2

De kermis

Beng! Béng! Tsjengeleboem! Hotsa Hotsa Hee! Kermis in Middelum.

Het was een heidens kabaal. Hoeiii…daar ging een zweefmolen met kleine vliegmachientjes, die gierden als straaljagers en sirenes. Vlak daarnaast bengden de autootjes tegen elkaar onder het gegil en geschreeuw van de passagiers en een daverende jazzmuziek!

Geuren van vette olie, van frites, van oliebollen…van wafels…kijk, daar gingen een heleboel ballonnen de lucht in…gele en groene en rode…daar was een schiettent…kon je op de beer schieten, en daar was de tent van een waarzegster…

“Bij mekaar blijven, jongens,” riep Klaterhoen telkens weer…“bij mekaar blijven!” Maar Abeltje en Laura waren niet zo makkelijk te houden. Ze schoten als apen zo vlug tussen het gewoel door, ieder met een hele lange kleurige zuurstok in de hand.

“Hé…wacht nou ‘s even…” zei meneer Tump amechtig. “Ik kan jullie niet bijhouden…waar zullen we nu ‘s in gaan?”

“In de achtbaan…” gilde Laura boven het lawaai uit…“we gaan in de achtbaan!”

“Dat durf ik niet! Dat is zo eng!” riep juffrouw Klaterhoen.

“Niks eng! Fijn!” schreeuwde Laura. “Kom maar,” riep Abeltje. “We nemen u wel mee aan ‘t handje, Klaterhoentje.”

En ze sleurden Klaterhoen en meneer Tump mee naar de ingang van de achtbaan. Ze zaten met z’n vieren dicht op elkaar…de muziek begon te krijsen…de generator zoemde boven alles uit en daar ging het…zjoeiiiii…hoeiiiii…de bocht om, zigzag…plotseling een hoek om…hoeiiiii…

“Help…” gilde Klaterhoen. Ze viel bijna flauw.

Maar de anderen hielden haar stevig vast…en aan ‘t eind…bots, daar lagen ze allemaal op de grond…gillend en giechelend…

“Nooit meer…” zei Klaterhoen. “Dit nooit meer.”

“Pffff…” zuchtte meneer Tump.

“Kom maar mee,” zei Abeltje. “We gaan gezellig poffertjes eten, dat is veel veiliger.”

Toen ze met z’n allen in een hoekje van de wafelkraam zaten, telden ze hun geld.

“Sakkerjel,” zei meneer Tump. “Je bent hier in een paar minuten je centen kwijt. ‘t Moet kalmpjes an, jongens.”

“Laten we dan alleen maar in de allerleukste dingen gaan,” zei Abeltje. “De lachspiegels.”

“Hè nee,” zei Laura, “wat heb je daar nou an. Nee, ik wil zo graag naar de tijgertemmer.”

“Waar is dat?”

“Kijk…” wees Laura. Er stond een grote groene tent, met een rode deur. Op de deur stond met grote bloemige krullige letter: Leilos en zijn tijgers.

“Dat zal mooi zijn,” zei Laura, met gloeiende wangen.

“Nou,” zei meneer Tump. “Vooruit dan maar. Naar de tijgers. Hebben jullie je poffers op? Dan gaan we.”

Maar toen ze bij de deur van de tent kwamen, was daar niets te zien en niets te horen.

Voor de tent was een groot houten plankier. Maar de tent was dicht.

“Hè, wat jammer nou,” zei Laura teleurgesteld. “Ze zijn hier nog niet begonnen.” Ze nam Sam, haar lieve konijn, en klom de houten stellage op.

“Laura, de konijnentemster!” riep ze heel hard.

En toen begon ze daar zomaar, in haar eentje op dat houten toneeltje, met haar kunsten.

Ze ging op haar handen staan, haar benen in de hoogte. En Sam klauterde langs haar rug naar boven en stond wiebelig, maar rechtop, op haar voeten:

Een paar omstanders klapten en riepen: “Bravo!”

Meer volk kwam erbij staan. Laura maakte een brug, waar Sam keurig overheen liep, op zijn achterpootjes. Ze liet het konijn door haar handen springen. Ze ging op haar rug liggen en liet Sam van haar ene opgeheven voet op de andere springen. Het was een alleraardigst gezicht. Niemand van het publiek had er erg in, dat ze hier eigenlijk niet hoorde. Ze dachten allemaal dat het een gratis voorstelling was.

Klaterhoen stond heel trots te kijken. Het was per slot haar pleegdochter die daar zulke prachtige toeren maakte.

En Abeltje hield zijn adem in. Hij vond het zo mooi.

Tot Klaterhoen plotseling zei: “Pas op, daar komt die nare Derks!”

Derks was een politieagent. Hij kwam naar de tent toe, keek somber naar Laura, en riep: “Hei hei daar!”

“Wablief…” zei Laura en stond ineens gewoon op haar voeten.

“Van wie heb jij vergunning om hier op te treden?” vroeg Derks, het opschrijfboekje al in zijn handen.

“O, ik deed maar even iets…” stamelde Laura. “Ik vroeg er toch geen geld voor!”

“Van wie ben jij er een?” ging de agent streng door.

“Dit is mijn pleegdochter,” zei juffrouw Klaterhoen tot de agent. “En dat kind maakt heel eventjes kunsten hier vlak voor de tent. Zomaar, begrijpt u dat? Zomaar, uit de lol. Effe! Begrijpt u dat?”

“Ik begrijp alleen…” begon de agent boos. Maar ineens slaakte Abeltje een doordringende, afschuwelijke indianen-gil en rende ervandoor. De agent weifelde geen ogenblik en ging hem achterna, als bij instinct.

“Kom,” zei Laura haastig. Ze pakte Sam beet, greep Klaterhoen vast, wenkte tegen meneer Tump en een seconde later waren ze verdwenen tussen het gewoel. En vlakbij de grote goocheltent vonden ze Abeltje, die rustig op een paaltje zat.

“Zag je dat?” vroeg hij. “Ik heb hem gewoon weggelokt. Ben toen zelf tussen twee tentjes door geschoten en nou is ie ons allemaal kwijt.”

“Hè hè,” zei Klaterhoen. “Dat was nou die Derks. Dat was nou die agent die altijd om vergunningen vraagt. Ook als ik de ouden van dagen zangles wil geven. Wat ‘n vent. Stel je voor dat je met die man getrouwd bent. Als je dan op de canapé gaat zitten vraagt hij of je wel vergunning hebt om op die canapé te zitten.”

“Laten we nou maar gauw ergens in gaan,” zei Abeltje. “Anders komt ie weer opdagen. Wat zou dit wezen, deze goocheltent?”

Ze keken naar de ingang. Voor de opening was een kleurig gordijn gehangen. De rest van de tent was spierwit met grote gouden krullen. Er stond met kleurige letters op: Professor Pinsky, illusionist.

“Ja,” zei Laura, “daar gaan we in.” Ze danste op en neer van ongeduld. “Kom mee, kom mee. Die is tenminste open.”

“Ja, we gaan al,” zei meneer Tump. “Kalmte, juffertje, niet zo zenuwpezerig doen…”

Ze betaalden entree en gingen naar binnen.

Het was wat schemerig in de tent. Er zaten een stuk of veertien mensen op houten banken, maar langzamerhand groeide het aantal en kwamen er wel vijftig binnen.

“Treedt binnen, dames en heren!” brulde een dwaze clown die in de deuropening stond. “Treedt binnen in het wereldberoemde domein van professor Pinsky, de vermaarde tovenaar!”

Eindelijk ging het gordijn dicht. Het werd op het toneel licht, en daar kwam hij. De grote goochelaar, tovenaar, illusionist, professor Pinsky!