5
Toen Randolph de eerste bocht van de lange klim tegen de heuvel was gepasseerd, had hij de rook van de vuren buiten de missiepost gezien en daarmee was zijn achterdocht, die al dagen aan hem knaagde, bevestigd. Zijn gehuurde genie was in opstand gekomen. Hij liet de motor van de jeep sneller lopen en vervloekte de rommel die in wolken achter zijn wielen wegstoof en zijn moeizame klim vertraagde. Tot vandaag was het zowel Fletcher als hem uitstekend te pas gekomen dat het Grote Werk zover van de beschaving verwijderd tot stand gebracht zou worden, hoewel het nogal wat overtuigingskracht van zijn kant had gekost om een laboratorium zoals Fletcher het had willen hebben op een dergelijke afgelegen plaats van het nodige te voorzien. Maar aan de andere kant viel het hem tegenwoordig gemakkelijk mensen te overtuigen. De reis in de Lus had vuren in de ogen van Jaffe ontstoken. Wat de vrouw in Illinois, van wie hij de naam nooit had geweten, had gezegd was nu pas echt waar: Je hebt iets buitengewoons gezien, hè? Hij had een plaats buiten de tijd gezien met zichzelf erin, buitenzinnig opgezweept door zijn honger naar de Kunst. De mensen wisten het, hoewel ze de gedachte nooit onder woorden zouden kunnen brengen. Ze zagen het in zijn blik en uit angst of ontzag deden ze wat hij vroeg.
Maar Fletcher was van het begin af aan een uitzondering op die regel geweest. Zijn pekelzondetjes en zijn wanhoop hadden hem kneedbaar gemaakt, maar de man bleef een eigen wil houden. Hij had Jaf fes aanbod om uit zijn schuilplaats te komen en zijn experimenten weer te hervatten vier keer geweigerd, hoewel Jaffe hem er iedere keer aan had herinnerd hoe moeilijk het geweest was een verloren genie op te sporen en hoeveel waarde hij aan hun samenwerking hechtte. Hij had alle vier de aanbiedingen verzoet met een bescheiden voorraadje mescaline, beloofde altijd meer en beloofde dat hij voor alles zou zorgen dat Fletcher nodig had als hij maar weer aan het werk ging. Jaffe had vanaf de eerste keer dat hij Fletchers radicale theorieën had gelezen, geweten dat hier de manier lag om te ontkomen aan het stelsel dat tussen hem en de Kunst lag. Hij twijfelde er niet aan dat de weg naar de Kern bezaaid was met tests en proeven, ontworpen door verheven goeroes of krankzinnige sjamanen zoals Kissoon om wat zij de mindere soort geesten noemden ervan te weerhouden het Heiligste der Heiligen te naderen. Daar was niets nieuws aan. Maar met behulp van Fletcher kon hij de goeroes erin laten lopen en over hun rug heen aan de macht komen. Het Grote Werk zou zich geleidelijk in hem ontwikkelen, verder dan een van de zelfverkozen wijze mannen en de Kunst zou hem in handen vallen. Nadat het laboratorium volgens Fletchers aanwijzingen was opgezet had Jaffe de maestro in het begin met rust gelaten. Hij had de man enige inzichten betreffende het probleem aangeboden, ideeën die hij uit de Onbestelbare Brieven had opgedaan en hij had op aanvraag voor voorraden gezorgd (zeester, zeeëgels, mescaline en een aap), maar hij was slechts één keer in de maand langs gekomen. Iedere keer had hij vierentwintig uur bij Fletcher doorgebracht, gedronken en roddels verteld die Jaffe uit het academische roddelcircuit had opgedaan om Fletchers nieuwsgierigheid te bevredigen. Na elf van dergelijke bezoeken voelde hij dat het onderzoek op de missiepost de voltooiing naderde en hij kwam vaker. Hij was iedere keer minder welkom. Een keer had Fletcher zelfs geprobeerd om Jaffe buiten het huis te houden en het was tot een kort, ongelijk handgemeen gekomen. Fletcher was geen vechter. Hij had het gebogen, ondervoede lichaam van een man die al sinds zijn puberteit over zijn boeken gebogen zit. Verslagen was hij gedwongen Jaffe binnen te laten. Jaffe had de aap gevonden, veranderd in een lelijk maar ontegenzeggelijk menselijk kind door Fletchers distillaat, de Nuntius. Zelfs toen, te midden van die triomf, waren er al aanwijzingen geweest van de instorting waar Fletcher eindelijk voor was bezweken, daar twijfelde Jaffe niet aan. De man was niet gelukkig geweest met wat ze bereikt hadden. Maar Jaffe was te blij geweest om de waarschuwingstekens ernstig te nemen. Hij had zelfs voorgesteld de Nuntius toen op zichzelf te proberen. Fletcher was ertegen geweest en had voorgesteld er nog een paar maanden studie aan te wijden voor Jaffe een dergelijke stap zou riskeren. Hij vond dat de Nuntius nog te explosief was. Voor hij verdere proeven nam, wilde hij onderzoeken hoe het in het lichaam van de jongen werkte. Stel dat het binnen een week fataal bleek te zijn? Of binnen een dag? Dat argument was voldoende om Jaffes enthousiasme een tijdje te bekoelen. Hij liet Fletcher zijn voorgestelde proeven doen en kwam wekelijks terug, bemerkte bij ieder bezoek meer hoe snel Fletcher ineenstortte, maar veronderstelde dat zijn trots in zijn eigen meesterwerk hem er wel van zou weerhouden het te gronde te richten.
Maar nu de snippers verschroeide aantekeningen hem over de grond tegemoet waaiden, vervloekte hij zijn vertrouwen. Hij stapte uit de jeep en liep tussen de verspreid liggende vuren door naar de missiepost. Er had altijd al een onheilspellende sfeer rond de plek gehangen. De grond was zo droog en zanderig dat er niet veel meer dan een armetierige yucca kon groeien; de missiepost zelf stond zo dicht aan de rand van de steile rots dat de Grote Oceaan hem op een winter onvermijdelijk zou komen opeisen en de jan-van-genten en tropische vogels maakten een herrie van jewelste boven zijn hoofd. Vandaag hing er iets in de lucht. De muren van de missiepost zaten vol roetplekken op de plaatsen waar de vuren te dichtbij waren gestookt. De zanderige grond lag vol as en was op die manier nog minder vruchtbaar dan normaal al het geval was. Alles was anders.
Toen hij door open deur naar binnen liep riep hij Fletcher waarbij de onrust die hij tijdens zijn klim naar boven had gevoeld in angst begon om te slaan. Niet zozeer in verband met zijn eigen veiligheid als wel met betrekking tot het Grote Werk. Hij was blij dat hij een wapen had meegenomen. Als Fletcher zichzelf uiteindelijk toch niet meer onder controle zou kunnen houden, zou hij misschien wel gedwongen zijn hem de formule van de Nuntius met geweld te ontfutselen. Het zou niet de eerste keer zijn dat hij kennis zocht met behulp van een wapen. Het was soms nodig.
Het meubilair was een ravage. Honderdduizenden guldens aan instrumentarium - door vleien, overdonderen, of verleidingskunsten afgetroggeld van academici die hem hadden gegeven waar hij om gevraagd had, alleen om aan de ogen van Jaffe te kunnen ontkomen - vernield; tafels waren met een armzwaai leeggeveegd. Alle ramen stonden open en de wind van de Grote Oceaan waaide warm en zout naar binnen. Jaffe baande zich een weg door de overblijfselen en ging op weg naar de kamer waar Fletcher zich het liefst ophield, de cel die hij eens toen hij high van de mescaline was, de stop in het gat van zijn hart had genoemd.
Daar zat hij, levend en wel, in een stoel voor het openstaande raam naar de zon te staren. Zijn rechteroog was er al door verblind geraakt. Hij had hetzelfde versleten overhemd en de te grote broek aan die hij altijd droeg; zijn gezicht vertoonde hetzelfde samengeknepen, ongeschoren profiel met de paardenstaart van grijswordend haar (zijn enige concessie aan ijdelheid). Zelfs zijn houding met zijn handen in de schoot en een beetje voorovergezakt was precies zoals Jaffe hem al ontelbare malen had gezien. En toch was er een gradueel verschil met andere keren, het was voldoende om Jaffe bij de deur tegen te houden en de cel niet verder binnen te gaan. Het was net alsof er te veel van Fletcher was. Dit was een evenbeeld dat te volmaakt was, het beschouwende, het staren naar de zon; iedere porie en iedere rimpel eiste de aandacht van Jaffes gepijnigde netvlies, alsof zijn portret door duizend miniatuurschilders was geschilderd die allemaal een paar centimeter van hun onderwerp hadden toegewezen gekregen en met penselen hadden gewerkt die slechts een enkele haar bevatten zodat ze hun deel tot in elk minutieus detail konden weergeven. De rest van de kamer - de muren, het raam, zelfs de stoel waar Fletcher op zat - zwom uit beeld, niet in staat te concurreren met de intense werkelijkheid van deze man.
Jaffe deed zijn ogen dicht voor het portret. Het was te veel voor zijn zintuigen. Hij werd er misselijk van. In de duisternis hoorde hij Fletchers weinig melodieuze stem. 'Slecht nieuws,' zei hij heel rustig.
'Waarom?' zei Jaffe zonder zijn ogen open te doen. Zelfs met dichte ogen wist hij verdomd goed dat het bovennatuurlijke verschijnsel tegen hem sprak zonder zijn tong of lippen te gebruiken. 'Ga weg,' zei Fletcher. 'En ja.' 'Ja wat?'
'Je hebt gelijk. Ik heb mijn keel niet langer nodig.' 'Dat zei ik niet. . .'
'Dat hoeft ook niet, Jaffe. Ik ben in je hoofd. Daar zit het, Jaffe. Erger dan ik dacht. Je moet weggaan. . .'
Het volume nam af, maar de woorden bleven komen. Jaffe probeerde
ze te grijpen, maar de meeste ontglipten hem. Iets over worden we
blauwe hemel? ofzo? Ja, dat zei hij: . . worden we blauwe hemel?
'Waar heb je het over?' zei Jaffe.
'Doe je ogen open,' antwoordde Fletcher.
'Ik word misselijk als ik naar je kijk.'
'Dat gevoel is wederzijds. Maar doe toch je ogen maar eens open. Dan kun je het wonder aan het werk zien.' 'Welk wonder?' 'Kijk maar.'
Hij deed wat Fletcher hem aanraadde. Het beeld was nog precies zo als voor hij zijn ogen had dichtgedaan. Het open raam en de man die ervoor zat. Precies hetzelfde.
'De Nuntius is in mij,' verkondigde Fletcher in Jaffes hoofd. Zijn gezicht bewoog helemaal niet. Geen trilling raakte zijn lippen. Geen knippering van zijn oogleden. Alleen maar datzelfde afschuwelijke
afgewerkt zijn.
'Je bedoelt dat je het op jezelf hebt geprobeerd?' zei Jaffe. 'Na alles wat je tegen mij hebt gezegd?'
'Het verandert alles, Jaffe. Het is de gesel op de rug van de wereld.' 'Je hebt het genomen! Terwijl ik het had moeten nemen!' ik heb het niet genomen. Het heeft mij genomen. Het heeft een eigen leven, Jaffe. Ik wilde het vernietigen, maar ik kreeg de kans niet.' 'Waarom zou je het trouwens vernietigen? Het is het Grote Werk.' 'Omdat het niet zo werkt als ik gedacht had. Het is niet geïnteresseerd in het lichaam, Jaffe, behalve in tweede instantie. Het speelt met de geest. Het neemt gedachten als inspiratie en loopt ermee weg. Het maakt van ons wat we hopen te zijn, of waarvoor we bang zijn het te zijn. Of allebei. Misschien allebei.' 'Je bent niet veranderd,' vond Jaffe. 'Je klinkt nog hetzelfde.' 'Maar ik praat in je hoofd,' hielp Fletcher hem herinneren. 'Heb ik dat ooit eerder gedaan?'
'Dus de toekomst van de soort ligt in telepathie,' antwoordde Jaffe. 'Dat is niets nieuws. Je hebt het proces alleen versneld. Een paar duizend jaar overgeslagen.'
'Zal ik blauwe hemel worden?' zei Fletcher weer. 'Dat wil ik worden.' 'Word dat dan,' zei Jaffe. 'Ik wil meer dan dat.' 'Ja, dat weet ik en dat is erg genoeg. Daarom probeerde ik het ook uit jouw handen te houden. Om het ervan te weerhouden jou te gebruiken. Maar het leidde me af. Ik zag het open raam en ik kon er niet bij vandaan blijven. De Nuntius maakte me zo dromerig. Maakte dat ik ging zitten en me afvraag: word ik. . . word ik de blauwe hemel?'
'Het weerhield je ervan mij te bedriegen,' zei Jaffe. 'Het wil gebruikt
worden, dat is alles.'
'Mmmm.'
'Nou, waar is de rest? Je hebt niet alles genomen.' 'Nee,' zei Fletcher. De macht om te bedriegen was van hem afgegleden. 'Maar alsjeblieft, doe dat niet. . .'
'Waar,' zei Jaffe en liep nu toch de kamer in, 'Heb je het bij je?' Hij voelde tienduizenden kleine borsteltjes tegen zijn huid toen hij naar voren liep, alsof hij door een dichte wolk onzichtbare muskieten liep. Die sensatie had hem moeten waarschuwen Fletcher niet aan te raken, maar hij wilde de Nuntius te graag hebben om erop te letten. Hij legde zijn vingers op de schouder van de man. Zodra het contact was gelegd, leek de gestalte uit elkaar te vliegen, een grijs-wit-rode stofwolk barstte uit elkaar en tegen hem aan als een storm stuifmeel. Hij hoorde het genie in zijn hoofd lachen, niet om hem, dat wist Jaffe wel, maar om de pure vrijheid die hij had verkregen nu zijn huid zich van het afstompende stof kon ontdoen dat zich al vanaf zijn geboorte op hem had verzameld en zich gestaag had vermeerderd, tot alleen de helderste sporen van helderheid nog over waren. En toen het stof was weggewaaid, zat Fletcher nog net als voorheen in zijn stoel.
Maar nu was hij lichtgevend.
'Ben ik te helder?' zei hij. 'Sorry.'
Hij draaide de vlam wat lager.
'Dat wil ik ook!' zei Jaffe. 'Ik wil het nu.'
'Dat weet ik,' antwoordde Fletcher. 'Ik kan proeven wat je wilt. Je bent smerig, Jaffe, een smeerlap. Je bent gevaarlijk. Ik geloof niet dat ik me ooit eerder heb gerealiseerd hoe gevaarlijk je bent. Ik kan je binnenstebuiten zien. Je verleden lezen.' Hij hield even op en liet toen een lang en gepijnigd kreunen horen. 'Je hebt een man vermoord,' zei hij.
'Hij verdiende het.'
'Hij stond je in de weg. En die ander die ik zie. . . Kissoon, hè? Is
die ook dood?'
'Nee.'
'Maar dat had je wel gewild, hè? Ik kan de haat in je proeven.' 'Ja, ik zou hem vermoord hebben als ik de kans had gehad.' Hij glimlachte.
'En mij ook, denk ik,' zei Fletcher. 'Is dat een mes daar in je zak,' vroeg hij, 'of ben je alleen maar zo blij om me te zien?' 'Ik wil de Nuntius,' zei Jaffe. 'Ik wil het en hét wil mij ook. . .' Hij draaide zich om. Fletcher riep hem achterna. 'Het werkt in op je geest, Jaffe. Misschien op de ziel. Begrijp je dat niet? Er is buiten niets dat niet binnen begint. Niets is echt, waar niet eerst over gedroomd is. Ik? Ik heb mijn lichaam nooit gewild, behalve als werktuig. Ik heb nooit echt iets gewild, alleen maar blauwe lucht zijn. Maar jij, Jaffe. Jij! Jouw geest zit vol stront. Denk daar eens over na. Denk eraan wat de Nuntius gaat vergróten. Ik smeek
De smeekbede die in zijn schedel werd geademd, deed Jaffe een ogenblik stilstaan en terugkijken naar het portret. Het was van de stoel opgestaan, hoewel het te oordelen naar de uitdrukking op het gezicht van Fletcher een marteling was om zichzelf van het uitzicht los te maken.
'Ik smeek het je,' zei hij weer. 'Laat het jou niet gebruiken.' Fletcher strekte een hand uit naar Jaffes schouder, maar hij trok zich terug uit Fletchers bereik en liep door naar het laboratorium. Zijn blik viel meteen op de tafel waar de twee flesjes nog in het rek stonden met hun inhoud die tegen het glas opborrelde. 'Schitterend,' zei Jaffe en liep ernaar toe; de Nuntius sprong op in de flesjes toen hij naderde, als een hond die zijn baas in het gezicht wil likken. Dit gedrag logenstrafte Fletchers angsten. Hij, Randolph Jaffe, was de gebruiker in deze uitwisseling. De Nuntius werd gebruikt.
Fletcher bleef in zijn hoofd waarschuwen.
'Iedere wreedheid in je, iedere angst, iedere stommiteit, iedere lafheid, Jaffe, alles wordt nog eens gemaakt. Kun je dat aan? Ik denk van niet. Het geeft je te veel bloot.'
'Niets te véél,' zei Jaffe en bande de protesten uit terwijl hij naar het dichtstbijzijnde flesje greep. De Nuntius kon niet wachten. Het glas brak en de inhoud sprong eruit om zijn huid te ontmoeten. De kennis (en de verschrikkingen daarvan) kwam onmiddellijk, de Nuntius communiceerde zijn boodschap zodra het contact was gelegd. Het ogenblik dat Jaffe besefte dat Fletcher gelijk had gehad, was hetzelfde ogenblik waarop hij machteloos werd zijn vergissing ongedaan te maken.
De Nuntius had weinig interesse om de volgorde van zijn cellen te veranderen. Als dat gebeurde, was het alleen als gevolg van een diepgaander verandering. Zijn anatomie was niet meer dan een impasse. Wat voor onbetekenende verbeteringen hij in het lichaam kon aanbrengen, was onbelangrijk. Het ging zijn tijd niet verspillen aan het netter zetten van vingergewrichten of knopen uit darmen te halen. Het was een evangelist, geen schoonheidsspecialist. Zijn doel was de geest. Geest die een lichaam alleen maar voor diens bevrediging gebruikte, zelfs al bracht die bevrediging het werktuig schade toe. Geest was de bron van de honger naar transformatie en zijn meest ijverige en scheppende afgezant.
Jaffe wilde wel om hulp smeken, maar de Nuntius had de teugels van zijn hersenschors al overgenomen en hij kon geen woord uitbrengen. Bidden was ook niet meer mogelijk. De Nuntius was God. Eens in een fles, nu in zijn lichaam. Hij kon niet eens doodgaan, hoewel zijn lichaam zo heftig trilde dat het wel uit elkaar leek te vallen. De Nuntius verbood alles, behalve zijn eigen werk. Zijn verschrikkelijke, volmaakte werk.
Zijn eerste daad was zijn geheugen achteruit te draaien en hem door zijn leven te laten terugschieten vanaf de eerste aanraking door iedere gebeurtenis tot hij het water in de baarmoeder van zijn moeder brak. Er werd hem een ogenblik van verschrikkelijk heimwee naar die plek gegund - de kalmte en de veiligheid - voor het leven hem er weer uitsleepte en de reis terug maakte, zijn leventje in Omaha herleefde. Vanaf het begin van zijn bewuste leven was er al zoveel woede geweest. Tegen kleinigheden en de staat, tegen de succesvollen en de verleiders, zij die het maakten bij de meisjes en op school. Hij voelde het allemaal weer, maar intenser, net als een kankercel die in een oogwenk groeit en hem vervormde. Hij zag zijn ouders wegglijden en zichzelf machteloos om hen tegen te houden of - toen ze weg waren - om hen te rouwen, maar hij was niettemin woedend, niet wetend waarom ze hadden geleefd of de moeite hadden genomen hem in de wereld te zetten. Hij werd twee keer verliefd. En afgewezen, ook twee keer. Koesterde de pijn, versierde de littekens, liet de woede steeds verder groeien. En tussen deze opmerkelijke dieptepunten door de eeuwigdurende inspanning voor banen die hij niet kon houden en mensen die zijn naam dagelijks vergaten en kerstfeesten die kwamen en gingen en alleen maar zijn leeftijd om het zich te herinneren. En nooit kwam hij dichter bij het begrijpen waaróm hij gemaakt was - waarom wie dan ook was gemaakt, als alles toch bedrog was en een schijnvertoning en in ieder geval tot niets leidde. Toen de kamer op het kruispunt, vol Onbestelbare Brieven en plotseling had zijn woede echo's van de ene kust naar de andere, afkomstig van verbijsterde mensen, net als hij vechtend tegen hun verwarring en hopend het allemaal te begrijpen wanneer ze zouden moeten boeten. Sommigen begrepen het inderdaad. Ze waren weliswaar vluchtig in de raadsels getuimeld. En hij had het bewijs. Tekens en codes en het medaillon van de School dat in zijn handen was gevallen. Even later had hij zijn mes in Homers hoofd geboord en was hij weg, met slechts luttele aanwijzingen op een reis die hem iedere stap machtiger had doen worden en naar Los Alamos en de Lus en ten slotte naar de missiepost Santa Catrina had gevoerd.
En hij wist nog steeds niet waarom hij was gemaakt, maar hij had voldoende voor de Nuntius verzameld in de afgelopen vier decennia om hem een tijdelijk antwoord te geven. In het belang van de woede. In het belang van de wraak. Om de macht te hebben en die macht te gebruiken.
En nu zweefde hij boven de scène en zag zichzelf op de grond onder zich tussen de glassplinters terwijl hij stevig zijn hoofd vasthield alsof hij bang was dat het anders uit elkaar zou barsten. Fletcher kwam in beeld. Het leek alsof hij het lichaam heftig toesprak, maar Jaffe kon de woorden niet horen. Ongetwijfeld een of ander intolerant verhaal over de zwakheid van menselijke inspanningen. Plotseling kwam hij met geheven armen snel op het lichaam af en liet zijn vuisten er met geweld op neerdalen. Jaffe huilde toen zijn ontwrichte geest door de substantie op de grond werd opgeëist en in zijn Nuntia- le anatomie werd getrokken.
Hij deed zijn ogen open en keek naar de man die zijn korst had verbroken en hij zag Fletcher nu met andere ogen. Ze hadden van het begin af aan een moeizame relatie gehad; de basisprincipes hadden hen beiden versteld doen staan. Maar nu zag Jaffe het mechanisme heel duidelijk. Ze waren eikaars tegenstanders. Er waren nergens op aarde twee eenheden die zo eikaars tegenpolen waren. Fletcher die van het licht hield zoals alleen een man in angst voor onwetendheid kon houden en al het zicht in een oog miste van het kijken naar de zon. Hij was niet langer Randolph Jaffe, maar de Jaff, de enige echte, verliefd op de duisternis waar zijn woede houvast en uitdrukking had gevonden. De duisternis waar de slaap kwam en de reis naar de droom-zee achter de slaap begon. En ook al was de les van de Nuntius pijnlijk geweest, het was goed dat hij eraan herinnerd was, wat hij eigenlijk was. Meer dan eraan herinnerd, vergroot door het glas van zijn eigen voorgeschiedenis. Niet in de duisternis dit keer, maar erdóór en in staat de Kunst te gebruiken. Zijn handen jeukten al om eraan te beginnen. En tegelijk met die jeuk begreep hij hoe de sluier opzij getrokken moest worden om de Kern binnen te gaan. Hij had het ritueel niet nodig. Hij had geen verzoeken of offers nodig. Zijn ziel had zich ontplooid. Zijn nood kon niet ontkend worden en hij had noden in overvloed.
Maar in het bereiken van zijn nieuwe zelf had hij per ongeluk een kracht geschapen die hem bij iedere stap die hij deed zou hinderen als hij er niet direct iets aan deed. Hij stond op; hij hoefde niet te wachten op de uitdaging van Fletcher om te begrijpen dat de vijandigheid tussen hen volkomen duidelijk was. Hij las de walging in het vuur van de ogen van zijn vijand. Het genius sauvage, de drugsfanaat en de dwaze optimist Fletcher was opgelost en herboren: vreugdeloos, dromerig en schitterend. Een paar minuten geleden had hij alleen nog maar bij het raam willen zitten en verlangde hij ernaar om blauwe hemel te zijn tot zijn verlangen of de dood die wens zou vervullen. Maar nu niet meer.
'Ik zie het nu helemaal,' kondigde hij aan, verkiezend om zijn stem- doos te gebruiken nu ze toch gelijk en eikaars tegenstanders waren. 'Je hebt me verleid je te verheffen, zodat je je een weg naar de onthulling kon stelen.'
'En dat ga ik ook dóen,' antwoordde de Jaff. 'Ik ben al halverwege.' 'De Kern opent zich niet voor figuren als jij.'
'Het zal geen keus hebben,' antwoordde de Jaff. 'Ik ben nu onvermijdelijk.' Hij hief zijn hand op. Hij transpireerde druppeltjes macht, net kogellagertjes. 'Zie je wel?' zei hij. 'Ik ben een Kunstenaar.' 'Niet zolang je de Kunst niet gebruikt.' 'En wie zal me ervan weerhouden? Jij soms?' 'Ik heb geen keus. Ik ben verantwoordelijk.' 'Hoe? Ik heb je al eens tot moes geslagen. Dat doe ik zo weer.' 'Ik zal visioenen oproepen om je te bestrijden.' 'Dat kun je proberen.' Er kwam een vraag in de Jaff op terwijl hij
sprak en Fletcher begon hem al antwoord te geven voor hij het onder woorden had gebracht.
'Waarom ik je lichaam aangeraakt heb? Ik weet het niet. Het verlangde het van me en ik gehoorzaamde. Ik probeerde het steeds tot zwijgen te brengen, maar het bleef roepen.'
Hij zweeg even en zei toen: 'Misschien trekken uitersten elkaar aan, zelfs in onze situatie.'
'Dan kun je maar beter zo snel mogelijk dood zijn,' zei de Jaff en probeerde zijn vijand bij de keel te pakken.
In de duisternis die langzaam vanuit de Grote Oceaan over de missiepost viel, hoorde Raul het eerste kabaal toen het gevecht begon. Hij wist van de echo's in zijn eigen Nuntiale lichaam dat het distillaat achter de muren aan het werk was geweest. Zijn vader, Fletcher, had zijn eigen leven verlaten en was in iets nieuws gestegen. Net als die ander die hij altijd had gewantrouwd, ook al waren woorden zoals slecht alleen maar klanken van een menselijk verhemelte. Hij begreep ze nu, of althans, hij doorgrondde ze met zijn dierlijke reactie op Jaffe: afkeer. De man was door en door ziek, net een rottende vrucht. Te oordelen naar de gewelddadige geluiden van binnen had Fletcher besloten die corruptie te lijf te gaan. De korte, fijne tijd die hij met zijn vader had gehad, was voorbij. Er zouden geen lessen in beschaving meer zijn, ze zouden niet meer samen bij het raam zitten luisteren naar 'die schitterende Mozart' en kijken hoe de wolken van vorm veranderden.
Toen de eerste sterren te voorschijn kwamen, namen de geluiden in de missiepost af. Raul wachtte en hoopte dat Jaffe vernietigd was. Na een uur in de kou besloot hij het er eens op te wagen om naar binnen te gaan. Waar ze ook naar toe waren gegaan - hemel of hel - hij kon hen niet achterna. Hij kon maar het beste zijn kleren aantrekken, waar hij altijd een hekel aan had gehad (ze schuurden en benauwden hem), maar het was een herinnering aan de lessen van zijn meester. Hij zou ze altijd dragen zodat hij de goede man Fletcher niet zou vergeten.
Toen hij bij de deur kwam, merkte hij dat de missiepost niet verlaten was. Fletcher was er nog. En zijn vijand ook. Beide mannen hadden nog steeds een lichaam dat op hun vroegere zelf leek, maar er was een verandering. Er zweefden vormen boven hen: boven Jaffe zweefde een kind met een enorm hoofd dat de kleur van rook had, boven Fletcher een wolk waar ergens de zon in rustte. De mannen hadden hun handen op eikaars keel en ogen. Hun soepele lichamen waren eveneens dooreengevlochten. Ze waren volmaakt tegen elkaar opgewassen; geen van beiden kon overwinnen.
Rauls binnenkomst verbrak de patstelling. Fletcher draaide zich om en keek met zijn ene goede oog naar de jongen terwijl hij zijn vijand naar de andere kant van de kamer slingerde. 'D'r uit!' schreeuwde Fletcher tegen Raul. 'Ga weg!' Raul deed wat van hem werd verlangd en sprong tussen de smeulende vuren door terwijl hij van de missiepost wegrende; de grond trilde onder zijn blote voeten alsof er nieuwe furies achter hem waren losgelaten. Hij had drie seconden voorsprong om zich een eindje de helling te laten afglijden voor de lijzijde van de missiepost - de muren waren gebouwd om het einde der tijden te overleven - uit elkaar barstte door een eruptie van energie. Hij beschermde zijn ogen er niet tegen. In plaats daarvan keek hij ernaar en zag de vormen van Jaffe en de goede man Fletcher, tweelingkrachten samengebundeld in dezelfde wind, vanuit het centrum van de uitbarsting over zijn hoofd de nacht invliegen.
De kracht van de explosie had de vuren uit elkaar geslagen. Er brandden nu honderden kleinere vuurtjes rondom de missiepost. Het dak was er bijna helemaal afgeblazen. In de muren zaten gapende wonden.
Raul hinkte terug naar zijn enige toevluchtsoord en voelde zich nu al eenzaam en verlaten.