1



Tommy-Ray had sinds zijn zestiende verjaardag autogereden. Voor hem had het betekend dat hij verlost was van mamma, de dominee, Palomo Grove en alles wat daarmee te maken had. Nu reed hij plank­gas naar de plek waar hij een paar jaar geleden niet snel genoeg uit de weg had kunnen komen. Hij wilde met zijn nieuwe lichaam door Palomo Grove lopen en hij wilde terug naar zijn vader die hem zoveel had geleerd. Tot de Jaff in zijn leven was gekomen was het beste dat dat leven hem te bieden had een aflandige wind en een westelijke stroming bij Topanga geweest, met hij boven op een golf in de weten­schap dat alle meisjes op het strand naar hem keken. Maar hij had altijd geweten dat die tijden niet voor eeuwig waren. Er kwamen ie­dere zomer nieuwe helden. Ook hij was er een geweest, had andere surfers verdrongen die maar een paar jaar ouder waren dan hij en niet meer zo behendig waren. Jongemannen zoals hijzelf die het vorig sei­zoen je-van-het waren geweest, waren plotseling oud nieuws. Maar hij was niet dom. Hij wist dat het een kwestie van tijd was voor hij zich bij hen zou moeten voegen.

Maar nu had hij een vastberadenheid in zijn hele wezen zoals hij nog nooit had gehad. Hij had manieren om te denken en zich te gedragen ontdekt waar de leeghoofden uit Topanga nooit op gekomen zouden zijn. En van dit alles had hij heel veel aan de Jaff te danken. Maar zelfs zijn vader met al zijn buitengewone raad had hem niet voorbe­reid op wat er bij de missiepost zou gebeuren. Hij was nu een mythe. Dood aan het stuur van een Chevy, op weg naar huis. Hij wist hoe hij mensen op muziek moest laten dansen tot ze erbij neervielen. En als ze neervielen en tot vlees werden, wist hij daar ook alles van. Hij had het wonder in levenden lijve aan het werk gezien. En dat was iets om nooit meer te vergeten.

Maar de nacht was nog jong. Ruim honderd kilometer ten noorden van de missiepost leidde zijn weg langs een dorpje. Aan de rand lag een kerkhof. De maan stond nog hoog. Haar schijnsel verlichtte de grafstenen en haalde alle kleur uit de bloemen die hier en daar lagen. Hij hield stil om beter te kunnen kijken. Tenslotte was dit van nu af aan zijn gebied. Het was thuis. 

Als hij al meer bewijzen nodig had om hem ervan te overtuigen dat wat er op de missiepost was gebeurd geen verzinsel van een gek was geweest, dan kreeg hij die toen hij het hek openduwde en naar binnen wandelde. Er streek geen zuchtje wind over het gras dat op sommige plekken wel tot aan zijn knieën kwam, op de plaatsen waar de graven verwaarloosd waren. Maar er was desondanks toch beweging. Hij deed nog een paar stappen vooruit en zag van tientallen plekjes men­selijke gestalten te voorschijn komen. Ze waren dood. Als dit al niet door hun uiterlijk werd bevestigd, dan wel door hun glimmende li­chamen - die net zo helder waren als het stuk bot dat hij naast zijn auto had gevonden - die zich op die manier typeerden als onderdeel van zijn troep.

Ze wisten wie hen kwam opzoeken. Hun ogen, of in het geval van de oudsten onder hen hun oogkassen, waren op hem gevestigd terwijl ze naar hem toe kwamen om hem eerbewijs te tonen. Ze keken geen van allen naar de grond terwijl ze op hem afliepen, hoewel die nogal ongelijk was. Ze kenden dit terrein veel te goed en wisten precies de plekjes waar de slecht gebouwde grafstenen waren omgevallen of waar een lijkkist naar boven was geduwd door een of andere bewe­ging in de aarde. Maar ze kwamen slechts langzaam vooruit. Hij had echter geen haast. Hij ging op een graf zitten dat volgens de steen ze­ven kinderen en hun moeder bevatte en keek hoe de geesten nader­den. Hoe dichter ze bij hem kwamen, hoe duidelijker hij hun conditie zag. Het was geen aangenaam gezicht. Er blies een wind uit hen die hen uit hun houdingen verdraaide. Hun gezichten waren of te breed of te lang; hun ogen puilden uit, hun monden werden opengeblazen en hun wangen klapperden. Hun lelijkheid deed Tommy-Ray denken aan een film die hij had gezien waar piloten aan G-krachten waren blootgesteld, maar het verschil was dat dit geen vrijwilligers waren. Ze leden tegen hun wil.

Hun misvormingen stoorden hem niet in het minst en de gaten in hun miserabele lichamen net zo min als hun gebroken of afgezaagde lede­maten. Er was niets bij dat hij niet al op zesjarige leeftijd in strips had gezien of in een treintje door het spookhuis. De gruwelen waren over­al als je maar wilde kijken. Op kauwgompapiertjes en op tekenfilms op zaterdagochtenden, of in de winkels op T-shirts en platenhoezen omslagen. Hij glimlachte toen hij daaraan dacht. Er waren overal buitenposten van zijn rijk. Er was geen plekje veilig voor de vinger van de Dood-Jongen.

De snelste van de troep, zijn eerste aanbidder, was een man die jong en nog niet zo lang geleden was gestorven. Hij had een spijkerbroek aan die hem twee maten te groot was en een hemd dat was versierd met een hand die het neukteken maakte. Hij had ook een hoed op die hij afnam toen hij op een paar meter afstand van Tommy-Ray was. Het hoofd eronder was bijna kaalgeschoren en liet lange snij- wonden zien. Vermoedelijk waren dat de wonden die hem fataal ge­worden waren. Er kwam nu geen bloed meer uit, alleen maar het fluiten van de wind door de buik van de man. Hij stond een eindje bij de Dood-Jongen vandaan stil. 'Kun je spreken?' vroeg de Dood-Jongen hem.

De man deed zijn mond nog verder open dan hij al stond en probeer­de zo goed mogelijk antwoord te geven door het uit zijn keel omhoog te werken. Terwijl Tommy-Ray naar hem keek, moest hij denken aan een toneelspeler die hij eens 's avonds laat op de tv had gezien. Die man slikte een levende goudvis door en spuwde hem even later weer uit. Hoewel dat alweer een paar jaar geleden was, was het beeld in Tommy-Ray's gedachten blijven hangen. Het schouwspel van een man die in staat was zijn lichaam omgekeerd te laten werken door over te geven wat hij in zijn keel had vastgehouden - zeker niet in zijn maag; geen enkele vis, hoeveel schubben hij ook had, zou derge­lijk zuur kunnen overleven - was de misselijkheid die hij bij het kij­ken had gevoeld waard geweest. Nu leverde de Neuk-Man hetzelfde schouwspel, alleen betrof het nu woorden in plaats van vissen. Ze kwamen tenslotte, maar ze klonken net zo droog als zijn ingewanden moesten zijn.

'Ja,' zei hij. ik kan spreken.'

'Weet je wie ik ben?' vroeg Tommy-Ray.

De man kreunde.

'Ja of nee?'

'Nee.'

ik ben de Dood-Jongen en jij bent de Neuker. Wat vind je daarvan?

Zijn we geen mooi stel?'

'Je bent hier voor ons,' zei de dode man.

'Hoe bedoel je?'

'Wij zijn niet begraven. We zijn niet gezegend.' 'Van mij hoef je geen hulp te verwachten,' zei Tommy-Ray. ik be­graaf niemand. Ik kwam alleen maar even kijken omdat dit nu mijn soort plekje is. Ik ga de Koning van de Dood worden.' 'O ja?'

'Reken maar.'

Een andere verloren ziel, een vrouw met brede heupen, kwam dich­terbij en spuwde wat woorden uit. 'Jij... jij schijnt,' zei ze.

'Ja?' zei Tommy-Ray. 'Dat verbaast me niks. Jij bent ook helder. Te helder.'

'We horen bij elkaar,' zei de vrouw. 'Allemaal,' zei een derde kadaver.  

'Nu begrijpen jullie het.'

'Red ons,' zei de vrouw.

'Ik  heb al tegen de Neuker gezegd dat ik niemand begraaf,' zei Tommy-Ray.

'We volgen je,' zei de vrouw.

'Volgen?' vroeg Tommy-Ray en er liep een rilling van opwinding over zijn rug bij het idee om met een dergelijke verzameling naar Pa­lomo Grove terug te keren. Misschien kon hij onderweg nog wel meer van dit soort plekjes aandoen en het aantal gaandeweg vermeer­deren.

'Dat is een goed idee,' zei hij. 'Maar hoe?' 'Jij geeft de weg aan. Wij volgen wel,' was het antwoord. Tommy-Ray stond op. 'Waarom niet?' zei hij en liep terug naar de auto. Onderweg dacht hij bij zichzelf: dit wordt mijn einde. . . En de gedachte liet hem koud.

Toen hij achter het stuur zat, keek hij om naar het kerkhof. Er was ergens vandaan een wind opgestoken waarin hij het gezelschap dat hij had gekozen zag oplossen; hun lichamen lieten los, alsof ze van zand waren gemaakt en uit elkaar vielen. Er werden stofdeeltjes in zijn gezicht geblazen, Hij kneep zijn ogen halfdicht en wilde niets missen van het schouwspel dat hem geboden werd. Hoewel hun li­chamen verdwenen, kon hij hun gehuil nog wel horen. Ze waren net als de wind, of ze waren de wind en maakten hun aanwezigheid be­kend. Toen hun oplossing een feit was geworden, draaide hij zich van de bries af en zette zijn voet op het gaspedaal. De auto schoot vooruit en spoot nog een straal stof omhoog om de achtervolgende derwisjen te vergezellen.

Hij had gelijk gehad toen hij had gedacht dat hij nog wel meer van dit soort plekken zou tegenkomen om geesten te verzamelen. Ik zit van nu af aan altijd goed, dacht hij. Dood is nooit verkeerd, helemaal nooit. Hij vond binnen een uur een ander kerkhof met een stoffige derwisj van half in ontbinding verkerende zielen die langs de voor­kant heen en weer renden als een hond aan een ketting die vol onge­duld op de komst van zijn baas wacht. Hij was blijkbaar al aange­kondigd. Deze zielen stonden al op hem te wachten, klaar om zich bij de rest te voegen. Hij hoefde er niet eens langzamer voor te gaan rijden. Toen hij dichterbij kwam, kwam de stofstorm hem tegemoet, verstikte even zijn voertuig voor ze weer opstegen om zich bij de zie­len achter hem te voegen. Tommy-Ray reed weer verder. Tegen de dageraad had deze ongelukkige troep nog meer volgelingen gevonden. Er was die nacht een botsing op een kruispunt geweest. 

Er lag gebroken glas op de weg aan de overkant en een van de auto's

-       die nu nauwelijks meer als zodanig te herkennen was - lag on­dersteboven langs de kant van de weg. Hij nam wat gas terug en ver­wachtte hier eigenlijk geen geesten aan te treffen, maar terwijl hij langzamer reed, hoorde hij het inmiddels bekend geworden gehuil en zag hij twee vormen, een man en een vrouw, uit de duisternis te voor­schijn komen. Ze hadden nog niet precies door hoe het allemaal moest. De wind die door hen heen blies, of eigenlijk uit hen kwam, dreigde hen met iedere aarzelende stap die ze deden ondersteboven op hun kapotte hoofden te gooien. Maar ook al waren ze nog maar net-dood, hun meester herkenden ze wel in Tommy-Ray en ze kwa­men gehoorzaam. Hij glimlachte toen hij hen zag; hun verse wonden (glas in het gezicht en de ogen) wonden hem op.

Er werd geen woord gewisseld. Toen ze dichterbij kwamen, vingen ze tekens van hun kameraden in de dood achter de auto van Tommy- Ray op en lieten hun lichamen helemaal verteren om in de wind op te lossen.

Zijn legioen werd steeds groter en Tommy-Ray reed verder. Er waren meer van dat soort ontmoetingen onderweg; ze leken steeds vaker voor te komen naarmate hij noordelijker kwam, alsof zijn na­dering door de aarde werd geseind, van het ene begraven ding naar het andere, fluisteringen van de kerkhoven waardoor de stoffige fan­tomen hem langs de weg stonden op te wachten. Ze waren niet alle­maal gekomen om zich bij hem aan te sluiten. Sommigen waren alleen maar gekomen om naar de voorbijgaande stoet te kijken. Er stond angst op hun gezicht te lezen als ze naar Tommy-Ray keken. Hij was de Gruwel in de spooktrein geworden en zij waren de onderkoelde schippers. Het bleek dat er zelfs onder de doden nog een hiërarchie bestond en hij was voor velen van hen te verheven gezelschap; zijn ambitie was te groot, zijn lust te verdorven. Ze verrotten liever rustig dan aan een dergelijk avontuur mee te doen.

Vroeg in de ochtend bereikte hij het naamloze provinciestadje waar hij zijn portefeuille was kwijtgeraakt, maar het daglicht onthulde de massa die hem in de stofstorm volgde niet. Voor iedereen die keek

-      en er waren er niet veel die dat in zo'n verblindende wind deden

-       kwam het erop neer dat de auto door een wolk smerige lucht werd gevolgd.

Hij had hier wat anders te doen dan verloren zielen verzamelen, hoe­wel hij er niet aan twijfelde dat het leven op een plek als deze snel en met geweld voorbij kon zijn en veel lichamen nooit gezegend in de aarde terechtkwamen. Nee, hij was hier om wraak te nemen op de zakkenroller. En als het al niet op hem was, dan op de tent waar het gebeurd was. Hij kon die gemakkelijk terugvinden. De voordeur was niet afgesloten, zoals hij wel had verwacht op zo'n vroeg uur. En de bar was net zomin leeg toen hij naar binnen liep. De drinkers van de vorige avond lagen nog overal verspreid in verschillende stadia van bewustzijn. Een lag met zijn gezicht op de grond en braaksel rondom hem. Twee anderen lagen languit over tafels heen. Achter de bar stond een man die Tommy-Ray zich vaag herinnerde als de vent die geld van hem in ontvangst had genomen voor de show in het ach­terkamertje. Een zak van een vent met een gezicht dat zo vaak in el­kaar was geslagen dat het ieder beetje kleur had verloren. 'Zoek je iets?' wilde hij weten.

Tommy-Ray negeerde hem en liep naar de deur die toegang gaf tot het toneel waar hij de vrouw met de hond had gezien. Die stond open. De ruimte daarachter was leeg; de spelers waren naar huis, naar bed en naar hun kennel. De barkeeper stond een meter van hem af toen hij zich weer naar de bar omkeerde, ik vroeg je verdomme wat,' zei hij.

Tommy-Ray was een beetje van de wijs gebracht door de blindheid van de man. Merkte hij dan niet dat hij het tegen een getransfor­meerd wezen had? Was zijn begrip zo afgestompt door jaren drinken en hondenshows dat hij de Dood-Jongen niet eens meer herkende als die op bezoek kwam? Wat een stommeling. 'Ga uit de weg,' zei Tommy-Ray.

In plaats daarvan greep de man Tommy-Ray bij zijn overhemd. 'Jij bent hier eerder geweest,' zei hij.

'Ja-'

'Je hebt hier iets laten liggen, hè?'

Hij trok Tommy-Ray dichter naar zich toe, tot ze bijna neus aan neus stonden. Hij stonk als een zieke.

ik zou maar loslaten als ik jou was,' waarschuwde Tommy-Ray. De man vond dat wel grappig. 'Je vraagt erom dat ik je verdomde ballen van je lijf scheur,' zei hij. 'Of wil je meedoen aan de show?' Zijn ogen gingen verder open bij dit idee. 'Kwam je daarvoor? Een auditie?'

ik zei al...' begon Tommy-Ray.

'Het kan me geen donder schelen wat je zei. Ik praat hier. Begrepen?' Hij legde een grote hand over de mond van Tommy-Ray. 'Zo. . . wil je me nog iets laten zien of niet?'

Het beeld van wat hij in de kamer achter hem had gezien kwam weer bij Tommy-Ray op toen hij zijn overvaller aankeek: de vrouw met haar glazige blik en de hond, net zo glazig. Daar had hij de dood in

levenden lijve gezien. Hij deed zijn mond open tegen de handpalm van de man en duwde zijn tong tegen de onfrisse huid. De man grinnikte. 'Ja?' zei hij.

Hij haalde zijn hand weg van Tommy-Ray's mond. 'Heb je iets om

te laten zien?' zei hij weer.

'Hier. . . ' mompelde Tommy-Ray.

'Wat?'

'Kom hier. . . kom hier. . .' 'Waar heb je het over?'

ik heb het niet tegen jou. Hier. Kom. . . hier. . . hierheen.' Zijn blik ging van het gezicht van de man naar de deur. 'Kom niet met flauwekul aan, jong,' antwoordde de man. 'Je bent maar alleen.'

'Kom hier!' schreeuwde Tommy-Ray. 'Hou je kop dicht!'

'Kom hier!'

Zijn herrie maakte de man nijdig. Hij sloeg Tommy-Ray zo hard in zijn gezicht dat hij zijn houvast op de jongen verloor en Tommy-Ray op de grond tuimelde. Hij stond niet op. Hij staarde naar de deur en riep zijn uitnodiging nog een keer. 'Kom alsjeblieft hier,' zei hij zachter.

Was het omdat hij het dit keer vróeg in plaats van verlangde, dat het legioen gehoorzaamde? Of was het gewoon omdat ze zichzelf aan het klaarmaken waren en nu pas gereed waren om hem te hulp te ko­men? Hoe dan ook, ze begonnen aan de gesloten deuren te ramme­len. De barkeeper gromde en draaide zich om. Het moest zelfs voor zijn wazige ogen volkomen duidelijk zijn dat dit geen gewone wind was die probeerde binnen te komen. Hij rammelde te ritmisch, de vuisten werden te regelmatig neergeslagen. En het gehuil, o, het ge­huil was niet te vergelijken met het gehuil van welke storm dan ook die hij ooit eerder had gehoord. Hij draaide zich naar Tommy-Ray om.

'Wat is dat verdomme daarbuiten?' vroeg hij.

Tommy-Ray lag nog net waar hij was neergesmeten en glimlachte te­gen de man, die legendarische glimlach, die vergeef-me-mijn-zonden- glimlach die nu hij de Dood-Jongen was, nooit meer hetzelfde zou zijn.

Sterf, zei die glimlach nu, sterf terwijl ik toekijk. Sterf langzaam. Sterf snel. Het kan mij niets schelen. Het is voor de Dood-Jongen al­lemaal hetzelfde.

Terwijl de glimlach breder werd, gingen de deuren open, splinters vlogen van de sloten en houtsplinters werden over de bar gegooid als voorlopers op de binnenvallende wind. In het zonlicht waren de gees­ten niet zichtbaar geweest, maar dat waren ze nu wel en hun stof stol­de voor de ogen van hun getuigen. Een van de mannen die over de tafel lag, kwam net op tijd overeind om voor zijn ogen drie figuren van hun hoofd af naar beneden vormt te zien aannemen waarbij hun torso's er als darmen van stof los bij hingen. Hij snelde naar de muur waar ze zich op hem stortten. Tommy-Ray hoorde hem het uitschreeu­wen, maar hij kon niet zien wat voor dood ze hem gaven. Zijn ogen waren op de geesten gericht die op de barkeeper afkwamen. Hij zag dat hun gezichten een en al honger waren, alsof het reizen in die stoet hun tijd had gegeven zichzelf te vereenvoudigen. Ze waren niet langer zo verschillend van elkaar als ze geweest waren; misschien had hun stof zich in de storm vermengd en waren ze allemaal een beetje op elkaar gaan lijken. Ongespecificeerd waren ze gruwelijker dan bij de muur van de kerkhoven. Hij huiverde bij dat beeld. De resten van de man die hij was geweest was bang voor hen. De Dood- Jongen was een en al verrukking. Dit waren legersoldaten: grote ogen, nog grotere monden, stof en nood in een huilend legioen. De barkeeper begon hardop te bidden, maar hij stelde niet al zijn ver­trouwen alleen in gebed. Hij strekte zijn arm uit en pakte Tommy- Ray met één hand op en sleurde hem naar zich toe. Toen, met zijn gijzelaar bij zich, deed hij de deur van het seks-circus open en liep achteruit het bewuste vertrek in. Tommy-Ray hoorde hem iets herha­len terwijl hij zich achterwaarts bewoog, misschien een onderdeel van een gebed of zo? Santa Dios! Santa Dios! Maar noch de woorden noch de gijzelaar konden de voortgang van de wind en zijn stoffige vracht stuiten. Ze kwamen hem achterna en gooiden de deur wagen­wijd open.

Tommy-Ray zag hun monden steeds groter worden en toen was de mist van gezichten op hen beiden. Hij kon niet meer zien wat er daar­na gebeurde. Het stof vulde zijn ogen voor hij de gelegenheid had om ze dicht te doen. Maar hij voelde de greep van de barkeeper van zich afglijden en het volgende ogenblik een golf van warme nattigheid. Het gehuil van de wind nam direct zo'n hoog volume aan dat hij pro­beerde zijn oren ervoor af te sluiten, maar het kwam toch en boorde zich als honderden boren in zijn schedel. 

Toen hij zijn ogen weer opendeed was hij rood. Zijn borst, armen, benen en handen, alles was rood. De barkeeper, de bron van de kleur, was naar het toneeltje gesleept waar Tommy de avond tevoren de vrouw met de hond had gezien. Zijn hoofd lag ondersteboven in een hoek, zijn armen met de handen smekend gevouwen in een ande­re hoek en de rest lag midden op het toneel terwijl de hals nog klopte. Tommy-Ray probeerde om niet misselijk te worden (tenslotte was hij de Dood-Jongen), maar dit was te veel. En toch, zei hij tegen zichzelf, wat had hij dan verwacht toen hij hen over de drempel uitnodigde? Dit was geen circus dat hij meesleepte. Het was niet normaal of be­schaafd.

Trillend, misselijk en gekastijd kwam hij overeind en sleepte zichzelf terug naar de bar. Het werk van zijn legioenen was hier minstens zo rampzalig geweest als waar hij net vandaan was gekomen. Alle drie de barbezoekers waren gewoon afgeslacht. Hij keek er zo terloops mogelijk naar en liep toen door de vernielingen heen naar de deur. De gebeurtenissen in de bar hadden blijkbaar, ondanks het vroege uur, toeschouwers van buiten aangetrokken. Maar de snelheid van de wind - waarin de geesten weer waren opgelost - weerhield ie­dereen op een paar jonge avonturiers en kinderen na ervan de scène te naderen en zelfs zij raakten geïntimideerd door het gevoel dat de lucht die om hen heen huilde niet helemaal leeg was. Ze keken naar de blonde jongen die onder het bloed uit de bar stapte en naar zijn auto liep, maar ze ondernamen geen enkele poging om hem tegen te houden. Hun kritische blikken maakten dat Tommy- Ray op zijn manier van lopen ging letten. In plaats van in elkaar ge­zakt liep hij nu meer rechtop. Als ze zich de Dood-Jongen herinner­den, dacht hij, laat ze zich dan iets verschrikkelijks herinneren.

Toen hij weer in de auto verder reed, dacht hij dat hij het legioen ach­ter zich had gelaten, dat ze het moordspelletje leuker hadden gevon­den dan hun leider te volgen en nu de rest van het stadje gingen af­slachten. Hij vond het niet erg dat ze hem hadden verlaten. Hij was er zelfs een beetje dankbaar voor. De onthullingen die de vorige avond zo welkom waren geweest, hadden iets van hun glans verlo­ren.

Hij voelde zich kleverig en vies van het bloed van een ander en hij voelde zich gemangeld door de manier waarop de barkeeper hem onder handen had genomen. Hij had heel kinderlijk gedacht dat de aanra­king van de Nuntius hem onsterfelijk had gemaakt. Wat was er tenslotte aan om de Dood-Jongen te zijn als de dood je toch nog te slim af kon zijn? Door de fout van zijn manier van doen in te zien was hij dichter bij het verliezen van zijn leven gekomen dan hij wel prettig vond. En wat betreft zijn verlossers, zijn legioen, daar was hij net zo naïef over geweest. Hij had gedacht hen onder controle te heb­ben.

Ze waren niet de sloffende, kruiperige vluchtelingen voor wie hij hen de vorige avond had aangezien. En als ze dat al waren geweest, dan had hun gemeenschappelijk samenzijn hun aard veranderd. Ze waren nu dodelijk en zouden zich vermoedelijk vroeg of laat aan zijn con­trole onttrekken. Hij was beter af zonder hen. Hij hield even stil om voor hij de grens over ging het bloed van zijn gezicht te vegen. Hij keerde zijn overhemd, dat vol bloed zat, bin­nenstebuiten om de ergste vlekken te verbergen en reed toen door. Toen hij de grens bereikte, zag hij de stofwolk in de spiegel en wist dat zijn opluchting over het kwijtraken van zijn legioen te vroeg was geweest. Welke slachtpartij hen ook had opgehouden, ze waren er nu mee klaar. Hij zette zijn voet op het gaspedaal, hopend tegen beter weten in dat hij hen nog kwijt kon raken, maar ze hadden zijn spoor al te pakken en volgden hem als een horde trouwe maar dodelijke honden. Ze kwamen steeds dichter bij de auto tot ze weer achter hem aanslierden.

Toen hij de grens passeerde, ging de wolk sneller zodat ze in plaats van te volgen de auto aan beide zijden insloten. Daar bedoelden ze meer mee dan alleen maar intimiteit. De geesten trokken aan de ra­men en rammelden aan het portier aan de andere kant tot ze het ein­delijk open hadden. Tommy-Ray strekte zijn arm uit om het weer dicht te doen. Terwijl hij dat deed, werd het hoofd van de barkeeper, behoorlijk gehavend aangezien het in de storm was meegesleurd, uit het stof op de stoel naast hem gegooid. Toen sloeg de deur weer dicht en de wolk kwam weer netjes achter hem aan. Zijn instinct zei hem stil te staan en de trofee op straat te gooien, maar hij wist dat dit zijn zwakte in de ogen van zijn legioen zou be­vestigen. Ze hadden dat hoofd niet alleen maar gebracht om hem een plezier te doen, hoewel het daar misschien wel op leek. Er lag een waarschuwing in, zelfs een bedreiging. Probeer hen niet te bedriegen of te verraden, kondigde de stoffige bal vol bloed met de wijd openstaande mond aan, of jij en ik worden broeders. Hij nam de stille boodschap ter harte. Hoewel hij ogenschijnlijk nog steeds hun leider was, veranderde er daarna wel het een en ander. Om de paar kilometer ging de wolk sneller, zich op de een of andere manier verenigend, en wees hem op hun soortgenoten. Velen stonden op de meest onwaarschijnlijke plaatsen te wachten: op smerige straathoeken en kleine kruispunten (vaak op kruispunten), een keer bij een motel en buiten een dichtgetimmerd benzinestation waar een man, een vrouw en een kind stonden te wachten alsof ze wisten dat dit transportmiddel zou komen.

Naarmate hun aantal toenam, nam ook de hevigheid van de storm die hen droeg toe, tot zijn snelheid voldoende was om schade aan de weg toe te brengen, auto's van de weg af te blazen en richtingaanwij­zers neer te smijten. Er werd zelfs melding van gemaakt op het nieuws. Tommy-Ray hoorde het onder het rijden. Het werd als een grillige wind omschreven, die van de oceaan was komen opzetten en nu in noordelijke richting naar Los Angeles County trok. Terwijl hij luisterde, vroeg hij zich af of iemand in Palomo Grove dit zou horen. Misschien de Jaff, of Jo-Beth. Hij hoopte het maar. Hij hoopte dat ze het zouden horen en begrijpen wat er hun kant op kwam. De stad had al heel wat vreemde dingen gezien sinds zijn va­der uit de rots was teruggekomen, maar het was beslist niets in verge­lijking met de wind die hij op sleeptouw had, of het levende stof dat achter hem aan danste.