Het eiland Cyprus, grondgebied van Venetië, zevenenzeventig jaar eerder
Met bloedige belegeringen hebben de Turken Cyprus van Venetië afgepakt. Famagosta was de zwaarste dobber: kapitein Marc’Antonio Bragadin heeft een jaar lang de aanvallen weerstaan en 25 duizend doden in het Ottomaanse leger veroorzaakt. Al die tijd hadden de ongeveer zesduizend man van het Venetiaanse garnizoen in Famagosta wonderbaarlijk weerstand geboden aan de 200 duizend Turkse soldaten, voorzien van 1500 kanonnen op zo’n 150 schepen, die de toevoer van voorraden en versterkingen blokkeerden.
De Ottomaanse wraak op Bragadin laat niet op zich wachten.
De galeien waarop zijn soldaten worden gevangen gehouden worden in een kring gepositioneerd, een enorm tragisch theater om allemaal de marteling te kunnen bijwonen. Daarna hijsen ze hem met ketenen in het topje van de mast van een galei, naakt, in een obscene, pijnlijke houding; terwijl hij naar het bovenste gedeelte gaat, adviseert de kapitein hem onder luid gelach van het bootsvolk om van boven goed te controleren of zijn grote Christus hem wel hulp en bijstand biedt. Vervolgens halen ze hem weer naar beneden, met twee of drie man storten ze zich op hem en snijden hem zijn neus af; onder tromgeroffel en trompetgeschal slepen ze hem in een schunnige, groteske optocht, druipend van het bloed uit hals en borst, naar het stadsplein, waar de Turkse soldaten hem in het gezicht mogen slaan, uitlachen, om het hardst onderspugen, op zijn buik pissen, dit alles onder de dikbetraande ogen van het overgebleven volk. Ten slotte wordt Bragadin aan een zuil geketend, terwijl Mustafa zich op een balkon installeert om te genieten van het slotspektakel.
Voor het fijne werk wordt het beste mes geslepen. Ze beginnen bij de nek, misschien omdat daar de huid nog niet al te zeer door infecties is aangetast. Met liederlijke ijver begint de beul te kerven en al snijdend haalt hij langzaam, zonder rukken, de arme geteisterde laag vlees weg: Bragadin wordt de eerste Venetiaanse bevelhebber die levend wordt gevild.
Terwijl het mes zijn werk doet op de nieuwe martelaar, gaat Mustafa weer tegen hem tekeer en vraagt hem zijn geloof af te zweren, in ruil daarvoor belooft hij hem groot te laten worden aan het hof van de Sultan. Maar de martelaar weigert andermaal. Bragadin smeekt Jezus om kracht in zijn martelaarschap, onder kreten van pijn reciteert hij onophoudelijk het miserere nobis. Bij zijn gejammer voegen zich het gehuil, de afschuw en machteloze woede van de christenen die het walgelijke schouwspel bijwonen, terwijl de Turken verbaasd staan van zo veel heldhaftigheid. Als de beul de huid van zijn buik weghaalt, krijgt de arme halfgevilde romp een laatste schok en geeft hij de geest. Het werk van het mes gaat tot het einde door.
Daarna wordt het ritueel voltooid. Het bloedende lijk wordt van zijn ingewanden ontdaan, de beenderen worden met hamerslagen gebroken. De in stukken gesneden ledematen worden hier en daar onder de divisies van de Turkse soldaten gegooid. De huid, helemaal heel als een uniform, het monsterlijke beeld van een mens, wordt opgevuld met stro en dichtgenaaid. Het hoofd, dat gespaard was om het slachtoffer niet te snel te laten sterven, wordt afgeslagen en op een piek gespietst, en daarna op de hals van de pop van stro en huid gezet. De pop krijgt het uniform aangetrokken, met militaire onderscheidingen en al; daarna hijsen ze hem schrijlings op een os en sturen hem in een stoet de straten van Famagosta door, met een sliert feestvierende soldaten erachter, als weerzinwekkende Bacchanten die dronken achter een nep-Dionysus aan waggelen. Vervolgens gaat hij de stad uit, ze dragen hem als een kermisattractie rond over de stranden van Soria, Caiazza en Caramania. Ten slotte wordt de smerige vogelverschrikker, met zijn hoofd en dat van anderen, vastgebonden aan de ra van een galei en naar Constantinopel gestuurd. Het is doodnormaal dat Turken bij wijze van trofee afgekapte hoofden in een gruwelijke slinger naar de Sultan sturen. De christelijke schepen die de Turkse enteren treffen er vaak dozijnen van aan, soms wel honderd hoofden en meer. Maar op zee worden de matrozen doodsbang: ’s nachts geeft dat lichamelijk overschot een glans en een geur af.
Cyprus is voorgoed verloren gegaan. Maar het heeft de Ottomanen wel het nodige gekost. Bragadin had het eerste bevel tot overgave gekregen op 11 september. Bijna een jaar later zal hij levend worden gevild.
Mustafa Pasja zal Cyprus te laat kunnen verlaten om te beantwoorden aan de oproep van de Sultan met het oog op de grote strijd van Lepanto, waarin de verenigde troepen van de hele christenheid de Ottomaanse vloot een nederlaag toebrachten. Hij zal niet op tijd aankomen om bij te springen met zijn 150 schepen, en op 7 oktober 1571 zullen de Turken voor het eerst in hun geschiedenis meedogenloos verslagen worden. Daar begint de lange neergang van de Ottomaanse mogendheid.
Bragadin heeft gewonnen.
***
‘De wegen des Heren zijn ondoorgrondelijk,’ meende ik aan het eind van het verhaal, ‘maar hoe is het afgelopen met die huid? En waarom heb je die mee hier naartoe genomen?’ vroeg ik.
‘Na acht jaar wist een jonge Venetiaanse slaaf hem te verdonkeremanen, te vluchten en hem mee te nemen naar Venetië, naar de familie van Bragadin. Nu rust hij in de basiliek van nog twee andere martelaren, Johannes en Paulus.’
‘Hij lijkt niet erg te rusten, als hij tot hier gekomen is,’ zei ik, wijzend op de gruwelijke resten op het bed van de zangeres.
‘Ik heb opdracht gekregen om hem mee te nemen en na de Orfeo weer terug te brengen naar Venetië. In het grootste geheim heeft Zijne Eminentie de kardinaal erom verzocht.’
‘Mazarin? Wat moet híj ermee?’ reageerde ik verbaasd.
‘Verzoeningsrituelen. Elke vrijdagnacht. Het overschot van Bragadin bezit, naar verluidt, speciale krachten.’
Mazarin had via de paters dominicanen van de basiliek van de heilige Johannes en Paulus de geheime zending van de felbegeerde relikwie van Bragadin gedaan weten te krijgen. Maar op voorwaarde dat de kostbare huid naar Parijs werd gevoerd door een vertrouwenspersoon van de monniken en door haar werd bewaakt.
‘En die vertrouwenspersoon van de monniken zou u zijn? Sinds wanneer onderhoudt u goede banden met de geestelijkheid?’ vroeg ik ironisch.
Ze antwoordde niet.
‘Weet Naudé van die huid?’
‘Ja; maar vrijdenkers doen niet aan bijgeloof.’
‘Hij wist dus alles al van u op de reis die we samen hebben gemaakt?’
‘Niemand weet alles van mij,’ antwoordde ze mysterieus, ‘anders zou ik geen vrouw zijn.’
‘Eén ding snap ik niet: waarom wil Mazarin magische rituelen met die arme huid?’
‘Mijn waarde secretaris, het is niet voor het eerst dat hij naar het Franse hof wordt gehaald.’