaanse en Franse historici, grammatici en dichters laten lezen. Maar wat me nog meer dan aritmetica, geometrie, muziek, astronomie, grammatica, logica en retorica in verrukking bracht, waren de dingen van de wereld en vooral, ik raakte verhit, de verhalen van de lotgevallen en successen, dichtbij en ver weg, van vorsten en regerende vorstenhuizen en oorlogen en andere wonderbaarlijke dingen die...
‘Goed, goed,’ viel hij me in de rede, ‘je wilt journaalschrijver worden, of klerk, zeg maar. Scherpe geesten eindigen vaak zo. Hoe ben je op het idee gekomen?’
Vaak werd ik voor boodschappen naar Perugia gestuurd, antwoordde ik hem. Als de dag meezat, hoorde je in de stad de courant voorgelezen worden en verder kon je (maar dat gebeurde ook in Rome) voor twee soldi vlugschriften kopen met veel opmerkelijke beschrijvingen van de meest recente gebeurtenissen in Europa...
‘Drommels, jongen, ik ben nog nooit tegen iemand zoals jij opgelopen.’
‘Dank u, meneer.’
‘Heb je niet te veel opleiding genoten voor een simpele keukenhulp? Jongens die hetzelfde doen als jij weten niet eens hoe ze een pen moeten vasthouden,’ zei hij met een grijns.
Ik was teleurgesteld.
‘Jij bent heel intelligent,’ voegde hij er op zachtere toon aan toe. ‘En ik begrijp je wel: toen ik zo oud was als jij werd ik ook gefascineerd door het vak van de papiervullers. Maar ik had veel te doen. Met meesterhand de couranten volschrijven is een grote kunst, en het is altijd beter dan werken. Bovendien,’ zei hij tussen twee happen door, ‘is voor de courant schrijven in Rome iets opwindends. Je kunt alles berichten over de kwestie van de vrijstellingen, over het gallicaanse geschil, over het quiëtisme...’
‘Ja, ik denk... van wel,’ knikte ik in een vergeefse poging mijn onwetendheid te verbergen.
‘Sommige dingen, jongen, moet je toch weten. Waar schrijf je anders over? Maar ja, je bent nog jong. Waar zou je nu ook over kunnen schrijven in deze fletse stad? Je had de pracht van Rome van vroeger moeten zien, of van nog maar een paar jaar geleden. Muziek, theater, academies, intochten van ambassadeurs, optochten, dansfeesten: alles schitterde met een rijkdom en een overgave die je je niet kunt voorstellen.’
‘En waarom is het nu niet meer zo?’
‘De grandeur en het geluk van Rome zijn met de komst van deze paus afgelopen, en keren pas weer terug als hij dood is. Theatervoorstellingen zijn verboden, al wordt dat verbod niet altijd gerespecteerd, het carnaval is de kop ingedrukt. Zie je het niet met eigen ogen? De kerken zijn verwaarloosd, de paleizen bouwvallig, de wegen hobbelig en de aquaducten houden het niet. De meesters, de architecten en de arbeiders hebben geen werk meer en keren naar hun dorpen terug. Het schrijven en lezen van berichten en kranten, waar jij juist zo dol op bent, is verboden; de straffen zijn nog strenger dan in het verleden. Zelfs voor Christina van Zweden, die naar Rome is gekomen om de lutherse godsdienst af te zweren ten gunste van de onze, worden geen feesten meer gehouden in het Barberini-paleis of voorstellingen in het Tor di Nona-theater. Sinds Innocentius xi er is, heeft zelfs koningin Christina zich moeten opsluiten in haar paleis.’
‘Hebt u vroeger hier in Rome gewoond?’
‘Ja, een bepaalde periode,’ antwoordde hij, en hij corrigeerde zichzelf meteen, ‘ja, wel meer dan één. Ik kwam in 1644 in Rome toen ik pas achttien was, en studeerde bij de beste leermeesters. Ik heb de eer gehad leerling te zijn van de uitnemende Luigi Rossi, de grootste componist aller tijden van Europa. Destijds had de familie Barberini in haar paleis in Quattro Fontane een theater met drieduizend zitplaatsen en het theater van de familie Colonna in haar paleis in Borgo wekte de afgunst van alle koningshuizen. De decorbouwers droegen de meest illustere namen, zoals Gian Lorenzo Bernini zelf, en de scènes van de toneelstukken verbaasden, ontroerden en brachten in verrukking, compleet met regen, zonsondergangen, bliksem, levende dieren, duels met echte wonden en echt bloed, gebouwen echter dan echt en tuinen met fonteinen waaruit fris, helder water stroomde.’
Ik besefte op dat punt dat ik nog niet aan mijn gesprekspartner had gevraagd of hij liever componist of organist of kapelmeester was geweest. Gelukkig hield ik me in. Zijn nagenoeg onbehaarde gezicht, zijn ongewoon zachte, vrouwelijke bewegingen en vooral zijn glasheldere stem, bijna als van een knaap die onverwachts de volwassenheid heeft bereikt, maakten me duidelijk dat ik tegenover een castraatzanger zat.
De abt moest de flits in mijn blik hebben gezien toen ik door dat inzicht werd gegrepen. Hij ging evenwel verder alsof er niets aan de hand was.
‘Destijds waren er niet zoveel zangers als tegenwoordig. Velen konden een gespreid bedje vinden en verre, onverwachte doelen bereiken. Wat mij betreft, behalve dat ik het talent bezat dat het de Hemel behaagd had mij te geven, had ik zeer ijverig gestudeerd. Daarom zond mijn baas, de groothertog van Toscane, me bijna dertig jaar geleden naar Parijs in het gevolg van mijn leermeester Luigi Rossi.’
Daar komt dus die rare keel-r vandaan, dacht ik, die hij met zoveel genoegen lijkt te benadrukken.
‘Ging u naar Parijs om verder te studeren?’
‘Denk je dat iemand die een aanbevelingsbrief had voor kardinaal Mazarin en de koningin zelf nog hoefde te studeren?’
‘Maar dan hebt u, meneer de abt, de gelegenheid gehad om voor die koninklijke hoogheden te zingen!’
‘Koningin Anna hield, zou ik kunnen zeggen, niet op een gewone manier van mijn zang. Ze hield van melancholieke aria’s in Italiaanse stijl, waarin ik haar zeer wel tegemoet kon komen. Er gingen geen twee avonden voorbij of ik toog wel naar het paleis om haar te dienen, en telkens kon je minstens vier uur lang in haar vertrekken aan niets anders denken dan aan muziek.’
Hij onderbrak zichzelf en keek afwezig uit het raam.
‘Jij bent nooit aan het Parijse hof geweest. Hoe moet ik het uitleggen? Al die edelen en ridders bewezen mij volop eer, en toen ik voor de koningin zong, leek het of ik in het paradijs was, omringd door duizend engelengezichten. De koningin kwam de groothertog verzoeken mij niet naar Italië terug te roepen, waar hij weer van mijn dienstverlening zou kunnen genieten. Mijn baas, die van moederskant haar neef was, willigde haar verzoek in. Het was toen de koningin zelf die mij een paar weken later onder de genade van haar allerzoetste glimlach de brief van mijn baas liet zien die mij toestond nog even in Parijs te blijven. Toen ik hem had gelezen, voelde ik mij welhaast sterven van vreugde en blijdschap.’
De abt was daarna steeds vaker naar Parijs teruggegaan, ook in het gevolg van zijn leermeester Luigi Rossi, bij wiens naam Atto’s ogen glansden van gepaste aandoening.
‘Nu zegt zijn naam niemand meer iets. Maar toen behandelde iedereen hem naar wat hij was: een grootheid, ja een enorme grootheid. Hij wilde voor mij de hoofdrol in de Orfeo, de schitterendste opera die aan het Franse hof is gezien. Het was een gedenkwaardig succes. Ik was pas eenentwintig toen. En na twee maanden optreden was ik nog niet terug in Florence of Mazarin moest de groothertog van Toscane opnieuw verzoeken mij terug te sturen naar Frankrijk, zozeer werd mijn stem door de koningin gemist. En zo kon het gebeuren dat we, toen ik met seigneur Luigi weer terug was, midden in de troebelen van de Fronde kwamen en we met de koningin, de kardinaal en de kleine koning uit Parijs moesten vluchten.’
‘U hebt de allerchristelijkste koning als kind gekend!’
‘En heel goed ook. In die vreselijke maanden van ballingschap in het kasteel van Saint-Germain maakte hij zich geen moment van zijn moeder los en zat hij steeds heel stilletjes om mij te horen zingen. Vaak probeerde ik hem in de pauzes af te leiden door spelletjes voor hem te verzinnen; zo kreeg Zijne Majesteit zijn lach weer terug.’
Door de tweeledige ontdekking was ik geprikkeld en tegelijkertijd verdoofd. Niet alleen droeg die bizarre gast een glorieus verleden als musicus met zich mee, hij had ook op intieme voet gestaan met de koninklijke hoogheden van Frankrijk! Bovendien was hij ook nog eens een van die opmerkelijke fenomenen van de natuur die aan zijn mannelijke trekken geheel vrouwelijke zangtalenten en eigenschappen van de geest paarde. Ik had bijna meteen het ongebruikelijke zilverige timbre van zijn stem opgemerkt. Maar ik was niet lang genoeg bij andere details blijven stilstaan omdat ik dacht dat het gewoon een sodomiet kon zijn.
Ik was echter op een castraat gestuit. Ik wist dat castraatzangers, om hun buitengewone vocale middelen te veroveren, zich aan een pijnlijke, onherroepelijke ingreep hadden moeten onderwerpen. Afgezien van de droeve lotgevallen van de vrome Origenes, die zich om de hoogste geestelijke deugd te bereiken vrijwillig van zijn mannelijke delen had ontdaan, had ik gehoord dat de christelijke leer castratie van meet af aan veroordeelde. Maar het geval wilde dat juist in Rome de diensten van castraten hogelijk op prijs werden gesteld en zeer in trek waren. Iedereen wist dat de Vaticaanse Kapel gebruik placht te maken van castraten, en soms had ik de oudsten van de wijk voor de grap het wijsje horen becommentariëren dat ingezet was door een wasvrouw door tegen haar te zeggen ‘je zingt als Rosini’, of ‘je bent beter dan Folignato’. Ze zinspeelden op castraten die tientallen jaren daarvoor de oren van paus Clemens viii hadden bekoord. Nog vaker hoorde ik de naam vallen van Loreto Vittori, van wie ik wist dat zijn stem betoverend was. En wel zo dat paus Urbanus viii hem, onverschillig voor de tweeslachtige aard van Loreto, had benoemd tot Ridder van de Christusstrijders. Het maakte weinig uit dat de Heilige Stoel bij meerdere gelegenheden had gedreigd ieder in de ban te doen die castratie uitoefende. En nog minder maakte het uit dat de vrouwelijke charme der castraten de toeschouwers in verwarring bracht. Door de praatjes en grappen van mijn leeftijdgenoten had ik vernomen dat je op nog geen vijftig roeden afstand van de herberg de werkplaats van een welwillende barbier kon vinden die altijd bereid was de gruwelijke verminking uit te voeren, mits de beloning passend was en de zaak geheim werd gehouden.
‘Waarom je verbazen?’ vroeg Melani, die mij terugriep uit deze stille overwegingen. ‘Het hoeft niet te verbazen dat een koning mijn stem liever heeft dan, God vergeve het mij, die van een zangeres. In Parijs trad naast mij vaak een Italiaanse zangeres op, ene Leonora Baroni, die heel hard werkte. Nu kent niemand haar nog. Bedenk jongen: als vrouwen in onze dagen niet in het openbaar mogen zingen, zoals de heilige Paulus het terecht wilde, dan is dat zeker niet zomaar.’
Hij hief zijn glas als om te proosten en declameerde plechtig:
Toi, qui sais mieux que aucun le succès que jadis
les pièces de musique eurent dédans Paris,
que dis-tu de l’ardeur dont la cour échauffée
frondoit en ce temps-la les grand concerts d’Orphée,
les passages d’Atto et de Leonora,
et le déchainement qu’on a pour l’Opéra?
Ik zweeg en beperkte mij tot een vragende blik.
‘Jean de la Fontaine,’ zei hij met nadruk. ‘De grootste dichter van Frankrijk.’
‘En als ik het goed gehoord heb, heeft hij over u geschreven!’
‘Ja. En een andere dichter, uit Toscane ditmaal, zei dat de zang van Atto Melani zelfs de remedie kon vormen tegen een slangenbeet.’
‘Een andere dichter?’
‘Francesco Redi, de grootste letterkundige en wetenschapper van Toscane. Dit waren de muzen op wier lippen mijn naam reisde, jongen.’
‘Treedt u nog op voor de koning en koningin van Frankrijk?’
‘Wanneer eenmaal de jeugd is vervlogen, is de stem de eerste van de lichaamskwaliteiten die onbetrouwbaar wordt. Als jongeling echter heb ik aan de hoven van heel Europa gezongen. Tegenwoordig verwaardigen zij zich om mijn advies te vragen, wanneer ze belangrijke beslissingen moeten nemen.’
‘Bent u dan... abt-adviseur?’
‘Ja, laten we het zo noemen.’
‘U zult wel vaak aan het hof zijn, in Parijs.’
‘Het hof is nu in Versailles, jongen. Wat mij betreft, dat is een lang verhaal.’
En zijn voorhoofd fronsend vervolgde hij:
‘Heb je ooit gehoord van de heer Fouquet?’
De naam was mij geheel onbekend, antwoordde ik hem.
Hij schonk zichzelf nog een glas wijn in en zweeg. Zijn zwijgen bracht me niet in verlegenheid. We bleven zo enige tijd zitten, zonder een woord te spreken, gewiegd door de fonkeling van wederzijdse sympathie.
Atto Melani was nog gekleed als die ochtend: met de pruik, het manteltje en de grijze soutane van een abt. Zijn leeftijd (die je hem niet zou geven) had hem voorzien van een dun laagje vetzucht dat zijn haakneus en strenge trekken verzachtte. Zijn witgepoederde gezicht, dat karmijn kleurde op de opvallende jukbeenderen, sprak van een duurzaam contrast van instincten: het brede gefronste voorhoofd en de in een boog opgetrokken wenkbrauwen suggereerden een ijzige, hoogmoedige inborst. Maar dat was slechts een houding en werd weersproken door de plagerige plooi van de kleine samengetrokken mond en de ietwat wijkende, maar vlezige kin, met in het midden brutaal een kuiltje.
Melani schraapte zijn keel. Hij dronk een laatste slok, hield de wijn in zijn mond en liet hem tussen tong en verhemelte dansen.
‘We zullen een overeenkomst sluiten,’ zei hij plotseling, ‘jou komt het van pas om alles te weten. Je hebt niet gereisd, je hebt niets leren kennen, je hebt niets gezien. Je bent scherpzinnig, sommige eigenschappen vallen meteen op. Maar zonder de juiste aanzet kom je nergens. Welnu, in de twintig dagen van afzondering die ons te wachten staan kan ik je alles geven wat je nodig hebt. Jij zult mij in ruil daarvoor helpen.’
Ik was verbaasd: ‘Waarmee?’
‘Nu ja zeg, met ontdekken wie de heer De Mourai heeft vergiftigd!’ antwoordde de abt alsof het de vanzelfsprekendste zaak van de wereld was, terwijl hij me met een half lachje aankeek.
‘Weet u zeker dat het om gif gaat?’
‘Alleszins,’ riep hij uit, terwijl hij overeind kwam en zich omdraaide op zoek naar iets anders om te eten, ‘de arme oude man moet iets dodelijks hebben aangenomen. Je hebt de arts toch gehoord?’
‘Wat kan u dat nou schelen?’
‘Als we de moordenaar niet op tijd tegenhouden, zal hij hier weldra nog meer slachtoffers maken.’
Plotseling kreeg ik een droge keel van angst, en de weinige honger die ik had, verliet definitief mijn arme maag.
‘Tussen haakjes,’ vroeg Atto Melani, ‘ben je echt zeker van wat je Cristofano hebt verteld over de bouillon die je hebt gemaakt en naar De Mourai hebt gebracht? Is er niets anders dat ik moet weten?’
Ik herhaalde hem dat ik nooit mijn blik van de pan had afgewend en dat ikzelf de overledene de soep lepel voor lepel had gevoerd. Iedere tussenkomst van buiten viel daarom uit te sluiten.
‘Weet je of hij daarvoor iets anders had genomen?’
‘Ik zou zeggen van niet. Toen ik kwam, was hij net opgestaan en Dulcibeni was al de deur uit.’
‘En daarna?’
‘Ook niet, volgens mij. Toen ik klaar was met de soep, heb ik het teiltje voor zijn voetbad klaargemaakt. Toen ik wegging, zat hij te dutten.’
‘Dat betekent maar één ding,’ concludeerde hij.
‘Namelijk?’
‘Dat jij hem vermoord hebt.’
Hij lachte. Het was maar een grapje.
‘Ik zal u bij alles dienen,’ beloofde ik meteen er achteraan met een vuurrode kop, heen en weer geslingerd tussen de opwinding van de uitdaging en de angst voor het gevaar.
‘Goed zo. Om te beginnen zou je me alles kunnen vertellen wat je weet over de andere gasten en of je de afgelopen dagen iets ongewoons hebt gezien. Heb je een raar gesprek gehoord? Is iemand lange perioden weggebleven? Zijn er brieven afgegeven of verstuurd?’
Ik antwoordde dat ik maar weinig wist, behalve dat Brenozzi, Bedford en Stilone Priàso al ten tijde van wijlen signora Luigia in De Schildknaap hadden gelogeerd. Ik vertelde hem verder, niet zonder enige aarzeling, dat ik zo’n beetje de indruk had dat pater Robleda, de jezuïet, ’s nachts naar Cloridia’s vertrekken was gegaan. De abt beperkte zich tot een lachje.
‘Jongen, voortaan hou jij je ogen open. Vooral wat betreft de twee reisgezellen van de oude De Mourai: die Franse musicus, Robert Devizé, en Pompeo Dulcibeni uit de Marche.’
Hij zag mijn neergeslagen ogen en vervolgde: ‘Ik weet wat je denkt: ik wilde journaalschrijver worden, geen spion. Nu moet je weten dat die twee beroepen niet zoveel van elkaar verschillen.’
‘Maar moet ik alles weten wat u mij zonet hebt genoemd? De quiëtisten, de gallicaanse artikelen...’
‘Dat is een verkeerde vraag. Sommige journaalschrijvers zijn ver gekomen, maar weten weinig: alleen de echt belangrijke dingen.’
‘En welke zijn dat?’
‘Die welke ze nooit zullen opschrijven. Maar daar hebben we het morgen wel over. Nu gaan we slapen.’
Terwijl we de trap opgingen, gluurde ik zwijgend naar het bleke gezicht van de abt in het schijnsel van de lamp: ik had in hem mijn nieuwe leermeester, en ik proefde er alle opwinding van. Het was wel haastig gebeurd, maar vaag merkte ik dat een evenredig en vredig genoegen Melani had bevangen toen hij in mij zijn leerling kreeg. Tenminste zolang de quarantaine zou duren.
Voordat we uiteengingen draaide de abt zich naar mij om en lachte. Toen verdween hij zonder een woord de gang in van de tweede verdieping.
*
Ik bracht een goed deel van de nacht door met het aaneennaaien van de schone vellen die ik bij elkaar had geraapt van de tafel met rekeningen van mijn baas, en verder met het daarop noteren van de recente gebeurtenissen waarvan ik getuige was geweest. Ik had besloten: er zou mij geen woord ontgaan van wat abt Melani mij zou leren. Ik zou alles opschrijven en zorgvuldig bewaren.
Zonder hulp van die oude aantekeningen zou ik hier vandaag, zestien jaar na dato, niet deze memorie kunnen samenstellen.