6

Ik had nog geen duizend meter gereden naar wat ooit het zuiden was geweest, toen alles ophield - grond, hemel, bergen. Ik keek naar een vlakte van wit licht. Op dat moment dacht ik aan de vreemdeling in de grot en zijn woorden. Hij had gemeend dat de wereld door die storm werd uitgewist, dat het overeenkwam met iets uit een plaatselijke apocalyptische legende. Misschien was dat ook zo. Misschien was het de golf van Chaos geweest, waar Brand het over had gehad, die zich in deze richting bewoog en verwoestend, verbrekend voorbijtrok. Maar dit uiteinde van de vallei was onaangetast. Waarom zou dat in stand blijven? Toen herinnerde ik me dat ik me tegen de Storm teweer had gesteld. Ik had het Juweel gebruikt, dat de kracht van het Patroon in zich droeg, om de storm boven dit gebied een halt toe te roepen. En als het meer dan een gewone storm was geweest? Het Patroon had eerder over Chaos gezegevierd. Was het mogelijk dat deze vallei waar ik de regenval had gestopt nu slechts een klein eiland was in een zee van Chaos? Zo ja, hoe moest ik dan verder gaan? Ik keek naar het oosten, vanwaar het daglicht toenam. Er stond geen zon nieuw-opgegaan in de hemel, maar eerder een grote, verblindend bruinglanzende kroon, en een schitterend zwaard hing erdoorheen. Ergens hoorde ik een vogel zingen, tonen bijna als gelach. Ik boog voorover en bedekte mijn gezicht met mijn handen. Waanzin... Nee! Ik was eerder in angstwekkende schaduwen geweest. Hoe verder men reisde, des te vreemder werden ze soms. Totdat...

Wat had ik ook weer gedacht die nacht in Tir-na Nog'th? Twee regels uit een verhaal van Isak Dinesen schoten me te binnen, regels waar ik me zo het hoofd over gebroken had dat ik ze van buiten had geleerd, ondanks het feit dat ik toentertijd Carl Corey was geweest: 'Weinig mensen kunnen van zich zelf zeggen dat ze vrij zijn van de overtuiging dat de wereld die ze om zich heen zien eigenlijk het werk van hun eigen verbeelding is. Zijn we er dan blij mee, trots op?' Een samenvatting van het favoriete filosofische tijdverdrijf van de familie. Maken wij de schaduwwerelden? Of zijn ze er onafhankelijk van ons, wachtend op onze voetstappen? Of is er een op onbepaalde wijze buitengesloten midden? Is het een kwestie van meer of minder, in plaats van of - of? Een droog grijnslachje kwam plotseling bij me op toen ik me realiseerde dat ik het antwoord misschien nooit zeker zou weten. Toch is er een plaats, zo had ik die nacht overwogen, een plaats waar een eind komt aan Zelf, een plaats waar solipsisme niet langer het aannemelijke antwoord is op de oorden die we bezoeken, de dingen die we vinden. Het bestaan van deze plaats, deze dingen, wil zeggen dat er hier althans een verschil is, en als het hier is heeft het misschien ook een terugslag op onze schaduwen en vervult het deze met het niet-zelf, aldus onze ego's terugbrengend tot een meer bescheiden niveau. Want dit, voelde ik, was zo'n plaats, een plaats waar het 'Zijn we er dan blij mee, trots op?' niet van toepassing hoefde te zijn, zoals het geval was met de verscheurde vallei van Garnath en mijn vloek dichter bij huis. Wat ik in laatste instantie ook geloofde, ik voelde dat ik op het punt stond het land van het volstrekte niet-ik te betreden. Het was best mogelijk dat mijn macht over Schaduw voorbij dit punt teniet werd gedaan.

Ik rechtte mijn rug en loenste tegen het felle licht. Ik zei iets tegen Ster en schudde de teugels. We gingen voorwaarts. Even leek het alsof we een nevel inreden. Alleen was het veel en veel helderder en er was absoluut geen geluid. Toen vielen we.

Vielen, of zweefden. Na de eerste schok was het moeilijk te zeggen. In het begin was er een gevoel van afdaling - misschien versterkt door het feit dat Ster in paniek raakte toen het begon. Maar er was niets om tegenaan te schoppen, en na een tijdje hield Ster helemaal op te bewegen, alleen bleef hij sidderen.

Met mijn rechterhand hield ik de teugels vast en met mijn linker omklemde ik het Juweel. Ik weet niet wat ik wenste of hoe ik er precies mee werkte, alleen dat ik doordocht verlangde door deze plaats van schitterende nietsheid, dat ik de weg wilde terugvinden en doorgaan tot het einde van de reis.

Ik raakte alle besef van tijd kwijt. Het gevoel van afdaling was verdwenen. Bewoog ik nog, of zweefde ik alleen? Het was met geen mogelijkheid te zeggen. Was de schittering eigenlijk nog wel schittering? En die dodelijke stilte... Ik huiverde. Hier was het verlies der zintuiglijke vermogens zelfs nog groter dan in de dagen van mijn blindheid, in mijn oude cel. Hier was niets - niet het geluid van een wegschietende rat noch het geschraap van mijn lepel tegen de deur, geen vochtigheid, geen kilte, geen vormen. Ik bleef me op het Juweel richten... Geflikker.

Even leek het of er een vluchtige onderbreking van het gezichtsveld rechts van me was geweest, zo kort dat ik het bijna niet bewust had gezien. Ik stak mijn hand uit en voelde niets.

Het was zo kort geweest dat ik er niet zeker van was of het echt gebeurd was. Het kon best een hallucinatie zijn geweest.

Maar ik meende het nog eens te zien, ditmaal links van me. Hoe lang de tussentijd was, kon ik niet zeggen. Toen hoorde ik iets als een gesteun, uit onbepaalde richting. Ook dit duurde heel kort.

Daarna - en voor de eerste keer, daar was ik zeker van - kwam er een grijs-wit landschap als het oppervlak van de maan. Het kwam en ging, misschien in een seconde, in een klein gebied van mijn gezichtsveld, aan mijn linkerkant. Ster brieste.

Rechts verscheen een woud - grijs en wit - neervallend, alsof we elkaar in een onmogelijke hoek passeerden. Een fragment van een televisiefilm van minder dan twee seconden. Toen stukken van een brandend gebouw onder me... Kleurloos...

Vlagen van gejammer, van boven me... Een spookachtige berg, een door toortsen verlichte processie die een roetsjbaan op de dichtstbijzijnde helling beklom... Een vrouw, hangend aan een boomtak, een strakgespannen touw om haar nek, het hoofd opzij gedraaid, de handen op de rug gebonden...

Bergen, omgekeerd, wit; zwarte wolken daaronder... Tik. Een kleine sensatie van trilling, alsof we heel even iets massiefs hadden aangeraakt - Sters hoef op steen, misschien. Weg was het weer... Geflikker.

Rollende hoofden, druipend zwart bloed... Een gegiechel van nergens... Een man aan een muur genageld, ondersteboven Opnieuw het witte licht, rollend en deinend, als een fik. Geflikker.

Gedurende één polsslag betraden we een spoor onder een stippelde hemel. Zodra het verdwenen was, trachtte ik het opnieuw te bereiken, door het Juweel. Tik. Geflikker. Tik. Gerommel.

Een rotsachtig spoor, een hoge bergpas naderend... Nog altijd monochroom, de wereld... Achter mijn rug, een geratel als van de donder...

Ik draaide het Juweel om en om als een brandpunt toen de wereld begon te vervagen. Ze kwam weer terug... Twee, drie, vier... Ik telde hoefslagen, hartslagen tegen de grommende achtergrond... Zeven, acht, negen... De wereld werd helderder. Ik haalde diep adem en zuchtte zwaar. De lucht was koud.

Tussen de donder en de echo's daarvan, hoorde ik het geluid van regen. Maar op mij viel niets. Ik wierp een blik over mijn schouder.

Een grote muur van regen stond misschien honderd meter achter ons. Ik kon er alleen heel vaag de omtrekken van bergen door onderscheiden. Ik klakte tegen Ster en we gingen wat sneller, waarbij we naar een vrijwel vlak traject klommen dat tussen een paar pieken als torentjes doorleidde. De wereld voor ons was nog steeds een studie in zwart en wit en grijs, de hemel voor me was verdeeld in afwisselende banden van duisternis en licht. We betraden de pas. Ik begon te rillen. Ik wilde aan de teugels trekken, rusten, eten, roken, afstijgen en rondlopen. Maar ik was nog te dicht bij dat stormscherm om me zelf zo te verwennen. Sters hoefslagen weergalmden in de pas, waar rotswanden aan beide kanten steil oprezen onder die zebra-hemel. Ik hoopte dat deze bergen deze storm zouden breken, ook al voelde ik dat ze dat niet konden. Dit was geen gewone storm, en ik had het akelige gevoel dat hij zich helemaal tot Amber uitstrekte en dat ik er zonder het Juweel in gevangen en voor altijd verloren zou zijn geweest. Terwijl ik die vreemde hemel gadesloeg, begon een blizzard van bleke bloemen rondom me te vallen en vrolijkte mijn pad op. Een aangename geur vulde de lucht. De donder achter mijn rug nam af. De rotsen naast mij werden met zilveren strepen doorschoten. De wereld werd in bezit genomen door een schemering die zich met het lichtschijnsel leek te meten, en toen ik uit de pas kwam, keek ik neer op een vallei met verschietend perspectief, waar afstanden onmogelijk te schatten waren, bezaaid met natuurlijk-uitziende torenspitsen en minaretten die het maanachtige licht van-de hemelstrepen terugkaatsten. Het deed denken aan een nacht in Tir-na Nog’th, vermengd met zilverkleurige bomen, met vlekken van spiegelachtige poelen, doorkruist door zwevende nevels, bijna terrasvormig op sommige plaatsen, natuurlijk en rollend op andere, doorsneden door wat een voortzetting leek van de route die ik volgde, stijgend en dalend, overhangen door een elegische hoedanigheid, besprenkeld met onverklaarbare stippen van schitter en glans, verstoken van elk teken van bewoning.

Ik aarzelde niet, maar begon aan mijn afdaling. De grond was hier kalkachtig en bleek als gebeente - en was dat niet heel vaag de lijn van een zwarte weg ver links van me? Ik was er vrijwel zeker van.

Ik haastte me nu niet, omdat ik kon zien dat Ster vermoeid raakte. Als de storm ons niet al te snel inhaalde, konden we bij een van de poelen in de vallei beneden ons misschien rust houden. Ik was zelf ook moe en hongerig. Ik hield een oogje op de weg die naar beneden leidde, maar zag geen mensen, geen dieren. De wind maakte een zacht, zuchtend geluid. Witte bloemen aan klimplanten bewogen zich zacht heen en weer naast het spoor toen ik de lagere hellingen bereikte waar normaal gebladerte begon. Omkijkend zag ik dat het stormveld de bergkam nog steeds niet had gepasseerd, hoewel de wolken zich erachter bleven samenpakken.

Verder ging ik naar dat vreemde oord. Er vielen al lang geen bloemen meer op de grond om me heen, maar een delicate geur hing in de lucht. Er was niets te horen buiten onze eigen geluiden en dat van de onophoudelijke bries die van rechts kwam. Vreemd gevormde rotsformaties stonden overal om me heen, bijna gebeeldhouwd lijkend in de zuiverheid van hun lijnen. De nevels dreven nog steeds heen en weer. De fletse grassen glinsterden vochtig.

Terwijl ik het spoor naar het beboste midden van de vallei volgde, bleven de perspectieven rondom me zich wijzigen, afstanden vertekenend, uitzichten verkrommend. Zo sloeg ik linksaf om naar een nabijgelegen meer te gaan en het scheen terug te wijken naarmate ik voortging. Maar toen ik het eindelijk bereikte, afsteeg en een vinger in het water , pte om te proeven, was het water ijskoud, maar zoet. Vermoeid vlijde ik me neer nadat ik mijn dorst gelest had en sloeg Ster 8ade, die stond te grazen terwijl ik een koude maaltijd uit mijn tas begon te verorberen. De storm deed nog steeds zijn best de bergen over te steken. Ik keek er lang naar, me erover verwonderend. Als Pa had gefaald, was dat Armageddon en was deze hele reis zinloos. Die gedachte stond me niet aan, want ik wist dat ik hoe dan ook door moest gaan. Maar ik kon er niets aan doen. Ik zou mijn bestemming kunnen bereiken, ik zou kunnen zien dat de slag gewonnen was, en het dan allemaal weggevaagd zien. Zinloos... Nee. Niet zinloos. Ik zou het hebben geprobeerd, en ik zou het tot het bittere einde blijven proberen. Dat was genoeg, zelfs als alles was verloren. In elk geval kon Brand doodvallen! Om te ontketenen... Een voetstap.

In een oogwenk was ik ineengedoken en keerde me met mijn hand op mijn zwaard in die richting.

Het was een vrouw die ik tegenover me zag, klein, in wit gekleed. Ze had lang, donker haar en wilde, donkere ogen, en ze glimlachte. Ze droeg een tenen mand, die ze tussen ons op de grond zette.

'Je zult wel honger hebben, ridder in volle wapenrusting,' zei ze in Thari met een vreemd accent. 'Ik zag je naderen. Ik heb dit voor je meegebracht.'

Ik glimlachte en ging er wat normaler bijstaan.

'Dank je,' zei ik. 'Ik heet Corwin. En jij?'

'Lady,' zei ze.

Ik trok een wenkbrauw op. 'Dank je ... Lady. Woon je in dit oord?'

Ze knikte en knielde om het mandje open te maken. 'Ja, mijn paviljoen ligt een eind terug, aan het meer.' Ze wees met haar hoofd naar het oosten - in de richting van de zwarte weg.

'O, daar,' zei ik.

Het voedsel en de wijn in het mandje zagen er echt, vers, eetlust opwekkend uit, beter dan mijn reiskost. Ik koesterde verdenking, dat spreekt. 'Houd je me gezelschap?' vroeg ik. 'Als je wilt.' 'Dat wil ik best.' 'Goed.'

2e spreidde een kleed uit, ging tegenover me zitten, haalde het voedsel uit de mand en stalde het tussen ons uit. Toen diende ze op en proefde alles snel voor. Ik voelde me er een tikkeltje onedel onder, maar niet meer dan een tikkeltje. Het was een eigenaardige plaats om te wonen voor een vrouw die kennelijk alleen was, en stomweg maar wat zat te wachten om de eerste de beste vreemdeling die toevallig langskwam te hulp te schieten. Dara had me bij onze eerste ontmoeting ook te eten gegeven, en als ik inderdaad het einde van mijn reis naderde, was ik dicht bij de bolwerken van de vijand. De zwarte weg was te dicht in de buurt, en ik betrapte Lady er een paar keer op dat ze begerig naar het Juweel keek.

Maar het was erg gezellig, en onder het diner werd de verstandhouding steeds beter. Ze was een ideaal gehoor, ze lachte om al mijn grappen en maakte dat ik over mezelf praatte. Meestentijds hield ze mijn ogen met haar blik gevangen, en op de een of andere manier raakten onze vingers elkaar steeds wanneer er iets werd doorgegeven. Als ik in een val werd gelokt, deed ze het op een erg aangename manier.

Terwijl we hadden gedineerd en gepraat, had ik ook een oogje op de nadering van dat onverbiddelijk uitziende storm veld gehouden. Het had eindelijk de bergkam overwonnen en was overgestoken. Het was zijn langzame afdaling van de hoge helling begonnen. Terwijl ze het kleed opruimde, volgde Lady mijn blik en knikte. 'Ja, daar komt het,' zei ze. Ze deed het laatste eetgerei in het mandje en kwam naast me zitten, met de fles en onze bekers.

'Zullen we erop drinken?'

'Ik wil wel met je drinken, maar niet daarop.'

Ze schonk in.

'Het doet er niet toe,' zei ze. 'Niet meer,' en ze legde haar hand op mijn arm en gaf me mijn beker. Ik hield hem in mijn hand en keek op haar neer. Ze glimlachte. Ze klonk tegen de rand van mijn beker. We dronken. 'Ga mee naar mijn paviljoen,' zei ze, en ze nam mijn hand, 'waar we de uren die ons resten op aangename wijze zullen verdrijven.'

'Ik moet bedanken,' zei ik. 'Bij een andere gelegenheid zou een dergelijk tijdverdrijf een heerlijk dessert na een voortreffelijke maaltijd geweest zijn. Helaas moet ik weer op weg gaan. De plicht jaagt mij voort, de tijd vliegt, ik heb een opdracht.' 'Goed hoor,' zei ze. 'Zo belangrijk is het niet. En ik weet alles van je opdracht af. Die is ook niet zo belangrijk meer.' 'O? Ik moet bekennen dat ik niet anders verwachtte dan dat ie me zou uitnodigen voor een intiem feestje dat erop uit zou draaien dat ik over een hele tijd pips en verlaten ergens op de koude kant van een heuvel zou lopen te leuteren, als ik zou toehappen.' Ze schoot in de lach.

'En ik moet bekennen dat het mijn bedoeling was je zo te bejegenen, Corwin. Maar nu niet meer.' 'Waarom niet?'

Ze gebaarde naar de voortschrijdende breuklijn. 'Er is geen noodzaak je nu nog op te houden. Hieruit maak ik op dat de Hoven hebben gewonnen. Niemand kan iets doen om de opmars van de Chaos te stuiten.' Ik huiverde kort en zij vulde onze bekers opnieuw. 'Maar ik zou graag willen dat je me nu niet verlaat,' ging ze verder. 'Het is een kwestie van uren voordat het ons bereikt. Wat is een betere manier om deze laatste momenten door te brengen dan in elkaars gezelschap? Het is zelfs niet nodig om helemaal naar mijn paviljoen te gaan.' Ik boog mijn hoofd, en zij drukte zich dicht tegen me aan. Sodeju. Een vrouw en een fles - zo had ik altijd gezegd dat ik aan mijn eind wilde komen. Ik nam een slok van de wijn. Waarschijnlijk had ze gelijk. Toch dacht ik aan het vrouwding dat me op de zwarte weg in de val had gelokt toen ik Avalon verliet. Eerst was ik naar haar toegegaan om haar te helpen, zwichtte snel voor haar onnatuurlijke bekoring - maar toen haar masker afviel zag ik dat er totaal niets achter zat. Verdomd beangstigend was dat geweest. Maar zonder al te filosofisch te worden, iedereen heeft een hele kast vol maskers voor verschillende gelegenheden. Ik heb populaire psychologen er jarenlang tegen horen uitvaren. Dat neemt niet weg dat ik mensen heb ontmoet die aanvankelijk sympathiek op me overkwamen, mensen die ik ging haten toen ik inzag hoe ze daaronder in werkelijkheid waren. En soms waren ze als dat vrouw-ding - dan zat er eigenlijk niet veel onder. Ik heb gemerkt dat het masker dikwijls veel aanvaardbaarder is dan zijn alternatief. Dus... Dit meisje dat ik tegen me aan trok kon van binnen wel eens een monster zijn. Dat was zelfs waarschijnlijk. Zijn we het niet bijna allemaal? Ik kon me een ergere manier voorstellen om te sterven als ik het op dit punt wilde opgeven. Ik mocht haar.

Ik dronk mijn wijn op. Ze maakte aanstalten om me nop eens in te schenken en ik hield haar hand tegen. Ze keek naar me op. Ik glimlachte. 'Je had me bijna overgehaald,' zei ik. Toen sloot ik haar ogen met kussen, vier, om de betovering niet te verbreken, en besteeg Ster. Het gras stond nog rechtop en ik was van haar afgebleven. Maar op deze manier was het geen leuke reis. 'Vaarwel, Lady.'

Ik zette koers naar het zuiden terwijl de storm de vallei in ziedde. Voor me waren nog meer bergen en daarheen leidde het spoor. De hemel was nog steeds gestreept, zwart en wit, en deze lijnen schenen een beetje heen en weer te bewegen; het overheersende effect was nog steeds dat van schemering, hoewel er binnen de zwarte gebieden geen sterren schenen. Nog steeds de bries, nog steeds de geur om me heen - en de stilte, en de gedraaide monolieten en het zilverkleurig loof, nog steeds dauwnevel en glinstering. Mistflarden dreven voor me. Ik probeerde met de stof van Schaduw te werken, maar het was moeilijk en ik was uitgeput. Er gebeurde niets. Ik putte kracht uit het Juweel, probeerde iets ervan ook op Ster over te brengen. We bewogen ons stapvoets voort totdat het land voor ons tenslotte omhoogliep en we naar een andere pas stegen, die gekartelder was dan die waardoor we waren binnengekomen. Ik hield halt en keek om. Misschien een derde van de vallei lag nu achter het schemerig veld van het voortschrijdende storm-ding. Ik vroeg me af hoe het met Lady en haar meer, haar paviljoen zou zijn. Ik schudde mijn hoofd en reed door.

De weg werd steiler naarmate we de pas naderden, en ons tempo werd vertraagd. Boven ons hoofd kregen de witte rivieren in de hemel een rossige tint die dieper werd terwijl we voortreden. Tegen de tijd dat ik de toegang bereikte leek de hele wereld met bloed gekleurd. Toen ik die brede, rotsachtige pas betrad sloeg een zware wind me in het gezicht. Ons ertegen schrap zettend, werd de grond onder onze voeten vlakker, hoewel we bleven klimmen en ik nog steeds niet voorbij de pas kon zien.

Terwijl ik voortreed, hoorde ik iets ratelen op de rotsen links van me. Ik keek in die richting, maar zag niets. Een vallende steen, dacht ik, en zette het uit mijn hoofd. Een halve minuut later gaf Ster een krampachtige ruk, stootte een vreselijk gehinnik uit, draaide zich scherp naar rechts, en begon toen naar links om te vallen.

Ik sprong uit het zadel, en terwijl we allebei vielen zag ik dat een pijl van achter Sters schouder uitstak. Rollend viel ik op je grond, en toen ik tot stilstand kwam keek ik omhoog in de richting waar hij vandaan moest zijn gekomen. Een gestalte met een kruisboog stond op de richel rechts van me, ongeveer tien meter hoger dan ik. Hij zwengelde het wapen alweer aan om het voor een volgend schot in gereedheid te brengen.

Ik wist dat ik hem niet op tijd kon bereiken om hem tegen te houden. Dus ik zocht om me heen naar een steen ter grootte van een hockeybal, vond er een aan de voet van de steile glooiing achter me, raapte hem op en probeerde me zelf voor te houden dat mijn razernij de nauwkeurigheid van mijn worp niet nadelig mocht beïnvloeden. Dat gebeurde ook niet, maar misschien verleende mijn woede wel wat extra kracht.

De worp trof hem op de linkerarm, en hij slaakte een gil terwijl hij de kruisboog liet vallen. Het wapen kletterde de rotsen af en kwam neer aan de andere kant van het spoor, bijna recht tegenover me.

'Vuile smeerlap!' schreeuwde ik. 'Je hebt mijn paard gedood! Dat kost je je kop!'

Terwijl ik het spoor overstak, zocht ik naar de snelste weg naar boven. Daar, links van me. Ik vloog erop af en begon te klimmen. Een ogenblik later viel het licht in een gunstige hoek en ik kreeg een beter zicht op de man. Hij stond bijna dubbelgevouwen zijn arm te masseren. Het was Brand, zijn haar nog roder in het bloedkleurige licht. 'Het is gebeurd met je, Brand,' zei ik. 'Ik wilde alleen dat iemand het al een hele tijd geleden had gedaan.' Hij richtte zich op en sloeg me even gade terwijl ik naar hem toeklom. Hij maakte geen aanstalten zijn zwaard te pakken. Op het moment dat ik de top bereikte, misschien zeven meter van hem vandaan, kruiste hij zijn armen op zijn borst en liet zijn hoofd zakken.

Ik trok Grayswandir uit de schede en liep naar voren. Ik geef toe dat ik erop voorbereid was hem in die of iedere andere positie te doden. Het rode licht was dieper geworden totdat we in bloed schenen te baden. De wind huilde om ons heen, en uit de vallei in de diepte kwam het gerommel van de donder.

Hij vervaagde gewoon voor mijn ogen. Zijn omtrekken werden minder duidelijk, en toen ik de plaats bereikte waar hij had gestaan was hij helemaal verdwenen. Ik stond even te vloeken, me het verhaal herinnerend dat hij op onverklaarbare wijze in een levende Troef was Veranderd, die in staat was zich in zeer korte tijd te transporteren waarheen hij maar wilde. Ik hoorde geluid in de diepte...

Ik stormde naar de rand en keek naar beneden. Ster lag nog steeds te spartelen en bloed spoot uit zijn wond, en het verscheurde mijn hart toen ik het zag. Maar dat was niet het enige schrikwekkende gezicht.

Brand stond in de diepte. Hij had de kruisboog opgeraapt en begon hem opnieuw gereed te maken. Ik keek weer om me heen naar een steen, maar er lag niets in de buurt. Toen kreeg ik er één in het oog, wat verder terug, in de richting waaruit ik gekomen was. Snel ging ik erop af, stak mijn zwaard weer in de schede en raapte hem op. Hij was ongeveer zo groot als een watermeloen. Ik ging ermee terug naar de rand en zocht Brand. Hij was nergens te zien.

Plotseling voelde ik me erg naakt. Hij kon zich naar iedere voordelige positie getransporteerd hebben en mij op dat ogenblik beloeren. Ik liet me op de grond vallen, over mijn kei heen. Een ogenblik later hoorde ik de bout rechts van me de grond raken. Het geluid werd gevolgd door Brands gegrinnik.

Ik stond weer op, wetend dat het hem op zijn minst een kort ogenblik zou kosten om zijn wapen weer op te zetten. Toen ik in de richting van het gelach keek, zag ik hem, bovenop de richel aan de overzijde van de pas - ongeveer vijf meter hoger dan ik, en ongeveer twintig meter van me verwijderd. 'Het spijt me van het paard,' zei hij. 'Ik richtte op jou. Maar die verdomde rotwind...'

Ik had een nis ontdekt en ging erop af, de kei meenemend bij wijze van schild. Vanuit die wigvormige spleet zag ik hem de bout inpassen.

'Een moeilijk schot,' riep hij uit, terwijl hij het wapen ophief, 'en een uitdaging voor mijn schietvaardigheid. Maar zeker de moeite waard. Ik heb nog munitie genoeg.' Hij grinnikte, mikte en schoot.

Ik dook in elkaar, met de kei voor mijn middel, maar de bout raakte ongeveer zestig centimeter rechts van me de rotsen.

'Ik had min of meer verwacht dat dat zou gebeuren,' zei hij, terwijl hij zijn wapen weer gereedmaakte. 'Maar ik moest weten hoe groot de afwijking is.'

Ik zocht op de grond naar kleinere stenen om als munitie te gebruiken zoals ik daarnet ook had gedaan. Er lagen er geen in de buurt. Ik vroeg me af of het Juweel iets kon doen. Dat werd verondersteld me te redden in de aanwezigheid van onmiddellijk gevaar. Maar ik had het vreemde gevoel dat daar directe nabijheid voor nodig was en dat Brand zich daarvan bewust was en zijn voordeel deed met het verschijnsel. Maar zou er toch niet iets anders zijn dat ik met het Juweel kon doen om hem te dwarsbomen. Hij leek te ver weg voor de verlammingstruc, maar ik had hem al eens eerder verslagen door het weer te beheersen. Ik vroeg me af hoe ver weg de storm was. Ik richtte me erop. Ik zag in dat het minuten zou kosten, minuten die ik niet tot mijn beschikking had, om de noodzakelijke voorwaarden te creëren om de bliksem naar hem toe te trekken. Maar met de wind was het anders gesteld. Ik richtte me erop, voelde hem... Brand stond op het punt weer te schieten. De wind begon door de pas te gieren.

Ik weet niet waar zijn volgende schot terechtkwam. Maar op geen stukken na in mijn buurt, in ieder geval. Hij liet zich vallen om zijn wapen weer klaar te maken. Ik begon de factoren voor een blikseminslag op te zetten. .. Toen hij gereed was en opnieuw zijn wapen hief, hief ik nogmaals de wind. Ik zag hem richten, ik zag hem ademhalen en ik zag zijn adem stokken. Toen liet hij de boog zakken en staarde naar me.

'Het schiet me net te binnen,' riep hij uit, 'jij hebt macht over die wind. Jij steggelt, Corwin.' Hij loerde om zich heen. 'Ik moet toch een positie kunnen vinden waar het niets uitmaakt. Aha!'

Ik spande me voortdurend in om de factoren voor zijn verzenging op te zetten, maar nog was aan alle voorwaarden niet voldaan. Ik keek omhoog naar die rood- en zwartgestreepte hemel, waar iets wolksachtigs boven ons zich vormde. Weldra, maar nu nog niet... Brand vervaagde en verdween weer. Met wilde ogen zocht ik hem overal.

Toen stond hij tegenover me. Hij was naar mijn kant van de pas overgestoken. Hij stond ongeveer tien meter ten zuiden van me, met de wind in zijn rug. Ik wist dat ik hem niet op tijd kon doen draaien. Zou ik mijn kei gooien? Hij Zou waarschijnlijk wegduiken en ik zou mijn schild weggooien Aan de andere kant ...

Hij bracht het wapen naar zijn schouder.

Tijd rekken! schreeuwde mijn inwendige stem, terwijl ik voortging de hemel te bewerken.

'Voor je schiet, Brand, moet je me één ding vertellen. Oké?' Hij aarzelde, liet toen het wapen een paar centimeter zakken.

'Wat dan?'

'Sprak je de waarheid over wat er is gebeurd - met Pa, het Patroon, de komst van Chaos?'

Hij wierp zijn hoofd achterover en lachte, een reeks korte blaffen.

'Corwin,' verklaarde hij toen, 'het verheugt me meer dan ik zeggen kan dat ik jou zie sterven zonder iets te weten dat zoveel voor je betekent.'

Hij lachte weer en begon het wapen te heffen. Ik had me juist in beweging gezet om mijn kei te smijten en op hem af te stormen. Maar geen van ons beiden maakte af waar hij mee bezig was.

Er kwam een hevig gekrijs van boven ons hoofd, en een stuk van de hemel scheen zich los te rukken en op Brands hoofd te vallen. Hij schreeuwde en liet de kruisboog vallen. Hij hief zijn handen op om aan het ding te rukken dat hem besprong. De rode vogel, de Juweeldrager, geboren uit mijn bloed op de hand van mijn vader, was teruggekeerd om me te verdedigen.

Ik liet de kei los en liep snel op hem toe, onderwijl mijn zwaard trekkend. Brand raakte de vogel en die fladderde weg, hoogte winnend, rondcirkelend voor een nieuwe duik. Brand hief beide armen om zijn gezicht en hoofd te bedekken, maar niet voordat ik het bloed zag dat uit zijn linkeroogkas stroomde.

Hij begon weer te vervagen toen ik nog op hem afrende. Maar de vogel kwam als een bom naar beneden en zijn klauwen troffen Brand opnieuw op het hoofd. Toen begon de vogel ook te vervagen. Brand haalde uit naar zijn rossige belager en de vogel bracht hem diepe wonden toe terwijl ze samen verdwenen.

Toen ik de plaats van handeling bereikte, was de gevallen kruisboog het enige voorwerp dat achtergebleven was, en ik gaf er met mijn laars een trap tegen.

Nog niet, nog niet voorbij, verdomme! Hoe lang zul jij me kwellen, broeder? Hoe ver moet ik gaan om het tussen ons tot een eind te brengen ?

Ik klauterde weer naar het spoor. Ster was nog niet dood en ik moest er een einde aan maken. Soms geloof ik dat ik een andere baan had moeten kiezen.