11
De groene woonwagens
Gejaagd en zenuwachtig begonnen ze Bessie verder in te spannen, om maar zo gauw mogelijk erachteraan te kunnen gaan. “Gauw…gauw…” jachtte Abeltje. “Vlug!”
Maar Klaterhoen bleef ineens staan, met haar handen in haar zij. Ze keek naar de woonwagens, die daar in de verte over de dijk reden, en ze zei: “Ik geloof dat het fout is, wat we doen.”
“Wat is fout?” vroeg meneer Tump, die zich juist op de bok hees.
“We moeten er niet meteen achteraan,” zei Klaterhoen. “Je ziet, die woonwagens komen pas aan! Ze gaan niet weg, ze kómen! Oom Leilos gaat natuurlijk met die wagens hier in ‘t bos staan, zoals de burgemeester zo-even al zei. In ‘t Kalverbos. Nou, dan moeten wij even wachten tot ze er zijn, en dan een eindje ervandaan gaan zitten. En vanavond moeten we eens rustig spioneren. Op ons gemak.”
“k Geloof dat je gelijk hebt, Klaterhoentje,” zei meneer Tump. Hij wiste zich met zijn zakdoek over het voorhoofd. “Machtig, wat heb ik het heet gekregen van dat haastwerk.”
“Moeten we tot vanavond wachten?” vroeg Abeltje ontsteld. Hij vond het een veel te lange tijd. Het liefst zou hij te paard naar de groene woonwagens gereden zijn, om als een onverveerde ridder Laura weg te slepen uit de valse greep van haar belager. Hij brandde van verlangen om nu eindelijk iets te doen. Maar hij zag wel in dat de anderen gelijk hadden.
“Joh, het is al bijna avond,” zei meneer Tump. “We rijden op ons gemak een eindje om en dan gaan we langzamerhand ‘s zoeken naar dat Kalverbos.”
“Zijn jullie nog niet weg?” vroeg een stem. Het was de dikke roze stationschef, die uit het cafeetje naar buiten kwam, om een luchtje te scheppen. “Komen jullie niet meer even binnen, om wat plezier te maken?”
“Een andere keer graag!” riep Abeltje. “We moeten weg.”
“Dus u vindt ook dat ik mijn Mientje van de kostschool weg moet halen?” vroeg de stationschef een beetje angstig aan meneer Tump.
“Natuurlijk!” riep meneer Tump joviaal. “Man, je gaat er immers deze week naartoe? Haal ze weg! Neem ze meteen mee! Zo’n strenge kostschool, bah.”
“Goed, dat zal ik dan doen,” knikte de stationschef ernstig en dankbaar. “Nou, goeie reis dan maar weer.”
“U ook goeie reis en tot ziens!” riepen Abeltje en meneer Tump. Juffrouw Klaterhoen stak haar hoofd door het raampje van de woonwagen en zwaaide met haar blauwe zakdoek. De burgemeester kwam ook naar buiten met zijn vrouw en de notaris ook. Ze wuifden allemaal vriendelijk en langzaam zwenkte de woonwagen de bocht van de weg om.
“Die malle stationschef,” bromde meneer Tump. “Met z’n Mientje. Net of wij daar iets mee te maken hebben.”
“Hi hi,” grinnikte Abeltje. Toen begon hij te zingen van geluk. Ze hadden de woonwagens gevonden! Ze waren vlak bij Leilos, de tijgertemmer! Ze wnren vlakbij Laura. Nu zou het eindelijk beginnen!
Bleek van emotie kwam Abeltje aanhollen. “Ik heb haar gezien!” riep hij schor. “Ik zag haar!”
Klaterhoen bleef stokstijf staan, met een pakje margarine in haar hand. En meneer Tump hield sprakeloos het mes in de hoogte, waarmee hij bezig was een bokking schoon te maken. “W-w-w-wat zeg je,” stotterden ze. “Ben je er geweest?”
Ze stonden met Bessie en de gele woonwagen aan de rand van een kleine trage beek, midden tussen de wilde lupinen. De zon was bezig onder te gaan achter de hoge eiken van het Kalverbos.
En Abeltje was er in z’n eentje al op uit geweest, want een goeie driehonderd meter verder stond Leilos met zijn wagens.
“Weet je ‘t zeker?” vroeg Klaterhoen scherp.
“Waar was ze? Wat zag je? Hebben ze jou ook gezien?” vroeg meneer Tump in spanning.
Abeltje liet zich languit op het weelderige gras vallen. Hij hijgde van het snelle lopen. “Ik zag…ik zag een meisje,” zei hij. “In de woonwagen. Ze was bezig haar haar te kammen.”
“Dus ze leeft nog…” snikte juffrouw Klaterhoen. “Ze leeft nog, het engeltje.”
“Zag je haar gezicht? Duidelijk?” vroeg meneer Tump.
“Nee,” zei Abeltje. “Ik zag haar gezicht niet.”
“Zag je dan haar krullen? Haar achterhoofd…Laura heeft immers van die korte zwarte krullen?”
“Ik weet niet,” zei Abeltje aarzelend. “Ik zag een meisje. Ik kon alleen zien dat het een meisje was, die haar haren kamde. Maar wie zou het anders zijn dan Laura? Ze MOET het zijn.”
“Ze MOET het zijn,” beaamde Klaterhoen. “O, wat ben ik gelukkig! Morgen hebben we haar terug…Morgen zit ze hier bij ons!”
“Tut tut…” bromde meneer Tump. “Nou moet je je niet blij maken met een dooie mus, Klaterhoen! We weten nog niks precies! Ik vraag me nou maar af: Is het onze Laura? Of is het onze Laura niet.” Deze laatste woorden zei meneer Tump met stemverheffing, terwijl hij met het bokkingmes plechtig in de lacht zwaaide.
“Wie lust er een heerlijke spekbokking?”
“Ik zit nog vol saucijzenbroodjes van de bruiloft,” zei Klaterhoen zuchtend. “Dat jullie alweer eten kunnen! Ongelofelijk. Moet je die Abeltje zien.”
Abeltje schoof een dikke snee brood met bokking naar binnen, juist toen de allerlaatste zonnestraal uitdoofde en de schemer viel.
“Misschien…” zei Abeltje met volle mond, “misschien kan ik haar wel meekrijgen zonder dat iemand het merkt. Misschien is zij wel wakker en slapen de anderen. Als ik dan zachtjes fluit, dan komt ze naar buiten en dan…”
“Welja…hoor dat…fluiten!” onderbrak meneer Tump hem verontwaardigd. “Niks ervan. Je gaat gewoon eens poolshoogte nemen, jongeman. En geen inbraken! En geen krachttoeren uithalen! Enkel kijken, uit je doppen kijken, loeren, spioneren! En doe een donkere trui aan over je rode pakje, anders loop je te veel in het oog!”
“Juist!” zei Klaterhoen. “En ga nu maar, het is vrijwel donker. Hier is de trui. Pas op dat niemand je ziet, of hoort.”
Daar ging Abeltje, een veel te wijde donkerblauwe trui hing over zijn schouders en reikte tot aan zijn knieën. Maar hij was zo lenig en licht. Toen hij daar ging op zijn rubberzolen was het of er een hertenbokje tussen de bomen liep, geruisloos en snel als een schaduw. Klaterhoen en Jozias Tump keken hem bezorgd en ietwat beklemd na.