28 Endil verschijnt

 

'"Meester; ik heb een vraag."

"Maar je weet toch dat bijna elke vraag te vroeg wordt gesteld, jongen."

"Ja, meester: Daar herinnert u me er elke dag aan."

"Misschien omdat er een vraag besloten ligt in mijn opmerkingen."

"Een vraag, meester?"

"Denk na, mijn jongen."

"Is het misschien deze vraag meester: wat is erger dan een te vroeg gestelde vraag?"

"Dat is de vraag, jongen, en het antwoord is eenvoudig: een te laat gestelde vraag."'

 

Eccué van Sac'harled, Eerste Mon van de Zuil, onderwijst zijn leerling Wdenes  

 

 

De eerste nacht na zijn ontsnapping sliep D'Anjal onder de bescherming van een overhangende steen, in de buurt van de rotsen die het Drakengraf werden genoemd. De reisgenoten waren hier gepasseerd, wist hij, op weg naar Zaal en Wons.

Hij was ver genoeg gekomen. Buiten het bereik van Yrroths geest. Voor zover hij wist waakte de onnoembare nog altijd nietsvermoedend bij de beeltenis van D'Anjal.  

Morgen moest hij beslissen wat hem te doen stond. Eigenlijk wist hij het al, het was eerder de vraag hóe hij het zou doen. Voor hij in slaap viel maakte hij de balans op.

Bregaua werd belegerd, stond op het punt te vallen. Masilis en Wons waren ingenomen door de vijand. Hijzelf was ternauwernood ontsnapt aan de onnoembare, verstoken van deelbaarheid, maar in het bezit van al zijn vermogens, zij het dat hij erg moe was. En hoe was het met de anderen? De meestermagiërs, zijn voormalige reisgenoten, de Uyrs,Jap, Ham en Lam en al die anderen? Hij had zich niet de tijd gegund om dat na te gaan, en nu was hij te moe.  

Morgen zou hij proberen alle slagvelden te overzien. Hij staarde naar de met starren doorschoten nachthemel. Het volgende ogenblik schrok hij van een vage flakkering aan de rand van zijn geestelijk blikveld. Een magiër? Een magieduider? Het wezen was te ver weg om dat te kunnen bepalen. Ook daarover zou hij zich morgen zorgen maken, besloot hij. Hij draaide zich op zijn zij en viel vrijwel onmiddellijk in slaap. Vlak voor hij wegzonk in vergetelheid stelde hij vast dat de onbekende dichterbij was gekomen.  

'Morgen,' prevelde hij, hoewel hij niet wist of de in dat woord gevatte beslissing de verstandigste was.

 

Iets haakte naar zijn geest. Aanvankelijk dacht hij dat het Rymlen was, vervolgens meende hij dat de Meester van het Licht was teruggekeerd, maar tenslotte moest hij toegeven dat hij niet wist wie om zijn aandacht vroeg. Yrroth of een van zijn trawanten was het niet, daarvoor bevatte de aanwezigheid te veel licht. Hij wachtte af.  

'Erfgenaam,' klonk een bekende stem van heel ver.

D'Anjal bleef zwijgen en wachten. Het duurde even vóór de stem hem opnieuw bereikte.

'Erfgenaam.'

Hij kende die stem! Hij zocht in zijn geheugen en vond wat hij zocht. De stem uit de put, bij Joc'h in de Tomben van Andor. Wijsheid! Maar het was niet alleen Wijsheid. Hij stelde zijn geest open voor de naderende aanwezigheid.

Opnieuw duurde het een hele tijd voor de geest van het wezen de zijne aanraakte.

'Wijsheid?' vroeg D'Anjal.

Het wezen vloeide zijn geest binnen. 'Wijsheid en Ioyes en Dolehar,' zei het, alsof het een eenvoudige mededeling betrof. 'Samen één,' voegde het eraan toe.

'Endil Starrenvaarder!'

'D'Anjal Veskandar Raï.'

'Eindelijk!'

D'Anjal besefte dat hij niets had gemerkt van de samensmelting van de wezens tot die ene verschijning, Endil. Geen rimpeling in de werkelijkheid van alledag, geen aanraking van zijn geest. De ontsnapping van Orc'h Osomrach en zijn onzalige metgezel Delomarte had hem tot in het diepst van zijn wezen geraakt, maar de wederopstanding van Endil was aan hem voorbijgegaan. Zijn geest weigerde de mogelijke gevolgen daarvan te zien.  

'Kort is ons treffen, want het staat niet opgetekend in de boeken van de tijd,' zei Endil met de stem die D'Anjal als die van Wijsheid kende.  

'Niet dat wij weinig te vertellen hebben, maar wat wij te zeggen hebben heeft Thrad allang geleden geboekstaafd. Te zijner tijd zal D'Anjal Veskandar er kennis van nemen, als hij het Boek van Kennis heeft gevonden. Zo is het voorzegd.'  

D'Anjal wachtte af, hoewel tientallen vragen in hem opborrelden. Vragen waren bijna altijd voorbarig, begreep hij inmiddels. Ze gingen antwoorden vooraf, maar antwoorden volgden niet altijd op gestelde vragen.  

'Het gegeven dat het vijfde zwaard niet uit stal is vervaardigd, draagt betekenis in zich.'

D' Anjal werd verrast door de directheid van Endil's opmerking. Het ging om het zwaard. Niets over Yrroth, of Orc'h Osomrach. Niets over Bregaua of de andere steden van het Spoor. Rastoth, het Ermonzwaard, dát telde. De rest was bijzaak. Zou de dood van dierbaren, ten koste van dat vijfde zwaard, ook bijzaak zijn? Zijn gedachten dwaalden af. Het gezicht van Esled verscheen voor zijn geestesoog.

'D'Anjal Veskandar beslist zelf. Keer op keer.'

Het leek wel een direct antwoord op zijn gedachtegangen.

'Erfgenaam.'

De stem klonk bedachtzaam. D'Anjal zweeg en wachtte.

'Erfgenaam van wie?'

Een verbazingwekkende vraag. Of was het een vaststelling? Endil zou toch wel weten van Rymlen? D'Anjal nam zich voor erover na te denken. Weer wachtte hij.

'De legende is onwrikbaar, in al zijn verschijningsvormen,' vervolgde Endil.

D'Anjal knikte in gedachten, hoewel de betekenis van "al zijn verschijningsvormen" hem ontging.

'En de legende verhaalt van negen reisgenoten,' voegde Endil er als terloops aan toe.

Eindelijk was D'Anjal zover dat hij vragen had. Hij overwoog welke hij als eerste zou uitspreken. Er bewoog iets in zijn brein. Een huivering, gevolgd door een gevoel van leegte.

Endil was weg!

'Endil? Wijsheid?' riep hij. maar hij wist dat de tweekoppige zich had teruggetrokken.

Een antwoord bleef uit.

 

Zijn ogen gingen als vanzelf open en hij schoot met een ruk overeind. Fronsend staarde hij in de duisternis. Ver weg krijste een nachtdier. Een ander wezen antwoordde. Het leek wel een menselijke angstschreeuw. Niet ver bij hem vandaan ritselde een rat of een woestijnvazel.

Met de weinige woorden die Endil had gesproken had hij veel gezegd, maar alleen de laatste woorden van de tweekoppige echoden nog na: 'En de legende verhaalt van negen reisgenoten.'  

Het was waar. De gebeurtenissen van de afgelopen dagen hadden hem zozeer beziggehouden dat dit wel het laatste was waaraan hij had gedacht. Het beleg van Bregaua, de laatste vlucht van Raygereio, de dagen en nachten die hij in verstening had doorgebracht en zijn ontmoeting met Uxorn hadden hem volledig beziggehouden. Maar Endil had hem kort en bondig gewezen op zijn doel: het laatste zwaard en het boek. En die doelen moesten op de voorzegde manier worden nagestreefd. De legende zou pas echt voortgaan als er weer negen reisgenoten waren. Voor hij de onvermijdelijke weg naar Gormorod insloeg, moest hij acht nieuwe reisgezellen zien te vinden. Maar waar haalde hij die vandaan? Zijn voormalige medereizigers bevonden zich ergens in de Murganith, te ver weg, en hij bevond zich in de Aesdal Woestenij, verstoken van elk gezelschap. De dichtstbijzijnde plaats waar mensen en aartswezens waren was Wons, maar die stad was ingenomen door de Orc'hs. Waar moest hij heen?  

Aan de oostelijke hemel kondigde het eerste zonlicht de nieuwe dag aan. D'Anjal stond op. Hij had genoeg geslapen. Het werd tijd om zijn vermogens aan te spreken. Hij moest weten hoe het er voor stond, en hij moest reisgezellen vinden.

Hij keek naar de contouren van het drakengraf. De kop van Raygereio verscheen voor zijn geestesoog. Dit zou een betere laatste rustplaats voor hem zijn geweest, dacht hij met een zweem van weemoed. De rotsblokken leken inderdaad op een troep draken. Misschien was dit wel de juiste plek om te beginnen aan wat hem te doen stond.