6
Wat moeten we nu doen?
Even was het doodstil in de tent.
Toen zei juffrouw Klaterhoen driftig: “Die smeerlap!”
“Tja,” zei meneer Tump. “Dat vind ik ook! Dat is een heel gemene streek. We moeten dan toch maar de politie erbij halen.”
De heer en mevrouw Pinsky begonnen weer zachtjes te jammeren. Ze vielen samen op hun knieën en wrongen hun handen.
“Wacht even,” zei Abeltje. “Voor we iets verder doen, laten we dan toch eerst eens bedenken, hoe dat in z’n werk is gegaan. Heeft hij haar uit dat kabinet gehaald, denkt u?”
De professor trok zenuwachtig aan zijn snor.
“Ik denk het,” zei hij. “Mijn broer wist precies hoe dat kabinet in elkaar zat. Hij trad zelf niet op vanmiddag, met z’n tijgers. Hij heeft wel gezien natuurlijk hoe die Laura van jullie daar haar kunsten maakte voor zijn tent. Hij was daar verrukt van…hij wilde haar hebben voor zijn Douglas…o, ik begrijp het volkomen…”
Juffrouw Klaterhoen begon te rillen van afgrijzen. Dat ‘hij wilde haar hebben voor zijn Douglas’ klonk haar bepaald luguber in de oren.
“En toen,” drong Abeltje aan.
“Nou, mijn broer is haar dus gevolgd. Hij stond waarschijnlijk hier achter op het toneel, tussen die gordijnen te loeren. Hij zag hoe Laura in het kabinet ging. Hoe de deurtjes dichtgingen, hoe ik mijn gewone toespraak hield. Hij weet precies hoe dat kabinet in elkaar zit, want hij heeft er vaak genoeg mee geholpen. Wel, op het juiste moment, toen ze dus zogenaamd verdwenen was, heeft hij dat paneel vanachter losgetrokken, Laura met het konijn eruit gehaald en is met haar achter in de tent verdwenen en onder het zeildoek door gekropen.”
“Pff,” zei Abeltje. “Net of Laura zich zoiets zou laten welgevallen. Die is heus niet zo’n doetje. Ze zou moord en brand gegild hebben.”
“Ja maar,” zei professor Pinsky. “Ze dacht waarschijnlijk dat het allemaal bij de truc hoorde. Ze zat daar in een donker klein hokje, met haar konijn. Plotseling gaat het paneel open en een andere circusman trekt haar eruit. Wat denkt ze dan? Natuurlijk dat het er allemaal bij hoort. Ze vindt het dus leuk…ze gaat zwijgend mee. Ze kruipt zelfs met hem onder het zeildoek door…ze denkt dat anders de mensen haar zullen zien en dat de truc mislukken zal.”
“Zeg eens,” zei meneer Tump argwanend, “zeg eens, professor, jullie hebt dat toch niet van tevoren afgesproken, je broer en jij? Het is toch geen doorgestoken kaart? Je weet het allemaal zo opperbest…ik vertrouw dat zaakje niet!”
Professor Pinsky’s ogen vulden zich weer met tranen en hij wrong opnieuw zijn handen. “Ik zweer van niet…” stamelde hij. “Ik zweer bij alles wat mij heilig is, en bij mijn snor, dat het niet waar is. Ik wist van niets! En bovendien: Het is toch mijn brood! Het is toch mijn beste, mijn allermooiste truc? Zou ik die in het water laten vallen? Nooit, ook niet ter wille van mijn broer Leilos. En wat ik hem het kwalijkst neem,” vervolgde hij, en stak zijn gebalde vuist op, “wat ik hem het meeste kwalijk noem, dat is, dat hij mijn truc heeft laten mislukken. Laat hem meisjes schaken voor mijn part, alle meisjes die hij wil, voor mijn part, maar laat hij het niet doen ten koste van mijn ongeëvenaarde evanuatie-truc!”
“Goed, ik geloof u,” zei meneer Tump. Hij was telkens wel argwanend, maar als hij dan in het goedige gezicht van de professor keek, met de mooie snor, dan was hij weer helemaal ontwapend. “Goed, ik geloof u, maar nu! Wat moeten we nu doen? Hij is uw broer, u moet zorgen dat Laura weer bij ons terugkeert. Als u daar niet voor zorgen kan, gaan we naar de politie.”
De professor rukte zich wanhopig aan de haren. Het zweet stond hem in parels op het voorhoofd. Toen boog zijn vrouw zich naar hem toe en fluisterde hem iets in ‘t oor.
Zijn gezicht klaarde op. Hij schoof dichter bij meneer Tump en juffrouw Klaterhoen en zei: “Natuurlijk, dat is het. Jullie moet erachterheen. Jullie moet haar gaan zoeken. Je krijgt onze woonwagen mee. En ons paard, onze Bessie.”
“Maar…” stamelde juffrouw Klaterhoen ontdaan.
“Ssst…luister,” zei professor Pinsky. “Mijn broer is een rare. Wanneer ik zelf erachteraan ga, krijg ik dat meisje niet terug. Hij zou me gewoon uitlachen en haar houden. Wanneer je de politie erop afstuurt, krijg je dat meisje ook niet terug. Want hij zal haar verbergen, zo geraffineerd, dat niemand haar zou kunnen vinden, ook de politie niet. Hij zou gewoon ontkennen dat hij ook maar ergens mee te maken heeft gehad. Maar als jullie zelf erop afgaan, dan krijg je haar terug. Jullie zijn haar familie, of ten minste de mensen waar ze bij hoort. Jullie kunt rechten op haar laten gelden. Als je voor mijn broer Leilos gaat staan en zegt: Geef ons onze dochter Laura terug, want ons hart is gebroken, dan, ja dan zal mijn broer Leilos haar onmiddellijk afstaan. Want hij is een goed mens. Een gevoelig mens. Alle artiesten zijn gevoelig.”
“Maar waarom met een woonwagen?” vroeg meneer Tump onthutst.
“Omdat u hem dan volgen kunt, zonder dat hij argwaan krijgt. Hij zal zeggen, als hij onze woonwagen ziet: Ha, daar is die broer van mij. Hij zal niet op de vlucht slaan. Hij weet dat ik toch niet tegen hem op kan.”
“Maar,” zei Abeltje. “U hebt toch uw woonwagen zelf nodig?”
Professor Pinsky maakte een groots gebaar. “We hebben er een over,” zei hij.
“En het paard dan?”
“Hebben we ook over. Kom mee, ik zal het jullie laten zien.”
“Ja,” beaamde mevrouw Pinsky, “komt u met ons mee. We zullen u de woonwagen laten zien.”
Ze gingen met z’n allen naar buiten. Achter de tent stonden twee woonwagens. In de ene huisde de familie Pinsky; de andere was leeg. Het was een prachtige gele woonwagen, met geblokte gordijntjes voor de ruiten. Binnen waren opklapbare bedden, een petroleumstel, een knus hoekje met tafeltjes en banken en zelfs een lief schemerlampje. Aan de wanden hingen foto’s van professor Pinsky met al zijn wonderbaarlijke trucs.
“En daar staat Bessie, het paard,” zei professor Pinsky.
Abeltje keek door de kleine ruitjes naar buiten en zag een klein kittig wit paard, een soort circuspaard, met mooie amandelvormige donkere ogen.
“Oooh…” zuchtte Abeltje.
“Wat zucht je?” vroeg juffrouw Klaterhoen.
“Oh,” zuchtte Abeltje. “Denk toch ‘s, Klaterhoen…we kunnen de wijde wereld weer in. We kunnen weer trekken van ‘t ene land naar ‘t andere…we kunnen weer helemaal vrij zijn.”
Juffrouw Klaterhoen stond een ogenblik voor zich uit te staren.
“Nee,” zei ze toen. “Nee. Het is veel te onzinnig. Stel je voor, ik in een woonwagen. En Jozias Tump in een woonwagen. En waarom? Om Laura terug te vinden. Die misschien allang weer hier in Middelum op de kermis doolt. Die misschien strakjes vanzelf weer binnen komt hollen.”
“Geloof je dat heus, Klaterhoertje?” zei meneer Tump aarzelend.
“Nou ja,” zei Klaterhoen ferm, “wanneer ze niet terugkomt…laten we haar omroepen door de radio. Dan is ze zo terug!”
“Dus…we doen het niet?” zei Abeltje.
“We doen het niet!” zei Klaterhoen resoluut. “Dank voor het aanbod, professor, maar we zullen er geen gebruik van maken. We wachten liever eerst ‘s af.”
“t Is dom van u,” zei professor Pinsky.
“Heel dom,” zuchtte mevrouw Pinsky.
“Dan maar dom,” zei Klaterhoen. “Maar wel bedankt. En tot ziens.”
Ze gingen de woonwagen uit en stonden weer op de kermis.
Het tjengelde en gierde nog even hard om hen heen. De muziek schalde en de oliebollen geurden, maar ze waren niet vrolijk meer.
Daar gingen ze met z’n drieën…Abeltje, z’n handen in z’n broekzak, meneer Tump met de sigaar tussen z’n lippen en Klaterhoen, het hoofd gebogen. Daar gingen ze. En waarheen?
“Gaan we nou ieder naar ons eigen huis?” vroeg Abeltje.
De twee anderen stonden stil. Ieder naar z’n eigen huis…en dan maar wachten of Laura ooit nog weer ‘s terug zou keren.
“Laten we er nog ‘s over praten,” zei meneer Tump. “Daar in dat stille hoekje van de poffertieskraam, laten we daar even gaan zitten.”
En ze gingen de poffertieskraam binnen, trokken zich terug in een kabinetje en bestelden ieder een wafel.