VERMELD AARD VAN GEBREK
De instructies noemden reeksen mogelijke gebreken op met keurige vakjes ernaast; er was een ponsstift bij om aan te geven aan welke tekortkoming het produkt leed.
‘Wat zal ik ponsen?’ vroeg Morrison. ‘Besmet? Bacteriën? Zuur?
Ranzig? Onjuist geëtiketteerd? Breuk? Barsten? Gebogen? Bevuild?’
Snel nadenkend zei O’Neill: ‘Nee, geen van alle. De fabriek staat natuurlijk gereed om een monster te nemen en het te testen. Hij zal zijn eigen analyse maken en ons dan negeren.’ Zijn gezicht begon te gloeien toen hij in alle haast een idee kreeg. ‘Schrijf op die open plaats onderaan. Die is bedoeld voor verdere gegevens.’
‘Wat moet ik schrijven?’
O’Neill zei: ‘Schrijf: het produkt is volkomen verpizzeld.’
‘Wat betekent dat?’ wilde Perine verbijsterd weten.
‘Schrijf op! Het is wartaal - de fabriek kan het niet begrijpen. Misschien kunnen we een spaak in het wiel steken.’
Met de pen van O’Neill schreef Morrison zorgvuldig op dat de melk verpizzeld was. Hoofdschuddend maakte hij de cylinder weer dicht en bracht hem terug naar de vrachtwagen. De wagen veegde de melkbussen naar binnen en klapte netjes zijn laaddeur dicht. Met piepende banden raasde hij weg. Uit zijn gleuf sprong een laatste cylinder; hij vertrok gehaast, met achterlating van de cylinder in het stof.
O’Neill maakte hem open en hield het papier omhoog zodat ook de anderen het konden lezen.
EEN VERTEGENWOORDIGER VAN DE FABRIEK WORDT NAAR U TOEGEZONDEN
HOUD U GEREED VOLLEDIGE INLICHTINGEN TE VERSCHAFFEN OVER GEBREKKIG PRODUKT
Een ogenblik bleven de mannen stil. Toen begon Perine te giechelen. ‘Het is gelukt. We hebben contact gemaakt. Ze luisteren!’
‘Nou en of,’ beaamde O’Neill. ‘Van een verpizzeld produkt hadden ze nog nooit gehoord.’
Uitgegraven in de voet van de bergen lag de immense metalen kubus van de fabriek van Kansas City. De buitenkant was geroest, pokdalig geworden door straling, gebarsten en vol krassen door de vijf jaren oorlog die eroverheen waren gegaan. Het grootste deel van de fabriek was onder de grond begraven en alleen de ingangen waren zichtbaar. De vrachtwagen was een zwarte punt die met hoge snelheid naar de vlakte van zwart metaal snelde. Weldra verscheen er een opening in de uniforme buitenkant; de vrachtwagen dook erdoor en verdween in het inwendige. De ingang sloeg dicht.
‘Nu komt het grote werk,’ zei O’Neill. ‘Nu moeten we hem overhalen de produktie te staken - zichzelf uit te schakelen.’
Judith O’Neill bracht hete zwarte koffie naar de mensen die in de woonkamer zaten. Haar echtgenoot sprak terwijl de anderen luisterden. O’Neill was de enige die aanspraak kon maken op enige deskundigheid op het gebied van het autofabstelsel.
In zijn eigen district, de streek rond Chicago, had hij de afrastering van de plaatselijke fabriek lang genoeg kortgesloten om er met de tapes uit het achterbrein vandoor te gaan. De fabriek had vanzelfsprekend meteen een beter soort afrastering gebouwd. Maar O’Neill had bewezen dat de fabrieken niet onfeilbaar waren.
‘Het instituut voor toegepaste cybernetica,’ legde O’Neill uit, ‘voerde het volledige beheer over het netwerk. Geef de schuld aan de oorlog. Geef de schuld aan het falen van de communicatiekanalen dat de kennis uitwiste die wij nodig hebben. In ieder geval is het instituut er niet in geslaagd zijn kennis aan ons door te geven, zodat wij onze inlichtingen niet door kunnen geven aan de fabrieken - het nieuws dat de oorlog voorbij is en dat wij gereed zijn om het beheer over de industrie over te nemen.’
‘En intussen,’ voegde Morrison er zuur aan toe, ‘breidt het verdomde netwerk zich uit en verbruikt steeds meer van onze natuurlijke hulpbronnen.’
‘Ik heb het gevoel,’ zei Judith, ‘dat als ik maar hard genoeg op de vloer stamp, ik recht in een fabriekstunnel zou vallen. Ze moeten zo langzamerhand overal mijnen hebben.’
‘Is er niet een of andere beperking van kracht?’ vroeg Perine nerveus. ‘Zijn ze geprogrammeerd om zich eeuwig uit te breiden?’
Tedere fabriek is tot zijn eigen werkterrein beperkt,’ zei O’Neill ‘maar het netwerk zelf is onbegrensd. Het kan eeuwig doorgaan met het leegzuigen van onze hulpbronnen. Het instituut besloot dat het netwerk voorrang kreeg; wij simpele mensen kwamen op de tweede plaats.’
‘Blijft er eigenlijk wel iets voor ons over?’ wilde Morrison weten.
‘Niets, tenzij we het netwerk kunnen stopzetten. Het heeft al een stuk of vijf basismineralen opgebruikt. De opsporingsmachines zijn de hele tijd buiten aan het werk, van alle fabrieken, en ze lopen overal te zoeken naar schroot en dergelijke om mee te nemen.’
‘Wat zou er gebeuren als de tunnels van twee fabrieken elkaar kruisten?’
O’Neill haalde zijn schouders op. ‘Normaal gesproken zou dat niet gebeuren. Iedere fabriek heeft zijn eigen deel van de planeet toegewezen gekregen, zijn eigen part van de taart, voor zijn eigen gebruik.’
‘Maar het zou toch kunnen gebeuren.’
‘Och, ze zijn op het opsporen van grondstoffen ingesteld; zolang er nog iets over is gaan ze er achteraan.’ O’Neill overdacht het idee met groeiende belangstelling. ‘Het is iets om te onthouden. Ik neem aan dat naarmate alles schaarser wordt
Hij zweeg. Een gestalte was de kamer binnengekomen. Hij bleef zwijgend bij de deur staan en nam alle aanwezigen op.
In de schaduw zag de gedaante er bijna menselijk uit. Een ogenblik dacht O’Neill dat het een laatkomer uit de nederzetting was. Toen, terwijl het zich voorwaarts bewoog, besefte hij dat het slechts quasi-menselijk was: een functioneel, rechtop gaand chassis op twee poten, met receptoren op de kop en effectoren en pro-prioceptoren op een neerhangende worm die eindigde in vloergrijpers. De gelijkenis met een mens was een bewijs van de doelmatigheid van de natuur; er was geen sentimentele imitatie bedoeld.
De vertegenwoordiger van de fabriek was gearriveerd.
Hij begon zonder inleiding: ‘Dit is een gegevensverzamelende machine in staat tot communicatie op verbale basis. Hij bevat zowel zend-als ontvangstapparatuur en kan feiten integreren die betrekking hebben op hetgeen hij onderzoekt.’
De stem klonk aangenaam, zelfverzekerd. Het was duidelijk een band, voor de oorlog opgenomen door een of andere technicus van het instituut. Komend uit de quasi-menselijke gedaante klonk hij absurd; O’Neill kon zich levendig de dode jongeman voorstellen wiens opgewekte stem nu uit de mechanische mond van deze constructie van staal en draad kwam.
‘Een woord van waarschuwing,’ vervolgde de prettige stem. ‘Het is zinloos deze receptor als een mens te behandelen en er gesprekken mee aan te gaan waarvoor hij niet uitgerust is. Hoewel doelgericht, is hij niet in staat tot denken in begrippen; hij kan alleen materiaal waarover hij reeds de beschikking heeft opnieuw rangschikken.’
De optimistische stem hield met een klik op en een nieuwe stem begon te spreken. Hij leek op de eerste, maar nu zonder klemtonen en persoonlijke aanwendsels. De machine gebruikte het fonetische spraakpatroon van de dode voor zijn eigen communicatie.
‘Analyse van het geweigerde produkt,’ verklaarde de machine, ‘heeft geen wezensvreemde lichamen aangetoond, noch merkbare achteruitgang in kwaliteit. Het produkt voldoet aan de teststandaarden die voortdurend in het gehele netwerk getoetst worden. De weigering geschiedde daarom op grond van redenen die buiten het testen vallen; normen worden aangewend die het netwerk niet ter beschikking staan.’
‘Dat klopt,’ zei O’Neill. Zijn woorden wegend vervolgde hij: ‘Wij vonden dat de melk onder de norm bleef. Wij willen er niets mee te maken hebben. Wij staan erop dat de produktie zorgvuldiger verloopt.’
Even later reageerde de machine. ‘De semantische inhoud van de term verpizzeld is het netwerk niet bekend. Hij komt niet voor in de vastgelegde woordenschat. Kunt u een feitelijke analyse van de melk geven in termen van specifieke elementen aanwezig dan wel afwezig?’
‘Nee,’ zei O’Neill op zijn hoede; het spel dat hij speelde was ingewikkeld en gevaarlijk. ‘Verpizzeld is een term die op het geheel slaat. Hij kan niet gereduceerd worden tot chemische bestanddelen.’
‘Wat betekent verpizzeld?’ vroeg de machine. ‘Kunt u het definiëren in termen van andere semantische symbolen?’
O’Neill aarzelde. De vertegenwoordiger moest van zijn speciale onderzoek worden gedirigeerd naar algemenere gebieden, naar het uiteindelijke probleem van het sluiten van het netwerk. Als hij hem ergens kon aangrijpen, de theoretische discussie op gang kon brengen…
‘Verpizzeld,’ verklaarde hij, ‘betekent de conditie van een produkt dat gefabriceerd wordt wanneer er geen behoefte aan dat produkt bestaat. Het duidt op het weigeren van goederen op grond van het feit dat ze niet langer vereist zijn.’
De vertegenwoordiger zei: ‘Analyses van het netwerk tonen aan dat er in dit gebied behoefte bestaat aan gepasteuriseerd melksur-rogaat van hoge kwaliteit. Er is geen alternatieve bron; het netwerk beheert alle apparatuur type kunstuier die bestaat.’ Hij voegde eraan toe: ‘Oorspronkelijk vastgelegde instructies beschrijven melk als essentieel onderdeel van het menselijk dieet.’
O’Neill werd buiten spel gezet; de machine bracht de discussie terug op het onderwerp. ‘Wij hebben besloten,’ zei hij in wanhoop,
‘dat we geen melk meer willen. Wij doen liever zonder, althans tot we koeien hebben gevonden.’
‘Dat is in strijd met de banden van het netwerk,’ wierp de vertegenwoordiger tegen. ‘Er zijn geen koeien. Alle melk wordt kunstmatig gefabriceerd.’
‘Dan zullen we het zelf kunstmatig fabriceren,’ mengde Morrison zich ongeduldig in het gesprek. ‘Waarom kunnen wij de machines niet overnemen? Verdomme, we zijn geen kinderen! We kunnen zelf ons leven wel inrichten!’
De vertegenwoordiger van de fabriek bewoog zich naar de deur. ‘Tot uw gemeenschap andere melkverschaffende bronnen vindt, zal het netwerk u blijven bevoorraden. Analyse-en evalu-atieapparatuur blijft in de omgeving ten einde de gebruikelijke willekeurige steekproeven te nemen.’
Perine schreeuwde vergeefs: ‘Hoe kunnen wij andere bronnen vinden? Jullie hebben alles in handen!’ Het ding naar buiten volgend brulde hij: ‘Jullie zeggen dat wij nog niet gereed zijn om de zaken te runnen - volgens jullie kunnen we het niet. Hoe weten jullie dat? Wij krijgen niet eens de kans! Nooit krijgen wij een kans!’
O’Neill was als versteend. De machine vertrok: zijn eenzijdige geest had volledig overwonnen.
‘Luister.’ O’Neill ging voor de machine staan. ‘Wij willen dat jullie sluiten, begrijp je. Wij willen jullie apparatuur overnemen en zelf gebruiken. De oorlog is afgelopen. Verdomme, jullie zijn helemaal niet meer nodig!’
De vertegenwoordiger van de fabriek pauzeerde even in de deuropening. ‘De nonactieve cyclus,’ zei hij, ‘is geprogrammeerd om pas te beginnen als de produktie van het netwerk de produktie daarbuiten dupliceert. Momenteel is er volgens onze voortdurende steekproeven geen produktie buiten het netwerk. Daarom gaat de produktie van het netwerk voort.’
Zonder waarschuwing sloeg Morrison toe met de stalen pijp die hij in zijn hand had. Hij raakte de schouder van de machine en brak door het complexe netwerk van zintuigapparatuur waaruit de borst bestond. De receptorenbank spatte uit elkaar; stukjes glas, draad en miniatuuronderdelen sproeiden alle kanten uit.
‘Het is een paradox!’ schreeuwde Morrison. ‘Een woordspelletje - een semantisch spelletje waar ze ons mee belazeren. De cy-bernetici hebben de boel volkomen vastgezet.’ Hij hief zijn pijp en liet hem opnieuw woest neerkomen op de machine die niet tegenstribbelde. ‘Ze hebben ons bij de kloten. We zijn volslagen hulpeloos.’
De kamer was vervuld van het tumult. ‘Het is de enige manier,’ hijgde Perine terwijl hij zich langs O’Neill drong. ‘We zullen ze moeten vernietigen - óf het netwerk gaat eraan, óf wij.’ Hij greep een lamp en smeet die in het ‘gezicht’ van de vertegenwoordiger. De lamp en het complexe oppervlak van plastic werden verbrijzeld; Perine drong erheen en graaide blindelings naar de machine. Nu verdrongen alle mensen in de kamer zich razend om de rechtop staande cylinder, ziedend van machteloze woede. De machine ging onder in het tumult en verdween op de vloer.
Bevend wendde O’Neill zich af. Zijn vrouw nam hem bij de arm en leidde hem naar de andere kant van de kamer.
‘De idioten,’ zei hij neerslachtig. ‘Ze kunnen hem niet vernietigen; zo leren ze hem alleen dat hij zich beter moet verdedigen. Ze maken het hele probleem alleen maar erger.’
Een reparatieploeg van het netwerk rolde de kamer in. Handig maakten de mechanische eenheden zich los van de moederkever en repten zich naar de berg worstelende mensen. Ze gleden tussen de mensen en groeven zich snel naar het middelpunt van de gebeurtenissen. Een ogenblik later werd het roerloze karkas van de vertegenwoordiger in de trechter van de moederkever gesleurd. Losse onderdelen werden verzameld, afgebroken stukken bijeen gehaald en weggedragen. Toen hergroepeerden de eenheden zich op de kever en de ploeg vertrok.
Door de open deur kwam een tweede vertegenwoordiger van de fabriek, een exacte kopie van de eerste. En in de hal stonden er nog twee. De nederzetting was uitgekamd door een korps van vertegenwoordigers. Als een horde mieren waren de mobiele gegevensverzamelende machines door het dorp gesijpeld tot een van hen bij toeval op O’Neill was gestoten.
‘Vernietiging van mobiele gegevensverzamelende apparatuur van het netwerk is schadelijk voor het belang van de mens,’ lichtte de vertegenwoordiger de kamer vol mensen in. ‘De aanvoer van grondstoffen verkeert op een gevaarlijk laag peil; de basismaterialen die er nog zijn, dienen gebruikt te worden voor de fabricage van consumptiegoederen.’
O’Neill en de machine stonden tegenover elkaar.
‘O?’ zei O’Neill zacht. ‘Dat is interessant. Ik vraag me af waar jullie het meest gebrek aan hebben - en waar jullie voor zouden willen vechten.’
De wieken van de helikopter gierden flitsend rond t>°ven O’Neills hoofd; hij negeerde ze en tuurde door het raam <an de cabine naar de grond niet ver onder hem.
Sintels en ruïnes reikten tot aan de horizon. Onkruid prikte door het puin, ziekelijke stengels waartussen insektd1 rondrenden. Hier en daar waren rattekolonies te zien: aan elkaar geplakte hutten gebouwd van botten en puin. De straling had ctë ratten gemuteerd, evenals de meeste insekten en andere dieren. #ven verderop zag O’Neill een eskader vogels dat een grondeekhoorn achtervolgde. De eekhoorn dook in een zorgvuldig vervaardigde spleet in het oppervlak van sintels en de vogels keerden otfverrichterzake terug.
‘Denk je dat we het ooit nog zullen herbouwen?’ vroeg Morrison. ‘Ik word er ziek van als ik ernaar kijk.’
‘Na verloop van tijd, ja,’ antwoordde O’Neill. ‘Vooropgesteld natuurlijk dat we het beheer over de industrie te^gkrijgen. En vooropgesteld dat er dan nog iets over is om mee & werken. Op zijn best zal het heel langzaam gaan. We zullen stap voor stap vanuit de nederzettingen moeten uitbreiden.’
Rechts lag een mensenkolonie, bevolkt door have’loze vogelverschrikkers, hologig en uitgemergeld, levend tussen de ruïnes van wat eens een stad was geweest. Een paar hectare onvruchtbare aarde was geruimd; slaphangende groenten verlepten in de zon, kippen zwierven lusteloos wat rond, een door de vli^gen geplaagd paard lag in de schaduw van een primitieve schuur te hijgen.
‘Pioniers,’ zei O’Neill somber. ‘Te ver van het nawerk ~ niet op de weg van een van de fabrieken.’
‘Eigen schuld,’ zei Morrison boos. ‘Ze kunnen zo naar een nederzetting toe.’
‘Dit was hun stad. Ze proberen te doen wat wij proberen te doen - de zaken opbouwen, zelf. Maar ze beginnen zonder gereedschap of machines, met blote handen, door stuken puin aan elkaar te spijkeren. En dat werkt niet. We hebben machines nodig. We kunnen geen ruïnes repareren; we moeten beginnen met industriële produktie.’
Voor hen lag een reeks onregelmatige heuvels, ve£splinterd restant van wat eens een heuvelrug was geweest. Erachtcr strekte zich de gigantische zweer van een H-bomkrater uit, half volgelopen met stilstaand water en slijm, een broeinest van ziekten in een binnenzee.
En daarachter - het glinsteren van activiteit.
‘Daar,’ zei O’Neill strak. Hij liet de helikopter snel dalen. ‘Kun je zien van welke fabriek ze komen?’
‘Ze zien er voor mij allemaal hetzelfde uit,’ mopperde Morrison die zich voorover boog om beter te kunnen zien. ‘We zullen moeten wachten en ze terug volgen wanneer ze een lading krijgen.’
‘Als ze een lading krijgen,’ verbeterde O’Neill.
De opsporingsploeg van de automatische fabriek negeerde de helikopter die boven hem rondzoemde en concentreerde zich op zijn taak. Voor de hoofdwagen renden twee tractors voorzien van uitstekende sondes die op stekels leken. Ze beklommen bergen puin, raceten de helling aan de andere kant af en verdwenen in de as-deken die over de sintels lag uitgespreid. De twee verkenners groeven zo diep tot alleen hun antennes zichtbaar waren. Ze braken door de deken en repten zich verder op rammelende rupsbanden.
‘Waar zijn ze naar op zoek?’ vroeg Morrison.
‘God mag het weten.’ O’Neill bladerde ingespannen door de papieren op zijn klembord. ‘We zullen al onze achterstallige orders moeten bekijken.’
Ze lieten de opsporingsploeg achter zich. De helikopter gleed over een verlaten strook zand en as waarop niets zich roerde. Een bosje struiken doemde op en toen, ver naar rechts, een serie bewegende stippen.
Er snelde een processie van automatische ertskarren over het troosteloze sintelveld, een keten van vlugge metalen vrachtwagens die elkaar op de hielen zaten. O’Neill wendde de helikopter in hun richting en een paar minuten later zweefde hij boven de mijn.
Massa’s gedrongen mijneenheden hadden zich een weg gebaand naar deze plek. Er waren schachten gedreven; lege karren wachtten in geduldige rijen. Een gestage stroom volgeladen wagens haastte zich naar de horizon, een spoor van gemorst erts achterlatend. Er hing een sfeer van bedrijvigheid over dit onverwachte tafereel in de troosteloze sintelwoestijn. De machines maakten een nijver lawaai.
‘Hier komt die verkenningsploeg,’ merkte Morrison op. Hij tuurde in de richting waaruit ze gekomen waren. ‘Denk je dat ze misschien gaan bakkeleien?’ Hij grinnikte. ‘Nee, daar zal wel geen hoop op zijn.’
‘Denk het ook niet,’ zei O’Neill. ‘Ze zoeken waarschijnlijk naar verschillende stoffen. En normaal zijn ze geprogrammeerd om elkaar te negeren.’
De eerste verkennerskever bereikte de rij ertskarren. Hij zwenkte licht opzij en vervolgde zijn speurtocht; de karren reden onverbiddelijk rechtdoor alsof er niets gebeurd was.
Teleurgesteld wendde Morrison zich van het raam af en vloekte. ‘Het heeft geen zin. Het is net alsof ze voor elkaar niet bestaan.’
Langzaam verwijderde de verkenningsploeg zich van de rij karren, langs de mijnactiviteiten en over een helling erachter. Ze haastten zich niet speciaal; ze vertrokken zonder gereageerd te hebben op het ertsverzamelsyndroom.
‘Misschien zijn ze van dezelfde fabriek,’ zei Morrison hoopvol.
O’Neill wees naar de antennes op de voornaamste mijneenheden. ‘Hun vaantjes wijzen in een andere richting, dus vertegenwoordigen ze twee fabrieken. Dit zal lastig worden; we moeten het precies goed doen, anders komt er geen reactie.’ Hij klikte de radio aan en maakte contact met de monitor in de nederzetting. ‘Al resultaten met de achterstallige orders?’
De telefonist verbond hem door met de bestuurskantoren van de nederzetting.
‘Die beginnen binnen te komen,’ vertelde Perine hem. ‘Zodra we voldoende steekproeven hebben genomen, zullen we proberen te bepalen welke fabrieken aan wat gebrek hebben. Dat wordt riskant, conclusies trekken uit samengestelde produkten. Misschien zijn er wel een aantal elementen die de verschillende achterstallige goederen gemeen hebben.’
‘Wat gebeurt er als we het ontbrekende element geïdentificeerd hebben?’ vroeg Morrison aan O’Neill. ‘Wat gebeurt er als we buurfabrieken vinden die allebei tekort hebben aan hetzelfde materiaal?’
‘Dan,’ zei O’Neill grimmig, ‘gaan we dat materiaal zelf verzamelen - ook al moeten we ieder voorwerp in de nederzettingen omsmelten.’
In het van nachtvlinders vergeven duister roerde zich een zwakke wind, kil en mat. Hier en daar was een nachtelijk knaagdier op jacht, zijn zinnen waakzaam tot het uiterste, loerend, plannen makend, naar voedsel speurend.
Het gebied was wild. Mijlen in de omtrek was geen menselijke nederzetting gevestigd; de hele streek was platgeschroeid, steriel gebrand door herhaalde H-bomontploffingen. Ergens in de troebele duisternis baande een traag sijpelend waterstroompje zijn weg door sintels en onkruid, dikke druppels stortend in wat eens een complex labyrint van rioolbuizen was geweest. De pijpen lagen er gebarsten en gebroken bij, staken omhoog naar het duister, overwoekerd met kruipende planten. De wind wierp wolken zwarte as op die dansten en tolden tussen het onkruid. Eenmaal roerde een enorm gemuteerd winterkoninkje zich slaperig. Het trok zijn primitieve beschermende pyjama van vodden dichter om zich heen en sluimerde weer in.
Een poos lang bewoog er niets. Een veeg sterren stond aan de hemel, hard en ver weg stralend. Earl Perine huiverde, tuurde omhoog en kroop dichter op het pulserende hitte-element dat tussen de drie mannen op de grond stond.
‘Nou?’ vroeg Morrison uitdagend. Zijn tanden klapperden.
O’Neill gaf geen antwoord. Hij drukte zijn opgerookte sigaret uit tegen een bergje uiteenvallende sintels en haalde zijn aansteker te voorschijn om een nieuwe aan te steken. De hoop wolfraam -het aas - lag honderd meter verderop.
In de afgelopen paar dagen hadden de fabrieken van Detroit en Pittsburgh allebei gebrek gekregen aan wolfraam. En in minstens één sector overlapte hun apparatuur. Dit zielige bergje was afkomstig van precisie-snijmachines, er waren onderdelen uit elektrische schakelaars gerukt, uit hoogwaardige chirurgische instrumenten, delen van permanente magneten, meetinstrumenten… wolfraam uit iedere mogelijke bron, koortsachtig verzameld uit alle nederzettingen.
Een donkere mist had zich over de berg wolfraam gespreid. Af en toe fladderde er een nachtvlinder op af, aangetrokken door de glans van weerkaatst sterrenlicht. De vlinders bleven even zweven, klapperden vergeefs met hun uitgerekte vleugels tegen de wirwar van metaal en dreven toen af, de schaduwen in van de dicht opeen groeiende stengels die oprezen uit de stompen van de rioolbuizen.
‘Geen erg lieflijk plekje,’ zei Perine wrang.
‘Laat je niets wijsmaken,’ reageerde O’Neill. ‘Dit is het lieflijkste plekje op Aarde. Dit is de plek die het graf aangeeft van het autofabnetwerk. De mensen zullen er op een goede dag naar komen kijken. Er komt hier een monument van een mijl hoog.’
‘Je probeert het moreel hoog te houden,’ snoof Morrison. ‘Je gelooft zelf niet dat ze elkaar gaan afslachten over een stapel chirurgische instrumenten en gloeidraden. Ze hebben waarschijnlijk ergens diep onder de grond een machine die wolfraam uit de rots zuigt.’
‘Misschien,’ zei O’Neill, terwijl hij naar een muskiet sloeg. Het insekt ontweek behendig zijn hand en vloog zoemend naar Perine om hem te ergeren. Perine haalde er woest naar uit en leunde toen nors tegen de klamme vegetatie.
En daar was waarvoor zij gekomen waren.
O’Neill besefte met een schok dat hij er al een paar minuten naar had zitten kijken zonder het te herkennen. De speurkever lag volkomen stil. Hij rustte op de top van een lichte verhoging tussen de sintels, zijn voorstuk licht opgeheven, zijn receptors helemaal uitgestrekt. Het had een stuk puin kunnen zijn, een lege dop; er viel geen enkel soort activiteit te bekennen, geen teken van leven of bewustzijn. De speurkever paste volmaakt in het door vuur verwoeste landschap. Een vage buis van metaalplaten en raderen en platte rupsbanden; hij lag er en wachtte. En keek.
Hij onderzocht de berg wolfraam. Het aas had zijn eerste vangst gedaan.
‘Vis,’ sprak Perine met dikke tong. ‘De lijn bewoog. Ik geloof dat de dobber onderging.’
‘Wat zit jij verdomme te mummelen?’ gromde Morrison. En toen zag ook hij de speurkever. ‘Jezus,’ fluisterde hij. Hij kwam half overeind, zijn massieve lichaam naar voren gebogen. ‘Nou, dat is er één. Nu hebben we alleen nog maar een eenheid van de andere fabriek nodig. Welke denk je dat het is?’
O’Neill zocht naar de communicatievaan en bepaalde in welke richting hij wees. ‘Pittsburgh, dus bid voor Detroit… bid als een gek.’
Tevreden kwam de speurkever in beweging en rolde naar voren. De berg behoedzaam naderend voerde hij een reeks ingewikkelde manoeuvres uit, eerst de ene kant op rollend en dan de andere. De drie toekijkende mannen vroegen zich af wat het betekende - tot ze de taststekels van andere speurkevers zagen opdoemen.
‘Communicatie,’ zei O’Neill zacht. ‘Net bijen.’
Nu naderden vijf speurkevers van Pittsburgh de berg wolfraam-produkten. Met opgewonden zwaaiende receptoren verhoogden ze hun snelheid, raceten plotseling langs de zijkant van de berg naar de top. Een van de kevers groef een gat en verdween snel. De hele berg begon te trillen; de kever zat er diep in en bepaalde de omvang van de vondst.
Tien minuten later verschenen de eerste ertskarren van Pittsburgh en begonnen ijverig het wolfraam af te voeren.
‘Verdomme!’ zei O’Neill gekweld. ‘Ze halen alles weg voor Detroit komt.’
‘Kunnen we ze niet tegenhouden?’ wilde Perine weten. Hij sprong overeind, greep een kei en smeet die naar de wagen die het dichtst bij stond. De kei ketste af en de kar ging onverstoorbaar verder met zijn werk.
O’Neill stond op en begon te ijsberen. Zijn lichaam was star van machteloze woede. Waar waren ze? De autofabs waren in alle opzichten gelijk en deze plek lag op precies gelijke afstand van beide centra. Theoretisch hadden beide partijen tegelijk moeten arriveren. Toch was er geen spoor van Detroit te bekennen - en de laatste stukken wolfraam werden voor zijn ogen ingeladen.
Maar toen schoot er iets langs hem heen.
Hij herkende het niet, want het ding bewoog zich te snel. Het schoot als een kogel door de wirwar van stengels, racete de zijkant van de heuvel op, balanceerde een ogenblik om zich te richten en denderde toen de andere kant af. Het plofte pal in de voorste kar. Projectiel en slachtoffer spatten met een knal uiteen.
Morrison sprong op. ‘Krijgen we nou?’
‘Daar zijn ze!’ schreeuwde Perine, die stond te dansen en met zijn armen zwaaide. ‘Het is Detroit!’
Een tweede speurkever van Detroit arriveerde, aarzelde terwijl hij de situatie opnam, en wierp zich toen woedend op de zich verwijderende ertskarren van Pittsburgh. Brokken wolfraam vlogen in het rond - en onderdelen, draden, gebroken platen, raderen en veren en bouten van de twee tegenstanders schoten door de lucht. De resterende karren keerden krijsend om; een ervan kiepte zijn lading op de grond en ratelde op topsnelheid weg. Een tweede volgde, nog vol wolfraam.
Een speurkever van Detroit haalde hem in, blokkeerde de weg en wierp hem keurig op zijn kant. Kever en kar rolden een ondiepe geul in en plonsden in stilstaand water. Druipend en glinsterend worstelden de twee, half onder water.
‘Wel,’ zei O’Neill onvast, ‘het is gelukt. We kunnen terug naar huis.’ Zijn benen voelden slap. ‘Waar staat onze auto?’
Toen hij het gaspedaal indrukte flitste er ver weg iets, iets groots van metaal, dat zich voortbewoog over de dode as en sintels. Het was een grote verzameling karren, een massieve drom van zware ertskarren die zich naar het strijdtoneel haastte. Van welke fabriek kwamen ze?
Het maakte niet uit, want uit de dichte massa zwarte, druipende klimplanten kroop een netwerk van contra-verlengstukken hen tegemoet. Beide fabrieken verzamelden hun mobiele eenheden. Uit alle richtingen kwamen kevers aangekropen en gegleden om de resterende berg wolfraam te omcirkelen. Geen van beide fabrieken zou zich de benodigde grondstof laten afpakken; geen van beide wilde afstand doen van zijn vondst. Blind, mechanisch, in de greep van starre instructies, zwoegden de twee tegenstanders om het grootste leger in de strijd te werpen.
‘Kom mee,’ zei Morrison gehaast. ‘Laten we hier verdwijnen. Zo meteen barst de hel los.’
Vlug keerde O’Neill de vrachtwagen in de richting van de nederzetting. Met grommende motor begonnen ze aan de terugtocht door het duister. Keer op keer vloog er een metalen vorm langs in tegengestelde richting.
‘Zag je de lading in die laatste kar?’ vroeg Perine bezorgd. ‘Hij was niet leeg.’
Ook de karren die volgden waren niet leeg; een hele processie afgeladen voorraadwagens geleid door een complexe, hoogwaardige verkenningseenheid.
‘Geweren,’ zei Morrison. Zijn ogen waren groot van angst. ‘Ze brengen er wapens heen. Maar wie moeten die gebruiken?’
‘Zij zelf,’ antwoordde O’Neill. Hij wees naar rechts waar iets bewoog. ‘Kijk daar. Dit is iets waar we niet op hadden gerekend.’
Ze zagen de eerste fabrieksvertegenwoordiger die zich in de strijd wierp.
Toen de vrachtwagen de nederzetting van Kansas City inreed, holde Judith ademloos op hen af. In haar hand fladderde een strook metaalfolie.
‘Wat is er?’ vroeg O’Neill terwijl hij het papier uit haar hand rukte.
‘Net binnengekomen.’ Zijn vrouw hapte naar adem. ‘Een mobiele eenheid - racete binnen, liet het vallen - reed weg. Grote opwinding. Gossie, de fabriek - fel verlicht. Je kunt hem van mijlen ver zien.’
O’Neill las snel het papier. Het was een bevestiging van de fabriek van de laatste serie door de nederzetting geplaatste orders, een totale opsomming van aangevraagde en door de fabriek geanalyseerde behoeften. Dwars over de lijst waren in dikke zwarte letters zes onheilspellende woorden gestempeld: ALLE ZENDINGEN OPGESCHORT TOT NADERE AANKONDIGING
Terwijl hij zijn adem hoorbaar liet ontsnappen overhandigde O’Neill het papier aan Perine. ‘Geen consumptiegoederen meer,’ zei hij ironisch, zijn gezicht vertrokken in een wrange grijns. ‘Het netwerk staat op voet van oorlog.’
‘Dan is het dus gelukt?’ vroeg Morrison aarzelend.
‘Juist,’ zei O’Neill. Nu het conflict losgebrand was voelde hij een groeiende, kille angst. ‘Pittsburgh en Detroit gaan door tot het einde. Het is nu voor ons te laat om van gedachten te veranderen - ze zoeken al bondgenoten.’
Het koele morgenzonlicht lag over de verwoeste vlakte vol zwarte metaalas. De as smeulde met een matte, ongezonde rode kleur; hij was nog warm.
‘Pas op waar je loopt,’ waarschuwde O’Neill. Terwijl hij zijn vrouw bij de arm nam leidde hij haar weg van de roestende, scheef hangende vrachtwagen naar de top van een hoop betonblokken, de uit elkaar geslagen restanten van een bunker. Earl Perine volgde aarzelend, voorzichtig zijn voeten neerzettend.
Achter hen lag de bouwvallige nederzetting, een wanordelijk dambord van huizen, gebouwen en straten. Sinds het autofabnetwerk de bevoorrading en het onderhoud had gestaakt, waren de menselijke nederzettingen tot semibarbarij vervallen. De overgebleven goederen waren kapot en nog maar voor een deel bruikbaar. Het was al meer dan een jaar geleden dat de laatste vrachtwagen van de fabriek geweest was, beladen met voedsel, gereedschap, kleding en reserveonderdelen. Uit de vlakke massa donker beton en metaal aan de voet van de bergen was niets meer in hun richting gekomen.
Hun wens was in vervulling gegaan - ze waren afgesneden van het netwerk.
Op zichzelf aangewezen.
Rond de nederzetting lagen slordige akkers met graan en gehavende stengels van door de zon gebakken groenten. Grove, met de hand gemaakte gereedschappen waren uitgedeeld, primitieve voorwerpen met veel moeite in elkaar gezet door de verschillende nederzettingen. Ze waren alleen nog maar verbonden door paard en wagen en het trage stotteren van de telegraafsleutel.
Wel waren ze erin geslaagd hun eigen organisatie te behouden. Goederen en diensten werden langzaam doch regelmatig uitgewisseld. Essentiële goederen werden geproduceerd en gedistribueerd. De kleding die O’Neill en zijn vrouw en Earl Perine droegen was grof en ongebleekt, maar stevig. En het was hen gelukt een paar van de vrachtwagens op hout te laten lopen.
‘We zijn er,’ zei O’Neill. ‘Van hier kunnen we het zien.’
‘Is het de moeite waard?’ vroeg Judith uitgeput. Bukkend plukte ze doelloos aan haar schoen in een poging een steentje uit de zachte zool van dierehuid te verwijderen. ‘Het is een heel eind, om naar iets te kijken waar we dertien maanden lang iedere dag naar hebben gekeken.’
‘Dat is waar,’ erkende O’Neill. Hij liet zijn hand even op de tengere schouder van zijn vrouw rusten. ‘Maar dit is misschien het einde. En dat willen we zien.’
In de grijze hemel boven hen bewoog een snel cirkelende zwarte stip. Hoog en ver steeg en dook de stip volgens een ingewikkelde en behoedzame koers. Geleidelijk brachten zijn cirkelbewegingen hem dichter naar de bergen en het troosteloze, door bommen beschadigde bouwwerk dat in de voet van de bergen verzonken was.
‘San Francisco,’ verklaarde O’Neill. ‘Een van die langeafstands-projectielen, helemaal vanaf de westkust.’
‘En jij denkt dat het het laatste is?’ vroeg Perine.
‘Het is het enige dat we deze maand gezien hebben.’ O’Neill ging zitten en begon gedroogde stukjes tabak in een gootje van pakpapier te sprenkelen. ‘En vroeger zagen we er honderden.’
‘Misschien hebben ze nu iets beters,’ opperde Judith. Ze vond een platte steen en ging vermoeid zitten. ‘Kan dat niet?’
Haar echtgenoot glimlachte ironisch. ‘Nee. Ze hebben niets beters.’
De drie mensen zwegen gespannen. Boven hen kwam de cirkelende zwarte stip naderbij. Op het platte vlak van metaal en beton was geen activiteit te bespeuren; de fabriek van Kansas City bleef roerloos, reageerde in het geheel niet. Enkele wolken warme as dreven erover en een kant was gedeeltelijk onder puin bedolven. De fabriek had verscheidene voltreffers gekregen. Over de hele vlakte lagen de voren van zijn tunnels bloot, vol brokken puin en de donkere, waterzoekende stengels van taaie klimplanten.
‘Die verdomde planten,’ mopperde Perine. Hij plukte aan een oude zweer op zijn kin. ‘Ze overwoekeren de hele wereld.’
Hier en daar rond de fabriek lagen de verwoeste wrakken van mobiele verlengstukken in de morgendauw te roesten. Karren, vrachtwagens, speurkevers, fabrieksvertegenwoordigers, wapenwagens, geweren, voorraadtreinen, ondergrondse projectielen, onbestemde stukken machinerie lagen door elkaar gesmolten op vormeloze hopen. Sommige waren vernietigd op de terugtocht naar de fabriek; andere waren getroffen toen ze naar buiten kwamen, volgeladen, zwaar van apparatuur. De fabriek zelf - wat er nog van over was - scheen dieper in de aarde te zijn gezakt. Het dak was nauwelijks meer zichtbaar, bijna verdwenen onder de stuivende as.
Vier dagen lang was er voor zover men wist niets gebeurd, was er geen enkele beweging zichtbaar geweest.
‘Hij is dood,’ zei Perine. ‘Dat zie je zo. Hij is dood.’
O’Neill gaf geen antwoord. Op de grond gehurkt maakte hij het zich gemakkelijk en wachtte af. Zelf was hij ervan overtuigd dat er in de gehavende fabriek nog een vonk van automatie leefde. De tijd zou het leren. Hij keek op zijn horloge: het was half negen. In de dagen van vroeger zou de fabriek aan zijn dagelijkse routine beginnen. Reeksen vrachtwagens en diverse mobiele eenheden zouden naar de oppervlakte komen, beladen met voorraden, om aan de ronde langs de menselijke nederzettingen te beginnen.
Rechts van hen bewoog iets. Vlug richtte hij er zijn aandacht op.
Een enkele gehavende ertsverzamelkar kroop onhandig naar de fabriek. Een laatste mobiele eenheid die zijn taak trachtte te vervullen. De kar was zo goed als leeg; er lagen maar een paar stukken metaal in de bak. Een aaseter… het metaal was afkomstig van uit elkaar gescheurde machines die de kar op zijn weg was tegengekomen. Zwak, als een blind metalen insekt, naderde de kar de fabriek. Zijn voortbeweging was ongelooflijk hortend. Steeds weer bleef hij staan, hokte en beefde en week doelloos van zijn weg af.
‘De besturing is slecht,’ zei Judith, met een klank van ontzetting in haar stem. ‘De fabriek heeft er moeite mee om hem terug te leiden.’
Ja, hij had het gezien. In New York was de fabriek zijn antenne voor hoge frequenties helemaal kwijtgeraakt. Zijn mobiele eenheden hadden dwaas rondgetold, in willekeurige cirkels geracet, waren tegen stenen en bomen gebotst, in greppels gegleden en gekanteld en ten slotte onwillig stilgevallen.
De ertswagen bereikte de rand van de vlakte en bleef even staan. Erboven cirkelde de zwarte stip nog in de lucht. Een poos lang bleef de kar star op zijn plaats.
‘De fabriek durft geen beslissing te nemen,’ zei Perine. ‘Hij heeft het materiaal nodig, maar is bang voor die havik daarbo’ ven.’
De fabriek overlegde en niets roerde zich. Toen hervatte dC ertskar zijn dronken gekruip. Hij verliet de wirwar van klimplan’ ten en ging op weg over de verwoeste open vlakte. Moeizaam, eindeloos voorzichtig, koerste hij naar de plaat van donker beton en metaal aan de voet van de bergen. De havik staakte zijn cir’ kelen.
‘Duiken!’ zei O’Neill scherp. ‘Die dingen zijn uitgerust met de nieuwe bommen.’
Zijn vrouw en Perine hurkten naast hem en de drie tuurden behoedzaam naar de vlakte en het metalen insekt dat er moeizaam overheen kroop. In de lucht vloog de havik in een rechte lijn tot hij vlak boven de kar hing. Toen, zonder geluid of waarschuwing, kwam hij in een scherpe duik omlaag.
Judith sloeg haar handen voor haar gezicht en riep: ‘Ik kan het niet aanzien! Het is afschuwelijk! Net wilde dieren!’
‘Hij heeft het niet op de kar gemunt,’ kraste O’Neill.
Toen het projectiel dook, verhoogde de kar wanhopig zijn snelheid. Luidruchtig racete hij naar de fabriek, rammelend en ratelend, een laatste vergeefse poging om zich in veiligheid te stellen. De vliegende dreiging vergetend, opende de naar metaal snakkende fabriek zich en leidde zijn mobiele eenheid naar binnen. En de havik had wat hij wilde.
Voordat de barrière gesloten kon worden schoot de havik in een lange glijvlucht parallel aan de grond er naar toe. Toen de kar in de poort van de fabriek verdween, stormde de havik er achteraan, een razendsnelle metaalschittering die langs de rammelende kar scheerde. Zich opeens realiserend wat er gebeurde, smeet de fabriek de barrière dicht.
De kar worstelde om los te komen; hij zat gevangen in de half gesloten opening.
Maar of hij zich bevrijdde of niet maakte niets uit. Er klonk een dof gerommel. De aarde bewoog, puilde omhoog, viel weer terug. Een schokgolf passeerde diep onder de drie toekijkende mensen. Uit de fabriek steeg een enkele zwarte rookkolom op. Het betonnen oppervlak spleet open als een droge peul, verschrompelde en brak uiteen. Een regen van brokstukken kletterde in de krater.
De rook bleef nog een poos hangen. Toen dreef hij langzaam en doelloos weg op de ochtendwind.
De fabriek was een gesmolten, uitgebrand wrak. Hij was overrompeld en vernietigd.
O’Neill kwam stijf overeind. ‘Dat is dat. Het is helemaal afgelopen. We hebben waar we naar streefden - we hebben het autofabnetwerk vernietigd.’ Hij keek naar Perine. ‘Of was dat niet waar we naar streefden?’
Ze keken naar de nederzetting die achter hen lag. Er was nog maar weinig over van de ordelijke rijen huizen en straten van het vorige jaar. Zonder het netwerk was de nederzetting snel in verval geraakt. De oorspronkelijke aanblik van nette welvarendheid was verdwenen; het dorp was haveloos en vervallen.
‘Natuurlijk,’ zei Perine weifelend. ‘Als we eenmaal in de fabrieken zijn doorgedrongen en onze eigen lopende banden opzetten…’
‘Zou er nog iets over zijn?’ vroeg Judith.
‘Er móet nog iets over zijn. Mijn God, de verdiepingen liepen tot mijlen onder de grond!’
‘Sommige van de bommen die ze tegen het eind van de oorlog ontwikkelden waren ontzettend groot,’ merkte Judith op. ‘Beter dan alles wat wij bij onze oorlog hadden.’
‘Herinner je je dat kamp dat we zagen? De pioniers in de ruïnes?’
‘Daar was ik niet bij,’ zei Perine.
‘Het waren net wilde beesten. Ze aten wortels en larven. Slepen stenen en looiden huiden. Het waren barbaren. Beesten.’
‘Maar dat willen die mensen nou eenmaal,’ antwoordde Perine.
‘Ja? Willen wij dit?’ O’Neill wees naar de ordeloze nederzetting. ‘Hoopten we dit te bereiken, die dag dat we het wolfraam verzamelden? Of die dag dat we tegen de vrachtwagen van de fabriek zeiden dat de melk -‘ Hij kon zich het woord niet herinneren.
‘Verpizzeld,’ vulde Judith aan.
‘Kom mee,’ zei O’Neill. ‘Laten we gaan. Laten we gaan kijken wat er van de fabriek over is - voor ons.’
Laat in de middag kwamen ze bij de verwoeste fabriek aan. Vier vrachtwagens hobbelden onvast naar de rand van de krater en stopten. De motoren bliezen stoom af, de uitlaten druppelden. Op hun hoede klauterden werklieden omlaag en liepen voorzichtig over de hete as.
‘Misschien is het nog te vroeg,’ maakte een van hen bezwaar.
O’Neill was niet van zins te wachten. ‘Kom mee,’ beval hij. Met een zaklantaarn in zijn hand stapte hij de krater in.
De schaal van de fabriek van Kansas City lag pal voor hen. In de verwoeste opening zat nog steeds de ertskar gevangen, maar hij stribbelde niet meer tegen. Achter de kar lag een onheilspellende poel van duisternis. O’Neill liet zijn lamp door de ingang schijnen; de verwarde, gescheurde restanten van steunbalken doken op in het licht.
‘We moeten diep naar beneden,’ zei hij tegen Morrison, die behoedzaam naast hem liep. ‘Als er nog iets over is, dan zit het beneden.’
Morrison gromde. ‘Die boormollen van Atlanta hebben de meeste diepe lagen te pakken gekregen.’
‘Tot de anderen mijnen legden.’ O’Neill stapte omzichtig door de opening, klom over een stapel puin die van binnen tegen de spleet was gesmeten, en bevond zich toen in de fabriek - een massa verwarde wrakstukken, zonder orde of betekenis.
‘Entropie,’ fluisterde Morrison bedrukt. ‘Waar hij altijd zo de pest aan had. Hij werd gebouwd om het te bestrijden. Overal willekeurige brokken. Zonder doel erachter.’
‘Beneden,’ zei O’Neill koppig, ‘vinden we misschien een paar afgesloten kamers. Ik weet dat ze zich op het laatst gingen verdelen in onafhankelijke afdelingen, de reparatie-eenheden intact probeerden te houden, om de hele fabriek te reorganiseren.’
‘De mollen hebben de meeste verwoest,’ merkte Morrison op, maar hij sjouwde achter O’Neill aan.
De werklieden volgden langzamer. Een stuk puin bewoog onheilspellend en een regen van hete stukken stortte omlaag.
‘Jullie gaan terug naar de wagens,’ zei O’Neill. ‘Het heeft geen zin meer mensen dan nodig in gevaar te brengen. Als Morrison en ik niet terugkomen, laat ons dan zitten - stuur geen reddingsploeg achter ons aan.’ Toen ze op weg gingen wees hij Morrison op een afdalend talud dat nog gedeeltelijk intact was. ‘Daarheen.’
Zwijgend passeerden de twee mannen de ene levenloze verdieping na de andere. Eindeloze mijlen vol donkere ruïnes strekten zich rondom uit, zonder geluid of beweging. De vage vormen van stille machinerie, onbeweeglijke banden en transportmateriaal waren gedeeltelijk zichtbaar, evenals de gedeeltelijk voltooide overblijfselen van oorlogsprojectielen, verbogen en verwrongen door de allerlaatste ontploffing.
‘Een deel daarvan kunnen we nog gebruiken,’ zei O’Neill, maar hij geloofde het niet echt. De machinerie was aan elkaar gesmolten, vormeloos. Alles in de fabriek was in elkaar overgelopen, gesmolten puin zonder vorm of nut. ‘Als we het eenmaal aan het oppervlak hebben -‘
‘Dat lukt niet,’ sprak Morrison hem bitter tegen. ‘We hebben geen takels en lieren.’ Hij schopte tegen een hoop verkoolde dingen die op een gebroken transportband tot stilstand waren gekomen en tot halverwege het talud waren gerold.
‘Toentertijd leek het een goed idee,’ zei O’Neill toen ze verder liepen, langs de werkeloze verdiepingen vol roerloze machines. ‘Maar nu ik erop terugkijk, ben ik daar niet meer zo zeker van.’
Ze waren een heel stuk in de fabriek doorgedrongen. Het laatste niveau lag voor hen uitgespreid. O’Neill liet zijn lamp her en der schijnen in een poging delen van het montageproces te ontdekken die niet verwoest waren.
Het was Morrison die het als eerste voelde. Plotseling liet hij zich op handen en knieën vallen; met zijn zware lichaam tegen de vloer gedrukt lag hij te luisteren. Zijn gezicht stond hard, zijn ogen waren groot. ‘In godsnaam -‘
‘Wat is er?’ riep O’Neill uit. Toen voelde ook hij het. Onder hen trilde de vloer zwak maar onophoudelijk, een flauw gezoem van activiteit. Ze hadden het mis gehad; de overwinning van de havik was niet volslagen geweest. Beneden, op een nog dieper gelegen niveau, leefde de fabriek nog. In een afgesloten deel werd op beperkte schaal nog geproduceerd.
‘Helemaal alleen,’ mompelde O’Neill terwijl hij naar een voortzetting van de liftkoker zocht. ‘Autonome activiteit, geprogrammeerd om door te gaan als de rest verdwenen is. Hoe komen webeneden?’
De liftkoker was onderbroken, afgesloten door een dikke plaat metaal. De nog levende laag onder hun voeten was volledig afgesneden; er was geen ingang.
Terugrennend zoals ze gekomen waren riep O’Neill de voorste vrachtwagen aan zodra hij het oppervlak bereikte. ‘Waar voor de donder is de soldeerlamp? Geef hier!’
De kostbare soldeerlamp werd hem overhandigd en hij haastte zich hijgend terug naar de diepten van de verwoeste fabriek waar Morrison op hem wachtte. Samen begonnen ze koortsachtig de verbogen metalen plaat door te snijden, de verzegelde lagen beschermend gaas door te branden.
‘Het is bijna gebeurd,’ hijgde Morrison, terwijl hij met bijna dichtgeknepen ogen in het felle licht van het apparaat tuurde. De plaat liet los en verdween in de ruimte eronder. Een fel wit licht spoot door het gat en de twee mannen deinsden achteruit.
In de afgesloten ruimte heerste een razende activiteit. Dreunend en echoënd was er een gestaag proces aan de gang van transportbanden, draaiende machines, snel bewegende mechanische opzichters. Aan het ene einde kwam een voortdurende stroom grondstoffen de produktielijn in; aan het andere einde werd het gerede produkt eraf gehaald, geïnspecteerd en in een transportbuis gepropt.
Dit alles was een fractie van een seconde lang zichtbaar; toen werden de indringers opgemerkt. Robotrelais kwamen in actie: het felle licht flikkerde en doofde. De produktielijn kwam tot stilstand, de enorme activiteit stopte.
De machines schakelden uit en zwegen.
Aan een kant van de afdeling maakte een mobiele eenheid zich los van zijn plaats en repte zich tegen de wand op naar het gat dat O’Neill en Morrison hadden gemaakt. Hij klapte er een nood-plaat tegen aan en laste die deskundig vast. Het tafereel onder de
mannen was verdwenen. Een ogenblik later huiverde de vloer toen de fabricage werd hervat.
Bevend en met een bleek gezicht wendde Morrison zich naar O’Neill. ‘Wat zijn ze aan het doen? Wat maken ze?’
‘Geen wapens,’ zei O’Neill.
‘Dat spul sturen ze -‘ Morrison gebaarde krampachtig - ‘naar boven.’
Geschokt kwam O’Neill overeind. ‘Kunnen we die plek terugvinden?’
‘Ik - denk het wel.’
‘We zullen wel moeten.’ O’Neill graaide de zaklantaarn van de vloer en liep op het talud af. ‘We moeten erachter komen wat dat voor bollen zijn die ze naar boven schieten.’
De uitlaat van de transportbuis was verborgen in een bos klimplanten in een ruïne op een paar honderd meter voorbij de fabriek. De buis stak omhoog uit een rotsgleuf aan de voet van de bergen. Pas op tien meter afstand was hij zichtbaar; de twee mannen struikelden er bijna over voor ze hem zagen.
Iedere paar seconden spatte er een balletje uit de pijp de lucht in. De pijp wijzigde steeds zijn hoek met de bodem; iedere bal werd in een iets andere baan gelanceerd.
‘Hoe ver zouden ze gaan?’ vroeg Morrison zich af.
‘Verschilt waarschijnlijk. Hij verspreidt ze willekeurig.’
O’Neill naderde voorzichtig, maar het mechanisme trok zich niets van hem aan. Tegen de torenende rotswand kleefde een van de balletjes; de pijp had hem pal tegen de rots gericht. O’Neill klom erheen, pakte het en sprong naar beneden.
Het balletje was een verpletterde bol gevuld met machinerie, piepkleine metalen onderdelen die te klein waren om zonder microscoop te analyseren.
‘Geen wapen,’ zei O’Neill.
Het bolletje was opengespleten. Aanvankelijk kon hij niet uitmaken of het door de inslag kwam of dat het het werk was van de interne mechanismen. Uit de spleet gleed een stroompje metalen stukjes. O’Neill ging op zijn hurken zitten om het te bekijken.
De stukjes waren in beweging. Microscopische machinerie, kleiner dan mieren, kleiner dan speldekoppen, werkte energiek, doelbewust - construeerde iets dat leek op een minieme rechthoek van staal.
‘Ze bouwen iets,’ zei O’Neill met ontzag. Hij stond op en speurde om zich heen. Opzij, aan de andere kant van de geul, trof hij een bolletje aan dat al ver gevorderd was met zijn bouwwerk. Kennelijk was het al enige tijd geleden weggeschoten.
Dit was al ver genoeg om geïdentificeerd te kunnen worden. Klein als het was, was het produkt vertrouwd. De machinerie bouwde een miniatuurkopie van de verwoeste fabriek.
‘Zo,’ zei O’Neill bedachtzaam, ‘we zijn weer terug waar we begonnen waren. Ten goede of ten kwade… ik weet het niet.’
‘Zo langzamerhand zullen ze al wel over de hele planeet verspreid zijn,’ zei Morrison. ‘Ze landen overal en gaan aan het werk.’
O’Neill werd door een gedachte getroffen. ‘Misschien krijgen sommige ervan de ontsnappingssnelheid mee. Dat zou fraai zijn - autofabnetwerken door het hele heelal.’
Achter hen ging de buis voort met het uitspuwen van zijn stroom van metalen zaden.