Zie de onzichtbare man
En toen oordeelden ze mij schuldig, en toen verklaarden ze mij onzichtbaar, voor de tijd van één jaar, te beginnen op de elfde mei in het jaar des Heren 2104, en ze brachten mij naar een donker vertrek onder het gerechtsgebouw om het teken op mijn voorhoofd aan te brengen voordat ze me loslieten.
Twee door de gemeente betaalde woestelingen namen de honneurs waar. De ene gooide me in een stoel en de andere pakte het brandijzer.
‘Je voelt er niks van,’ zei de aap met zijn massieve kaken, en drukte het instrument tegen mijn voorhoofd, en even voelde ik iets koels, en dat was alles.
‘Wat gebeurt er nu?’ vroeg ik.
Maar ze gaven geen antwoord en ze keerden zich van mij af en verlieten de kamer zonder een woord. De deur bleef open. Ik was vrij om weg te gaan, of te blijven en te rotten, net wat ik verkoos. Niemand zou tegen mij spreken, of me een tweede blik gunnen, langer naar me kijken dan nodig om het teken op mijn voorhoofd te zien. Ik was onzichtbaar.
Je moet begrijpen dat mijn onzichtbaarheid strikt bij wijze van spreken was. Ik bezat nog steeds een stoffelijk lichaam. De mensen konden mij wel zien - maar ze wilden me niet zien.
Een absurde straf? Misschien wel. Maar de misdaad was ook absurd. De misdaad van koelte. De weigering om mijn hart uit te storten tegenover mijn medemensen. Vier overtredingen had ik al op mijn naam. De straf was een jaar onzichtbaarheid. De klacht was ingediend en beëdigd zoals het hoorde, de rechtszaak was gehouden, het brandmerk volgens de regels aangebracht.
Ik was onzichtbaar.
Ik ging naar buiten, de warme wereld in.
De middagregen was al voorbij. De straten van de stad droogden op en in de hangende tuinen geurde het naar groei. Mannen en vrouwen liepen doelgericht over straat, Ik mengde mij onder hen, maar zij schonken geen aandacht aan mij.
De straf op het spreken tegen een onzichtbare is onzichtbaarheid, een maand tot een jaar of langer, afhankelijk van de ernst van de overtreding. Hierop berust het hele denkbeeld. Ik was benieuwd hoe streng de regel werd nageleefd.
Daar kwam ik al gauw achter.
Ik stapte in een liftschacht en spiraalde omhoog naar de dichtstbijzijnde hangende tuin. Het was Elf, de cactustuin en die verwrongen, bizarre vormen pasten goed bij mijn stemming. Ik kwam uit op het landplatform en liep naar de balie om mijn toegang te betalen. Een vrouw met een deeggezicht en lege ogen zat erachter.
Ik legde de munt neer. Iets als angst verscheen in haar ogen, en verdween meteen weer.
‘Eén penning,’ zei ik.
Geen antwoord. Achter mij vormde zich een rij. Ik herhaalde mijn vraag. De vrouw keek hulpeloos op, staarde dan over mijn schouder. Iemand stak zijn hand uit en legde een munt neer. Ze pakte hem aan en gaf de man zijn penning. Hij liet hem in de gleuf vallen en ging naar binnen.
‘Geef mij een penning,’ zei ik duidelijk.
Andere mensen drongen me uit de weg. Geen woord van excuus. Ik begon iets te begrijpen van wat het betekende om onzichtbaar te zijn. Ze behandelden me werkelijk alsof ze me niet konden zien.
Er staan voordelen tegenover. Ik liep om de balie heen en voorzag mezelf van een penning zonder ervoor te betalen. Omdat ik onzichtbaar was, kon me dat niet worden belet. Ik stak de penning in de gleuf en ging de tuin in.
Maar de cacteeën verveelden me. Er daalde een onuitsprekelijke malaise over mij neer en ik wilde niet blijven. Op weg naar buiten drukte ik mijn vinger tegen een lange doorn en liet een druppel bloed achter. De cactus erkende tenminste mijn bestaan. Maar alleen om me te verwonden.
Ik ging terug naar mijn flat. Mijn boeken verwelkomden me, maar ik had geen belangstelling voor ze. Ik ging op mijn smalle bed liggen en schakelde de bezieler aan om mijn eigenaardige vermoeidheid te bestrijden. Ik dacht na over mijn onzichtbaarheid.
Zo’n ontbering zou het niet worden, vertelde ik mezelf. Ik had nooit veel te maken gehad met andere mensen. Was ik niet juist veroordeeld wegens mijn koelte jegens mijn medeschepselen? Dus waarvoor had ik ze nu nodig? Laat ze me maar negeren!
Het zou rustig zijn. Ik hoefde tenslotte een jaar lang niet te werken. Onzichtbare mensen werkten niet. Hoe konden ze ook? Wie wilde er een onzichtbare arts, of een onzichtbare archiefklerk? Geen werk dus. Ook geen inkomen, natuurlijk. Maar huisbazen vroegen geen huur aan onzichtbare bewoners. Onzichtbare mensen gingen waar ze wilden, zonder kosten. Dat was me net gedemonstreerd in de hangende tuinen.
Onzichtbaarheid was een grote grap ten koste van de samenleving, vond ik. Ze hadden me veroordeeld tot niets ergers dan een rustkuur van een jaar. Ik wist zeker dat ik ervan zou genieten.
Maar het had zekere praktische nadelen. De eerste avond van mijn onzichtbaarheid ging ik naar het duurste en beste restaurant van de stad. Ik zou de weelderigste spijzen bestellen, een maaltijd van honderd schotels, en verdwijnen als ze met de rekening kwamen.
Dom gedacht. Ik kreeg niet eens een plaats. Ik stond een half uur lang in de ingang, keer op keer genegeerd door een maître d’hotel die dit kennelijk al talloze keren had meegemaakt. Naar een tafel lopen en gaan zitten, besefte ik, zou niets uithalen. Geen van de obers zou mijn bestelling noteren.
Ik kon naar de keuken gaan. Ik kon zelf alles pakken wat mijn maag begeerde. Ik kon de routine van het restaurant in de war schoppen. Maar ik besloot het niet te doen. De gemeenschap weet zich wel te beschermen tegen onzichtbaren. Natuurlijk kon niemand zich rechtstreeks wreken, zich opzettelijk verdedigen. Maar wie kon iets afdingen op de bewering van een chef-kok dat hij niemand in de weg had zien staan toen hij een pan kokend water tegen de muur smeet? Onzichtbaarheid was een tweesnijdend zwaard.
Ik liep het restaurant uit.
Ik at in een geautomatiseerd restaurant in de buurt. Toen nam ik een automaattaxi naar huis. Machines, net als cactussen, discrimineerden mijn soort niet. Maar ik had zo’n gevoel dat ze voor een heel jaar pover gezelschap zouden zijn.
Ik sliep slecht.
De tweede dag van mijn onzichtbaarheid was een dag van nieuwe proefnemingen en ontdekkingen.
Ik begon aan een lange wandeling, er wel voor zorgend dat ik op de voetgangerspaden bleef. Ik wist alles over de jongens die het leuk vinden om mensen met het brandmerk op hun voorhoofd tegen de vlakte te rijden. Gestraft worden ze niet. Mijn toestand kent zijn opzettelijk ingebouwde risico’s.
Ik liep door de straten, zag de menigten voor mij wijken. Ik sneed door ze heen als een microtoom door de cellen. Ze waren goed getraind. Midden op de dag zag ik mijn eerste mede-onzicht-bare. Het was een lange man van middelbare leeftijd, stevig gebouwd en waardig, met het teken der schande op zijn hoge voorhoofd. Zijn ogen kruisten de mijne maar een ogenblik. Toen ging hij verder. Een onzichtbare kan een lotgenoot uiteraard niet zien.
Ik was geamuseerd, meer niet. Ik proefde nog het nieuwe van deze manier van leven. Geen geringschatting kon mij deren. Nog niet.
Laat op de dag kwam ik bij een van die badhuizen waar werkende meisjes zich voor een paar muntjes kunnen reinigen. Met een boosaardige grijns liep ik de stoeptreden op. De bediende bij de deur keek me even geschrokken aan - een kleine triomf voor mij - maar durfde me niet tegen te houden.
Ik ging naar binnen.
En werd omspoeld door een overweldigende geur van zeep en zweet. Ik hield vol. Ik passeerde kleedkamers waar lange rijen grijze werkkielen hingen en ik bedacht me dat ik die kledingstukken kon ontdoen van alle geld dat ze bevatten, maar ik deed het niet. Diefstal verliest zijn betekenis als het te makkelijk wordt gemaakt, zoals de listigaards die de onzichtbaarheid bedachten heel goed voorzagen. Ik kwam in de badkamers zelf.
Honderden vrouwen zag ik daar. Huwbare maagden, vermoeide wijven, oude heksen. Sommigen bloosden. Een enkeling glimlachte. Velen keerden mij de rug toe. Maar ze pasten wel op dat ze nooit werkelijk op mijn aanwezigheid reageerden. Er stonden opzichtsters op wacht en alle aanwezigen wisten dat ze aangebracht zouden kunnen worden als ze het bestaan van een onzichtbare meer aandacht gaven dan strikt onvermijdelijk.
Dus ik zag ze baden, keek naar vijfhonderd paar deinende borsten, zag naakte lichamen glinsteren onder de douches, keek naar deze immense massa ontbloot vrouwenvlees. Mijn reactie was gemengd, een gevoel dat het een gemene streek was dat ik zonder beletsel dit sanctum sanctorum was binnengedrongen, en toen welde er langzaam een gevoel van - was het smart? verveling? afkeer? in me op.
Ik kon het niet thuisbrengen. Maar het was alsof een klamme hand me bij de keel gegrepen had. Ik vertrok weer snel. De geur van zeepwater stak nog uren daarna in mijn neus en de aanblik van de rose huiden spookte die nacht door mijn dromen. Ik at alleen, in een automaat. Ik begon in te zien dat het nieuwe van deze straf er gauw af zou zijn.
De derde week werd ik ziek. Het begon met hoge koorts, vervolgens pijnscheuten in de maag, braken, de rest van de akelige symptomen. Tegen middernacht wist ik zeker dat ik op sterven lag. De krampen waren ondraaglijk en toen ik me naar het wc-hokje sleepte zag ik toevallig mijn gezicht in de spiegel, verwrongen, groen, bepareld met zweet. Het brandmerk stond als een baken op mijn bleke voorhoofd.
Een hele tijd lag ik op de tegelvloer en zoog slap de koelte ervan op. Toen dacht ik: Wat gebeurt er als het mijn blindedarm is? Dat bespottelijke, verouderde, obscure prehistorische rudiment? Ontstoken, klaar om open te barsten?
Ik moest een dokter hebben.
De telefoon was bedekt met stof. Ze hadden geen moeite gedaan om hem weg te halen, maar ik had niemand opgebeld sinds mijn arrestatie en niemand had mij durven opbellen. De straf voor het willens en wetens opbellen van een onzichtbare is onzichtbaarheid. Mijn weinige vrienden hielden zich verre.
Ik greep het apparaat beet, drukte op het bordje. Het lichtte op en de gidsrobot zei: ‘Met wie wenst u te spreken, meneer?’
‘Een dokter,’ hijgde ik.
‘Zeker, meneer.’ Zelfvoldane mechanische woorden! Er bestond geen manier om een robot onzichtbaar te verklaren, dus mocht hij met mij praten.
Het scherm gloeide aan. Een doktersstem zei: ‘Wat scheelt eraan?’
‘Maagpijn. Misschien een blindedarmontsteking.’
‘We sturen meteen iemand die-‘ Hij hield op. Ik had de fout begaan mijn gefolterde gezicht op te heffen. Zijn ogen nagelden zich aan mijn brandmerk. Het scherm flitste even snel zwart als wanneer ik hem een melaatse hand had aangeboden om te kussen.
‘Dokter,’ kreunde ik.
Hij was weg. Ik begroef mijn gezicht in mijn handen. Dit was wel wat erg ver doorgedreven, vond ik. Stond de eed van Hippocrates zulke dingen toe? Mocht een arts de smeekbede van een zieke negeren?
Hippocrates had niets geweten van onzichtbare mensen. Doktoren hoefden onzichtbare mensen niet te behandelen. Voor de gemeenschap bestond ik eenvoudig niet. Doktoren konden geen ziekten bij niet bestaande personen diagnoseren.
Ik werd aan mijn lot overgelaten.
Dit was een van de minder aantrekkelijke kanten. Je gaat ongehinderd een badhuis binnen als dat je pleziert - maar even ongehinderd lig je te krimpen van de pijn. Het een gaat niet zonder het ander, en als je blindedarm het toevallig begeeft, ach, des te afschrikwekkender voor anderen die jouw wetteloze daden misschien zouden hebben nagevolgd!
Mijn blindedarm bezweek niet. Ik overleefde het, zij het diep geschokt. Je kunt het wel een jaar lang zonder menselijke gesprekken uithouden. Je kunt met automatische taxi’s reizen en in automaten eten. Maar automatische artsen zijn er niet. Voor het eerst voelde ik me echt buiten de gemeenschap staan. Een gevangene krijgt een arts als hij ziek wordt. Mijn misdaad was niet erg genoeg geweest voor gevangenisstraf, en dus zou geen dokter mij behandelen als ik leed. Het was oneerlijk. Ik vervloekte de duivels die mijn straf hadden uitgevonden. Iedere naargeestige ochtend stond ik alleen, een Crusoë op zijn eiland, hier middenin een stad van twaalf miljoen zielen.
Hoe kan ik mijn veranderende stemmingen beschrijven, mijn steeds wisselende koers voor de draaiende winden van de verstrijkende maanden?
Er waren momenten dat de onzichtbaarheid een genot was, een verrukking, een schat. Op die paranoïde ogenblikken zwolg ik erin dat ik ontheven was van de regels die gewone mensen bonden.
Ik stal. Ik ging kleine winkels binnen en leegde de kassa terwijl de doodsbange koopman me niet durfde tegenhouden, om te voorkomen dat hij zich door een schreeuw een straf op de hals zou halen. Als ik geweten had dat de staat zulke verliezen schadeloos stelde, had het me misschien minder plezier gedaan. Maar ik stal.
Ik pleegde huisvredebreuk. Het badhuis lokte me niet meer aan, maar ik schond andere heiligdommen. Ik ging hotels binnen en liep gangen af, deed hier en daar een deur open. De meeste kamers waren leeg. Sommige niet.
Als een god bekeek ik alles. Ik werd hard. Mijn minachting voor de samenleving - de misdaad waaraan ik mijn straf dankte - nam toe.
Ik stond in de lege straten als het regende en ging tekeer tegen de glanzende gevels van de torenende gebouwen aan alle kanten. ‘Wie heeft jullie nodig?’ brulde ik. ‘Ik niet! Wie moet er wat van jullie?’
Ik hoonde en beschimpte en tierde. Het was een soort waanzin, vermoedelijk aangewakkerd door eenzaamheid. Ik ging theaters binnen - waar de gelukkige lotuseters als zoutzakken in hun mas-sagestoelen zaten, gespietst door de felle tridim-beelden - en rende door de gangpaden. Niemand zei er iets van. Het lichtende brandmerk op mijn voorhoofd waarschuwde ze hun klachten voor zich te houden, en dat deden ze.
Dat waren de waanzinnige momenten, de goeie momenten, de ogenblikken wanneer ik zes meter lang was en door de massa zichtbare pummels beende terwijl de verachting uit al mijn poriën drupte. Het waren krankzinnige ogenblikken - ik geef het vlot toe. Iemand die al verscheidene maanden onvrijwillig onzichtbaar is, zal niet bijzonder evenwichtig zijn.
Noemde ik het paranoïde momenten? Manisch-depressief is misschien juister. De slinger zwaaide duizelig. De dagen dat ik alleen minachting voor de zichtbare stumpers overal om me heen voelde, vielen weg tegen de dagen wanneer de afzondering me voelbaar omknelde. Ik placht door de eindeloze straten te lopen, door de schitterende galerijen, neer te staren op de snelwegen met hun schichtende kogels in vrolijke kleuren. Zelfs geen bedelaar wilde mij aanklampen. Wist je dat we nog bedelaars hebben, in onze schitterende eeuw? Pas toen ik onzichtbaar werd verklaard kwam ik erachter, want toen voerden mijn lange wandelingen me naar de achterbuurten, waar de schittering afgesleten is en schuifelende oude mannen met stoppelbaarden om munten bedelen.
Niemand bedelde bij mij om munten. Eén keer kwam er een blindeman naar me toe.
‘Uit liefde voor God,’ zei hij aamborstig, ‘help me nieuwe ogen van de ogenbank kopen.’
Het waren de eerste woorden die iemand in maanden tegen me had gesproken. Ik stak mijn hand in mijn tuniek met het plan hem uit dankbaarheid al het geld te geven dat ik bij me had. Waarom niet? Ik kon heel eenvoudig nieuwe voorraad gaan halen. Maar voor ik mijn geld te voorschijn had kunnen trekken hobbelde er een gedrocht op krukken tussen ons in. Ik ving het gefluisterde woord ‘Onzichtbare’ op en toen repten de twee zich weg als bange krabben. Ik stond daar stom met mijn geld in mijn hand.
Zelfs de bedelaars niet. De duivels, dat ze zo’n foltering hadden bedacht!
Mijn stemming verzachtte. Mijn arrogantie ebde weg. Ik was nu eenzaam. Wie kon mij van koelte betichten? Ik was zacht als een spons, verlangde zielig naar een woord, een glimlach, een handdruk. Het was de zesde maand van mijn onzichtbaarheid.
Nu walgde ik er grondig van. De pleziertjes waren hol en de kwelling was ondraaglijk. Ik vroeg me af hoe ik de overige zes maanden moest doorkomen. Geloof me, de gedachte aan zelfmoord stond niet ver van mijn geest in die donkere dagen.
En ten slotte beging ik een dwaze daad. Op één van mijn eindeloze wandelingen kwam ik een andere onzichtbare tegen, pas het derde of vierde van deze wezens dat ik in dit halve jaar had gezien. Precies als bij de vorige ontmoetingen kruisten onze blikken elkaar, even maar, behoedzaam. Toen sloeg hij zijn ogen neer, ging opzij en liep langs me heen. Het was een tengere jongeman, niet ouder dan veertig, met warrig bruin haar en een smal gezicht. Hij maakte op mij de indruk van een man van de wetenschap en ik vroeg me af wat hij gedaan kon hebben om zijn straf te verdienen. Ik kreeg een heftig verlangen om hem na te rennen en zijn naam te vragen en met hem te praten en hem te omhelzen.
Al die dingen zijn natuurlijk verboden. Niemand mag enig contact hebben met een onzichtbare - zelfs een mede-onzichtbare niet. Vooral een mede-onzichtbare niet. De gemeenschap voelt er niets voor om een geheime kameraadschap tussen zijn onaanraak-baren aan te moedigen.
Dat wist ik allemaal.
Ik draaide me om en ging hem achterna.
Drie straten lang bleef ik achter hem, twintig tot vijftig passen verwijderd. Overal leek het te krioelen van veiligheidsrobots met hun lenzen gespitst op overtredingen, en ik durfde me niet bloot te geven. Toen sloeg hij een zijstraat in, een stoffig grijs steegje van vijf eeuwen oud en hij liep met de slenterende, doelloze pas van een onzichtbare. Ik benaderde hem van achter.
‘Alsjeblieft,’ zei ik zacht. ‘Niemand ziet ons hier. We kunnen praten. Ik ben-‘
Hij draaide zich dodelijk geschrokken om. Zijn gezicht was bleek. Hij keek me een ogenblik verbijsterd aan, toen schoot hij naar voren als om mij te omzeilen.
Ik sneed hem de pas af.
‘Wacht,’ zei ik. ‘Wees niet bang. Alsjeblieft-‘
Hij brak langs me heen. Ik legde mijn hand op zijn schouder, maar hij wriemelde zich los.
‘Alleen maar een woord,’ smeekte ik.
Zelfs geen woord. Zelfs geen schor gefluisterd ‘Laat me met rust!’ Hij ontweek me en rende de verlaten straat uit, langzamer toen hij bij de hoek kwam. Ik keek hem na, overrompeld door een onuitsprekelijke eenzaamheid.
En toen door angst. Hij had de regels niet geschonden, maar ik wel. Ik had hem gezien. Daarmee was ik rijp voor nieuwe straf, misschien een verlenging van de huidige. Ik keek angstig om me heen, maar er waren geen veiligheidsrobots te zien, helemaal niemand.
Ik was alleen.
Me omdraaiend, mezelf tot kalmte manend, liep ik verder. Allengs kreeg ik mezelf weer in de hand. Ik begreep dat ik iets onvergeeflijk stoms had gedaan. Het hinderde me, de stommiteit van mijn optreden, maar het sentimentele ervan ergerde me nog meer. Op die panische manier contact zoeken met een andere onzichtbare - openlijk erkennen dat ik eenzaam was, mijn verterende behoefte - nee. Het betekende dat de samenleving won. Dat kon ik niet hebben.
Ik zag dat ik weer in de buurt van de cactustuin was. Ik nam de lift, griste een penning weg van de lokettiste, ging binnen. Even keek ik zoekend om me heen, toen vond ik een opvallend gedraaide siercactus, een stekelig monster van twee en een halve meter hoog. Ik rukte hem uit zijn pot en brak de hoekige bladeren aan stukken, vulde mijn handen met duizend naalden. De mensen deden alsof ze niet keken. Ik plukte de stekels uit en reed met bloedende handen omlaag, opnieuw subliem en ongenaakbaar in mijn onzichtbaarheid.
De achtste maand kroop voorbij, de negende, de tiende. De seizoenen waren bijna helemaal rond geweest. De lente had plaatsgemaakt voor een milde zomer, de zomer voor een frisse herfst, de herfst voor de winter met zijn tweewekelijkse sneeuwval, nog toegestaan om esthetische redenen. Nu was de winter afgelopen. In de parken prijkten de bomen met groene loten. De weerrege-laars voerden de regen op tot driemaal daags.
Mijn straf liep ten einde.
De laatste maanden van mijn onzichtbaarheid was ik tot een soort verdoving vervallen. Mijn geest, aan zichzelf overgelaten, had geen zin meer de consequenties van mijn toestand te overdenken en ik leefde in een waas van de ene dag in de andere. Ik las als bezeten maar niet selectief. Vandaag Aristoteles, morgen de bijbel, overmorgen een leerboek mechanica. Ik onthield niets; als ik een blad omsloeg viel het vorige uit mijn geheugen.
Ik vermoeide me niet meer met de paar voordelen van het onzichtbaar zijn, de gluurdersopwinding, het minieme gevoel van macht als je alles kunt doen met alleen beperkte angst voor wraak. Beperkt, want toen de onzichtbaarheidswet werd aangenomen ging dat niet gepaard met een wet die de menselijke aard ophief; maar weinig mannen zagen werkeloos toe als een onzichtbare hun vrouwen of kinderen lastig viel; niemand zou kalm blijven staan als een onzichtbare hem de ogen uitstak; niemand duldde dat een onzichtbare zijn huis binnendrong. Er bestaan manieren om zulke overtredingen te begaan zonder de schijn op zich te laden dat men het bestaan van de onzichtbare erkende, zoals ik heb aangegeven.
Toch kon je je een heleboel veroorloven. Ik weigerde het te proberen. Ergens heeft Dostojewski geschreven: ‘Zonder God is alles mogelijk.’ Ik kan dat verbeteren. ‘Voor de onzichtbare is alles mogelijk - en vervelend.’
De trage maanden verstreken.
Ik telde de minuten tot mijn bevrijding niet. Om precies te zijn was ik glad vergeten dat het zover was. Op de bewuste dag zat ik in mijn kamer te lezen, nors de bladzijden om te slaan, toen de bel ging.
Dat was een vol jaar niet gebeurd. Ik was de betekenis van het geluid bijna vergeten.
Maar ik deed de deur open. Daar stonden ze, twee dienaren van de wet. Woordeloos verbraken ze het zegel dat het brandmerk op mijn voorhoofd hield. Het embleem viel op de grond kapot.
‘Hallo, burger,’ zeiden ze tegen mij.
Ik knikte ernstig. ‘Ja. Hallo.’
‘Elf mei, 2105. Je straftijd is voorbij. Je bent weer opgenomen in de samenleving. Je hebt je schuld ingelost.’
‘Dank u. Ja.’
‘Kom iets met ons drinken.’
‘Liever niet.’
‘Het is traditie. Kom mee.’
Ik ging mee. Mijn voorhoofd voelde vreemd bloot aan en toen ik even in een spiegel keek zag ik een bleke vlek waar het embleem had gezeten. Ze brachten me naar een café in de buurt en trakteerden me op rauwe, sterke synthetische whisky.
De bartender grijnsde tegen me. Iemand op de kruk naast me sloeg op mijn schouder en vroeg wie ik in de straalrace van de volgende dag zag winnen. Ik had geen idee, en zei dat.
‘Meen je dat? Ik wed op Kelso. Vier tegen één, maar hij kan geweldig sprinten.’
‘Het spijt me,’ zei ik.
‘Hij is een poosje weggeweest,’ zei een van de ambtenaren.
Een onmiskenbaar eufemisme. Mijn buurman keek vluchtig naar mijn voorhoofd en knikte. Hij bood me ook een drankje aan. Ik aanvaardde het, hoewel ik de effecten van het eerste al voelde. Ik was weer een mens. Ik was zichtbaar.
Ik durfde hem trouwens niet af te poeieren. Dat was misschien opgevat als een nieuwe daad van koelte. Mijn vijfde overtreding zou vijf jaar onzichtbaarheid hebben betekend. Ik had nederigheid geleerd.
De terugkeer naar zichtbaarheid was een moeizame overgang. Oude vrienden te ontmoeten, lamme gesprekken te voeren, verbroken relaties te hernieuwen. Ik was een jaar lang een banneling in mijn eigen stad geweest, en terugkomen viel me niet licht.
Niemand repte natuurlijk met een woord over mijn onzichtbare periode. Het werd behandeld als een aandoening waarover men maar liever zweeg. Hypocriet, vond ik, maar ik aanvaardde het. Vast en zeker deden ze allemaal hun best mijn gevoelens te sparen. Vertel je iemand wiens door kanker verwoeste maag is vervangen: ‘Ik heb gehoord dat je gezwijnd hebt?’ Zeg je tegen iemand wiens bedaagde vader zo juist naar een euthanasiehuis is gestrompeld: ‘Nou ja, hij werd toch al wat zwakjes de laatste tijd, niet?’
Nee. Natuurlijk niet.
Dus we zaten met dit gat in onze ervaring, deze leegte, deze blinde vlek. Zodat ik maar weinig stof overhad voor gesprekken met mijn vrienden, te meer doordat ik het converseren geheel verleerd was. De aanpassingsperiode was een beproeving.
Maar ik volhardde, want ik was niet langer de ontoeschietelijke, hooghartige persoon die ik voor mijn veroordeling geweest was. Ik had nederigheid geleerd in de hardste leerschool.
Nu en dan zag ik een onzichtbare op straat. Ze vermijden was ondoenlijk. Maar dank zij mijn training keek ik dan snel een andere kant op, alsof mijn ogen heel even gerust hadden op een waggelende, etterende gruwel van een andere wereld.
In de vierde maand van mijn hervatte leven trof de les die mijn veroordeling me moest leren pas goed doel. Ik was in de buurt van de stadhuistoren, want ik had mijn oude baan op de documentenafdeling van het stadsbestuur weer terug. Ik kwam die dag van mijn werk en liep naar de metro toen er een hand uit de menigte kwam die mijn arm vastpakte.
‘Alsjeblieft,’ zei een zachte stem. ‘Wacht even. Wees niet bang.’
Ik keek geschrokken op. In onze stad klampen vreemden geen vreemden aan.
Ik zag het glimmende embleem van onzichtbaarheid op het voorhoofd van de man. Toen herkende ik hem - de tengere jongeman die ik ruim een half jaar geleden in die verlaten straat had aangesproken. Hij was mager geworden; zijn ogen waren wild, zijn bruine haar was grijs gevlekt. Hij moest toen in het begin van zijn straftijd zijn geweest. Nu naderde hij het eind.
Hij hield mijn arm vast. Ik beefde. Dit was geen verlaten steegje. Het was het drukste plein van de stad. Ik trok mijn arm los en keerde me af.
‘Nee - ga niet weg,’ riep hij. ‘Heb je geen medelijden? Je hebt het zelf meegemaakt.’
Ik deed een aarzelende pas. Toen herinnerde ik me hoe ik tegen hem had geroepen, hoe ik hem gesmeekt had mij niet te negeren. Ik herinnerde me mijn eigen ellendige eenzaamheid.
Ik ging nog een stap van hem vandaan.
‘Lafaard!’ krijste hij me na. ‘Spreek tegen mij! Ik daag je uit! Spreek tegen mij, lafaard!’
Het was te veel. Ik was diep geroerd. De tranen prikten me in de ogen en ik draaide me naar hem toe, stak mijn hand naar de zijne uit. Ik pakte zijn magere pols beet. Het contact leek een elektrische schok door hem heen te jagen. Een ogenblik later hield ik hem in mijn armen, probeerde hem van iets van zijn ellende te verlossen.
De veiligheidsrobots omsingelden ons. Hij werd opzijgesmeten, mij namen ze gevangen. Ze zullen me opnieuw berechten - nu niet wegens koelte, maar wegens warmte. Misschien zien ze verzachtende omstandigheden en laten me gaan; misschien ook niet.
Het maakt mij niet uit. Als ze me veroordelen, dan zal ik deze keer mijn onzichtbaarheid dragen als een stralend schild.