haat de botten rollen
Plotseling wist Joe Slattermill doodzeker dat hij snel weg moest, of anders uit zijn kruin moest barsten en met de scherven van zijn schedel de stutten en steunen wegslaan die zijn vervallen huis overeind hielden, dat leek op een kaartenhuis van grote houten en gipsen en behangselpapieren kaarten, behalve de reusachtige schouw en de ovens en de schoorsteen aan de andere kant van de keuken.
Die waren van solide steen. De schouw was kin-hoog en minstens tweemaal zo breed, en van eind tot eind gevuld met brullende vlammen. Daarboven zaten de vierkante deuren van de ovens op een rij - zijn Vrouw bakte brood om in een deel van de kost te voorzien. Boven de ovens liep de muur-brede schoorsteenmantel, te hoog voor zijn Moeder om nog bij te kunnen of voor Lefkater om nog op te springen, met een uitstalling van allerlei voorouderlijke curiositeiten, maar alle dingen die niet van steen of glas of porselein waren, waren zo uitgedroogd en donker geworden door tientallen jaren van hitte dat ze op niets dan verschrompelde mensenhoofdjes en zwarte golfballen leken. Aan de ene kant stond een bos vierkante ginflessen van zijn Vrouw. Boven de mantel hing één oude chromolithografie, zo hoog en zo donker van roet en vet dat je niet kon zien of de slingers en de dikke sigaarvorm een walvisvaarder ploegend door een orkaan voorstelden, of een ruimteschip dat door een zonnestorm van stofjes dook.
Zodra Joe zijn tenen in zijn laarzen krulde, wist zijn Moeder wat hij in zijn schild voerde. ‘Gaat de hort op,’ mompelde ze overtuigd. ‘Broekzakken vol wagenwielen van huishoudgeld ook nog, om zonde van te kopen.’ En ze knabbelde weer verder op de
lange repen vlees die ze met haar bevende rechterhand van het kalkoen-karkas scheurde dat dicht bij de verschrikkelijke hitte was neergezet, haar linkerhand gereed om Lef kater met zijn ingevallen flanken en zwiepend lange schurftige staart af te weren, terwijl hij haar met zijn gele ogen aanstaarde. In haar vuile jurk, even streperig als de kalkoen, zag Joe’s Moeder eruit als een gebogen bruine zak en haar vingers waren lompe twijgen.
Joe’s Vrouw wist het even gauw of gauwer nog, want ze glimlachte hem zuinig toe over haar schouder van waar ze voor de middelste oven torende. Voordat ze het deurtje ervan sloot zag Joe dat ze twee lange platte, gegroefde broden en één hoog bol brood bakte. Ze was zo mager als de dood en de ziekte in haar violette japon. Zonder te kijken strekte ze een meter-lange, broodmagere arm uit naar de dichtstbijzijnde ginfles en sloeg een warme slok naar binnen en glimlachte opnieuw. En zonder dat er een woord gesproken was, wist Joe dat ze gezegd had: ‘Jij gaat uit gokken en je bedrinkt je en pakt een grietje en komt thuis en slaat mij en gaat ervoor naar de gevangenis,’ en hij zag in een flits de laatste keer dat hij in de donkere cel vol gruis had gezeten en zij met maanlicht gekomen was, dat hem de groene en gele builen op haar smalle schedel toonde waar hij haar geslagen had, om tegen hem te fluisteren door het kleine raampje in de achterkant en hem door de tralies een halve pint toe te steken.
En Joe wist doodzeker dat het deze keer even erg en erger nog zou worden, maar toch hees hij zichzelf en zijn zware, gedempt rammelende broekzakken overeind en schuifelde recht naar de deur, mompelend: ‘Denk dat ik de botten maar ‘s laat rollen, een eindje de weg op en terug,’ terwijl hij met zijn gebogen, knobbel-ellebogende armen als schepraderen zwaaide om een grapje van zijn woorden te maken.
Toen hij naar buiten was gestapt, hield hij de deur seconden-lang een handbreedte achter zich open. Toen hij hem eindelijk dichtdeed werd hij overvallen door een gevoel van diepe ellende. In vroeger jaren zou Lefkater samen met hem naar buiten zijn geschoten om knokpartijen en vrouwtjes te zoeken op daken en schuttingen, maar nu was het grote beest er tevreden mee om thuis te blijven en bij het vuur te liggen sissen, naar kalkoen te snaaien en bezems te ontwijken, ruziënd met twee aan huis gebonden vrouwen en ze troostend. Niets had Joe naar de deur gevolgd behalve zijn Moeders kauwgeluiden en haar schurende adem en het rinke-len van de ginfles die terug op de schoorsteenmantel ging en het kraken van de vloerplanken onder zijn schoenen.
De nacht hing diep ondersteboven tussen de vriezende sterren. Een paar ervan leken te bewegen, als de withete straalpijpen van ruimteschepen. Beneden leek het of het hele stadje Ijzermijn het licht had uitgeblazen of uitgeknipt en naar bed was gegaan, de straten en de ruimten overlatend aan de even onzichtbare winden en geesten. Maar Joe bevond zich nog in de sfeer van de stoffig droge geur van het aangevreten houtwerk achter hem, en toen hij het droge gras langs zijn enkels hoorde en voelde strijken, kwam het bij hem op dat iets diep in zijn binnenste het al jaren zo wilde regelen dat hij en het huis en zijn Vrouw en Moeder en Lef kater allemaal samen tegelijk aan hun eind zouden komen. Dat de hitte van de keuken het o zo brandbare huis niet al jaren geleden in vlammen had gezet, was een waar wonder.
Zijn hoofd tussen zijn schouders trekkend stapte Joe niet de weg op, maar het karrespoor dat langs het Kerkhof in de Cypressenholte naar de Nachtstad voerde.
De wind was zacht vannacht, maar ongewoon rusteloos en wisselend, als een spookwind. Voorbij het dronken waggelende, witgekalkte hek van het kerkhof, vaag in het sterrenlicht, ritselde de wind door de spichtige bomen van de Cypressenholte waardoor het leek alsof ze hun baarden van afhangend Spaans mos streelden. Joe begreep dat de geesten even rusteloos waren als de veranderlijke winden, onzeker bij wie en waar ze moesten gaan spoken, of ze vannacht misschien vrij moesten nemen, samen zwevend in een treurig wellustig gezelschap. Terwijl tussen de bomen de roodgroene vampierlichtjes zwak en onregelmatig pulseerden, als zieke vuurvliegen of een door de pest overvallen ruimtevloot. Het gevoel van diepe ellende bleef Joe bij en werd nog dieper en hij kwam in de verleiding om het pad te verlaten en zich op te rollen in een geschikt graf of rond een half omgevallen steen en zo zijn Vrouw en de andere drie die hij achterliet van hun gezamenlijke ondergang te beroven. Hij dacht: Ik rol de botten op, ik rol ze op en ga slapen. Maar terwijl hij nog bezig was een besluit te nemen, liep hij langs de openhangende poort en de rest van de dronken dansende omheining en ook de huttenwijk.
Eerst leek Nachtstad even dood als de rest van Ijzermijn, maar toen zag hij een vage gloed, ziek als de vampierlichten maar koortsiger, en tegelijk hoorde hij een springende muziek, piepklein eerst
als jazz voor hossende mieren. Hij stapte over de verende stoep, treurig peinzend over de dagen toen de veerkracht in zijn benen zat en hij springend als een lynx of een Martiaanse zandspin aan een knokpartij begon. God, het was nu al jaren geleden dat hij echt gevochten had, of de kracht had gevoeld. Geleidelijk werd de muziek rauw als een intiem dansje voor grizzlyberen en luid als een polka voor olifanten, terwijl de lichtgloed een wildernis van gasfakkels en flambouwen en lijkblauwe kwikbuizen en spartelende neonlampen werd die allemaal de sterren hoonden waar de ruimteschepen dwaalden. Het volgende ogenblik stond hij tegenover een valse gevel van twee verdiepingen die overal vlamde als een duivelselleboog met een lichtblauwe glazuurlaag van sint-el-musvuur. Er zaten brede klapdeuren in het midden ervan, die onder en boven licht morsten. Boven de deuren schreef gouden kalk-licht onophoudelijk met wilde tierelantijnen en zwierige halen: ‘De Bottenhof,’ terwijl een duivels rood voortdurend herhaalde: ‘Gokken.’
Dus de nieuwe tent waar ze allemaal al zo lang over praatten was eindelijk geopend! Voor het eerst die nacht voelde Joe Slattermill het echte leven in zich roeren en de allerzwakste streling van opwinding.
‘k Ga de botten rollen, dacht hij.
Hij sloeg zijn blauwgroene werkkleren af met forse, achteloze vegen en klapte op zijn zakken om het rammelen te horen. Dan wierp hij zijn schouders naar achter en trok zijn lippen in een spotlachende grijns en duwde de klapdeuren open alsof hij een vijand een oplawaai met zijn vlakke handpalm gaf.
Binnen leek De Bottenhof een gebied zo groot als een hele wijk te beslaan en de bar zag er even lang uit als een spoorweg. Ronde plassen van licht op de groene pokertafels wisselden af met zand-lopervormen van opwindende schemer, waardoor drankenmeisjes en wisselmeisjes zich als heksen met witte benen bewogen. Bij de jazzband in de verte toonden buikdanseressen hun witte zandlo-pervormen. De gokkers waren dikgezaaid en gebogen als paddestoelen, allemaal kaal van martelende smart over het vallen van een kaart of een dobbelsteen of de duik van een ivoren bal, terwijl de Scharlaken Vrouwen als velden poinsettia waren.
De uitroepen van de croupiers en het kletsen van kaarten waren even zacht maar noodlottig staccato als het ritselen en roffelen van de jazzdrums. Ieder strak-gebonden atoom van de tent was beheerst aan het springen. Zelfs de stofjes hosten gespannen op en neer in de lichtkegels.
Joe’s opwinding groeide en hij voelde door zich heen filteren, als een bries die een storm inluidt, de allerzwakste adem van een zelfvertrouwen waarvan hij wist dat het een tornado kon worden. Alle gedachten aan zijn huis en Vrouw en Moeder vielen uit zijn geest, terwijl Lefkater overbleef als een gekke jonge kat die met stijve pootjes over de rand van zijn bewustzijn liep. Joe’s eigen beenspieren krampten meelevend en hij voelde ze soepel sterk worden.
Koel en speurend overzag hij de tent, en zijn hand verwijderde zich alsof hij niet bij hem hoorde om een glas van een passerend, licht deinend dienblad te plukken. Ten slotte hechtte zijn blik zich aan wat hem Dobbeltafel Nummer Een leek. Alle Grote Paddestoelen leken daar te zijn, kaal als de rest maar hoog op hun poten. Toen zag Joe door een spleet tussen hen aan de andere kant van de tafel een nog langere gestalte, maar in een lange donkere jas met opgeslagen kraag en een laag getrokken donkere flambard, zodat alleen een driehoek van zijn bleke gezicht te zien was.
Een vermoeden en hoop rezen in Joe en hij koerste pal op de spleet tussen de Grote Paddestoelen af.
Naderbij komend, terwijl de witbenige en kaalhoofdige rond-hangers uit zijn weg dwarrelden, werd zijn vermoeden keer op keer bevestigd en zijn hoop botte uit en bloeide op. Achter het ene eind van de tafel stond de dikste man die hij ooit had gezien, met een lange sigaar en een zilveren vest en een gouden dasspeld van minstens twintig centimeter lang die met dikke letters vermeldde: ‘Mr.Botten’. Iets achter het andere einde stond het naaktste wisselmeisje van allemaal en het enige dat hij had gezien wier blad, dat aan haar blote schouders hing, beladen was met torentjes glimmend goud en gitzwarte fiches. Terwijl het dobbelstenenmeisje, magerder en langer en met langere armen dan zijn Vrouw zelfs, niet veel meer leek te dragen dan lange witte handschoenen. Ze was best in orde als je trek had in het type dat niet veel meer is dan bleke huid over botten met borsten als porseleinen deurknoppen.
Naast iedere speler stond een hoog rond tafeltje voor zijn fiches. Het tafeltje bij de spleet was leeg. Vingerknippend tegen het dichtstbijzijnde zilverwisselgeldmeisje ruilde Joe al zijn vette dollars voor een even groot aantal lichtgekleurde fiches en gaf voor
het geluk een draai aan haar linkertepel. Speels hapte ze met haar tanden naar zijn vingers.
Zonder haast maar zonder tijdverspillen liep hij naar de speeltafel en liet zijn bescheiden stapeltjes achteloos op het lege tafeltje vallen en nam zijn plaats in de spleet in. Hij zag dat de tweede Grote Paddestoel aan zijn rechterhand de dobbelstenen had. Zijn hart maar geen ander lichaamsdeel van hem maakte een extra sprongetje. Toen sloeg hij bedaard zijn ogen op en keek recht over de tafel.
De jas was een zinderende elegante pilaar van zwart satijn met gitzwarte knopen; de opgeslagen kraag van fijn dof pluche zo zwart als de donkerste kelder, net als de flambard met de neergeslagen rand en alleen een dunne vlecht van zwart paardehaar als band. De mouwen van de jas waren lange, kleinere satijnen pilaren, die uitliepen in slanke, lange vingers die zich rap bewogen als ze bewogen, maar in iedere houding van rust evenwichtig waren als die van een standbeeld.
Van het gezicht zag Joe nog steeds niet veel behalve een glad stuk voorhoofd met geen enkele zweetdruppel - de wenkbrauwen waren als recht afgeknipte stukjes van de hoedeband - en magere aristocratische wangen en een smalle maar enigszins platte neus. De huid van het gezicht was niet zo wit als Joe eerst had gedacht. Er zat een zweem van bruin in, als ivoor dat oud begint te worden, of Venusisch speksteen. Een nieuwe blik op de handen bevestigde dit.
Achter de man in het zwart stond een dichte groep van zo ongeveer de opzichtigste en akeligste klanten, mannelijke en vrouwelijke, die Joe ooit had gezien. De aanblik van iedere met diamanten behangen en gepommadeerde vechtersbaas vertelde hem dat ze stuk voor stuk een pistool op hun buik onder de gebloemde vesten hadden en een ploertendoder in hun heupzak, en elk slang-ogend jagersmeisje een stiletto in haar kousegordel en een parelmoeren derringer met zilverbeslag onder de lovertjes-zijde in de holte tussen de dringende borsten.
Maar tegelijk wist Joe dat ze alleen versiering waren. Het was de man in het zwart, hun meester, die dodelijk was, het soort man van wie je na één blik wist dat je een aanraking niet zou overleven. Als je zonder het te vragen slechts een vinger op zijn mouw legde, hoe licht en eerbiedig ook, dan zou een van de ivoren handen sneller dan de gedachte in actie komen en je doorsteken of
neerschieten. Of misschien was de aanraking zelf al dodelijk, alsof ieder zwart kledingstuk vanaf zijn ivoren huid geladen was met ivoren elektriciteit van hoog voltage en ampèrage. Joe keek weer naar het in schaduwen gehulde gezicht en concludeerde dat hij het niet zou willen proberen.
Want de ogen waren het indrukwekkendst. Alle grootse gokkers hebben donker-beschaduwde, diepliggende ogen. Maar de ogen van deze waren zo diep verzonken dat je niet eens zeker wist of je er wel een glimp van zag. Ze waren vleesgeworden ondoorgrondelijkheid. Ze waren onpeilbaar. Ze waren als zwarte gaten.
Maar dit alles, al joeg het hem wel aanzienlijke angst aan, stelde Joe geenszins teleur. Integendeel, hij werd er uitgelaten van. Zijn eerste vermoeden was volledig bevestigd en zijn hoop bloesemde groots op.
Dit moest een van de echt goeie gokkers zijn die Ijzermijn hoogstens één keer in de tien jaar aandeden, afkomstig uit de Grote Stad via een van de rivierboten die het natte donker afstroopten als weelderige kometen, die lange dikke staarten van vonken schoten uit hun sequioahoge kruinen met bladerdek van kromgeknipt plaatijzer. Of als zilveren ruimtelijnschepen met tientallen juweel-vlammende pijpen, de patrijspoorten flonkerend als asteroïden in rotten.
Trouwens, misschien kwamen sommige van die echt goeie gokkers wel inderdaad van andere planeten waar het nachtelijk tempo heter was en het spelersleven een delirium van gevaar en genot.
Ja, dit was het soort man met wie Joe zijn talent altijd had willen meten. Hij voelde dat de kracht in zijn rotsvaste vingers begon te tintelen, een beetje.
Joe richtte zijn blik op de speeltafel. Die was bijna even breed als een manslengte, minstens tweemaal zo lang, ongewoon diep, en bekleed met zwart, niet groen, laken zodat hij er uitzag als de doodkist van een reus. De vorm had iets bekends dat hij niet kon thuisbrengen. De bodem, maar niet de zijkanten of de uiteinden, had een flonkerende regenboogkleur, alsof hij licht besprenkeld was met uiterst kleine diamanten. Toen Joe zijn blik helemaal liet zakken en recht omlaag keek, met zijn ogen net over de rand van de tafel, kreeg hij het krankzinnige idee dat de bodem helemaal doorliep tot de andere kant van de wereld, zodat de diamanten de sterren aan die kant waren, zichtbaar ondanks het licht van de zon daar, precies zoals Joe overdag altijd de sterren kon zien boven de schacht van de mijn waarin hij werkte, zodat als een uitgeklede gokker, duizelig van zijn nederlaag, er voorover inviel, hij eeuwig zou blijven vallen, naar de onderste bodem, de Hel of een zwarte melkweg. Joe’s gedachten tolden rond en hij voelde de kille, harde greep van de angst in zijn kruis. Naast hem zong iemand: ‘Schiet op, Broer.’
Toen kwamen de dobbelstenen, die ondertussen waren overgegaan naar de Grote Paddestoel meteen rechts van hem, tot rust in de buurt van het midden van de tafel, en maakten een eind aan Joe’s visioen. Maar ogenblikkelijk werd hij geboeid door nog iets vreemds. De ivoren dobbelstenen waren groot en de hoeken ongewoon afgerond en ze hadden donkerrode stippen die glommen als echte robijnen, maar de stippen waren allemaal zo gerangschikt dat iedere zijde er uitzag als een kleine doodskop. De zeven die zo juist was gegooid bij voorbeeld, waardoor de Grote Paddestoel aan zijn rechterhand zijn score kwijtraakte, die een tien was geweest, bestond uit een twee met de stippen tegen het midden van de ribben, als ogen, in plaats van in overstaande hoeken, en uit een vijf met dezelfde rode oogstippen maar verder nog een rode neus in het midden en daaronder twee stippen vlak naast elkaar als tanden.
De lange, magere, witgehandschoende arm van het dobbelstenenmeisje schoot uit als een albino cobra en schepte de stenen op en deponeerde ze flitsend op de rand van de tafel vlak voor Joe. Hij inhaleerde geluidloos, pakte een enkele fiche van zijn tafeltje en begon hem naast de stenen te leggen, maar realiseerde zich toen dat dat hier niet de gewoonte was, en legde hem terug. Maar hij had de fiche wel eens van dichterbij willen bekijken. Hij was eigenaardig licht en bruin, ongeveer de kleur van room met een scheutje koffie erin, en er was een symbool in gedreven dat hij wel kon voelen maar niet zien. Hij wist niet wat voor symbool het was, daarvoor had hij het niet lang genoeg bevoeld. Maar de aanraking was heel goed geweest; de kracht tintelde nu uit alle macht in zijn werphand.
Joe keek terloops maar vlug de gezichten rond de tafel langs, zonder de Grote Gokker tegenover hem over te slaan, en zei rustig: ‘Ik gooi een cent,’ daarmee natuurlijk één bleke fiche bedoelend, of een dollar.
Er kwam een verontwaardigd gesis uit alle Grote Paddestoelen en het vollemaansgezicht van Mr. Botten met zijn dikke buik werd paars toen hij naar voren kwam om zijn uitsmijters te roepen.
De Grote Gokker hief een zwartsatijnen arm met gebeeldhouwde hand op, met de palm omlaag. Meteen verstarde Mr. Botten en het sissen hield sneller op dan het sissen van een meteoorinslag in zelfsluitend ruimtestaai. Toen met een fluisterende, beschaafde stem, zonder de minste zweem van minachting, zei de man in het zwart: ‘Ga met hem mee, gokkers.’
Hier, dacht Joe, was een laatste bevestiging van zijn vermoeden, als dat nog nodig was geweest. De echt grote gokkers waren altijd volmaakte heren en edelmoedig voor de armen.
Met alleen een allerkleinste, eerbiedige zweem van een bulderlach riep een van de Grote Paddestoelen tegen Joe: ‘Ik doe mee.’
Joe raapte de dobbelstenen met hun robijnenogen op.
Nu was het zo dat sinds hij voor het eerst twee eieren op één bord had opgevangen, alle knikkers in Ijzermijn had gewonnen, en met zes alfabetblokken had gejongleerd tot ze uiteindelijk op het kleed vielen in een rij die het woord MOEDER vormde, Joe Slattermill bijna ongelooflijk bedreven was geweest in het precisiegooien. In de mijn kon hij een steen tegen een muur van erts laten caramboleren zodat hij vijftien meter verderop in het donker de schedel van een rat insloeg en soms amuseerde hij zich door stukjes steen terug te gooien in de gaten waar ze uitkwamen, maar zó dat ze er bleven hangen, volmaakt passend, minstens een seconde lang. Soms, door snel te gooien, wist hij zeven of acht brokken achter elkaar in de gaten waar ze uitgevallen waren te passen, alsof hij een puzzelblok in elkaar zette. Als hij ooit in de ruimte had kunnen komen, was Joe ongetwijfeld in staat geweest om zes Maanscheerders tegelijk te besturen en geblinddoekt grote achten tussen de ringen van Saturnus te beschrijven.
Nu is het enige echte verschil tussen het precisiegooien van stenen of alfabetblokken en dobbelstenen, dat je deze laatste tegen de achterwand van de dobbeltafel moet laten kaatsen, en dat betekende voor Joe alleen een extra interessante test van zijn vaardigheid.
Nu met de botten rammelend, voelde hij de kracht in zijn vingers en handpalmen als nooit tevoren.
Hij liet ze snel en laag rollen, zodat de botten precies voor het witgehandschoende dobbelstenenmeisje bleven liggen. Zijn zeven bestond, zoals hij bedoeld had, uit een vier en een drie. Wat hun rode gelaatstrekken betrof leken ze op de vijf, behalve dat ze allebei maar één tand hadden en de drie geen neus had. Doods-koppen met een kindergezicht, als het ware. Hij had een cent gewonnen - dat wil zeggen, een dollar.
“k Gooi twee centen,’ zei Joe Slattermill.
Deze keer deed hij het voor de verandering met een elf. De zes leek op de vijf, behalve dat hij drie tanden bezat: de knapste doodskop van het hele stel.
“k Rol een stuiver min een cent.’
Twee Grote Paddestoelen deelden dat risico met een steelse grijns naar elkaar.
Nu rolde Joe een drie en een aas. Zijn score was vier. De aas, met zijn enkele stip opzij van het midden, leek toch nog op een doodskop - misschien van een lilliputtercycloop.
Hij nam er de tijd voor om zijn score in winst om te zetten, rolde een keer afwezig drie tienen achter elkaar op de moeilijke manier. Hij wilde zien hoe het dobbelstenenmeisje de kubusjes opschepte. Iedere keer leek het hem alsof haar slang-vlugge vingers onder de stenen schoven terwijl ze nog plat op het laken lagen. Eindelijk kwam hij tot de conclusie dat het geen illusie kon zijn. Al konden de stenen niet door het laken heen, haar in het wit gehulde vingers blijkbaar wel; ze doken in een flits door het zwarte, van diamanten schitterende materiaal alsof het er niet was.
Meteen moest Joe weer denken aan een speeltafel-groot gat dwars door de Aarde. Dat zou betekenen dat de dobbelstenen op een volmaakt glad en doorzichtig oppervlak lagen en rolden, waar zij niet doorheen konden komen maar alle andere dingen wel. Of misschien konden alleen de handen van het stenenmeisje door het oppervlak dringen, en dan zou Joe’s voorstelling van een uitgeklede gokker die de Grote Duik in die verschrikkelijke schacht nam, waarbij vergeleken de diepste mijn niet dieper was dan een speldekop-grote deuk, maar een fantasie zijn.
Joe vond dat hij de waarheid moest weten. Tenzij het beslist niet te vermijden was, wilde hij niet het risico lopen dat hij op een kritiek moment in het spel last kreeg van duizeligheid.
Hij deed nog een paar betekenisloze worpen, af en toe omwille van het realisme zingend: ‘Kom op, Little Joe.’ Ten slotte koos hij een plan. Toen hij eindelijk weer een vier gooide - op de moeilijke manier, met twee tweeën - liet hij de stenen tegen de overstaande hoek caramboleren zodat ze precies voor hem landden. Toen, na de kortst mogelijke pauze om de worp aan de rest van de tafel te laten zien, liet hij zijn linkerhand onder de kubusjes
schieten, een flits eerder dan het meisje toesloeg en hij griste ze omhoog.
Wauw! Nog nooit van zijn leven had het Joe meer moeite gekost om met zijn gezicht en zijn gedrag te verbergen wat zijn lichaam voelde, zelfs niet die keer toen een wesp hem in zijn nek stak toen hij voor het allereerst zijn hand onder de rok van zijn preutse, wispelturige, veeleisende aspirant-Vrouw liet glijden. Zijn vingers en de rug van zijn hand deden net zoveel pijn alsof hij ze in een oven had gestopt. Geen wonder dat het dobbelmeisje witte handschoenen droeg. Ze moesten van asbest zijn. En maar goed dat hij zijn werphand niet had gebruikt, dacht hij terwijl hij met spijt de blaren zag opkomen.
Hij herinnerde zich dat hij op school geleerd had wat de Twin-tigmijls Mijn onder andere aantoonde: dat de Aarde onder zijn korst verschrikkelijk heet was. Het speeltafelgrote gat moest die hitte naar boven geleiden, zodat iedere gokker die de Grote Duik nam, al gebraden zou zijn voor hij honderd meter gevallen was en als minder dan een sintel in China zou arriveren.
Alsof zijn hand vol blaren nog niet erg genoeg was, zaten de Grote Paddestoelen allemaal tegen hem te sissen en Mr. Botten was weer paars aangelopen en trok zijn meloen-grote mond open om zijn uitsmijters te roepen.
Maar opnieuw werd Joe gered doordat de Grote Gokker zijn hand ophief. De zacht fluisterende stem zei: ‘Vertel ‘t hem, Mr. Botten.’
De laatste brulde tegen Joe: ‘Geen enkele speler mag de stenen oprapen die hij of een andere speler heeft gegooid. Alleen mijn dobbelstenenmeisje mag dat. Regel van het huis!’
Joe gaf een schim van een knikje in de richting van Mr. Botten. Koel zei hij: ‘Rol een dubbeltje min twee cent,’ en toen de anderen hun besluit hadden genomen, gooide hij de vijf als eerste score en rommelde toen een poos lang aan, alles behalve een vijf of een zeven gooiend, tot het bonzen in zijn linkerhand verdwenen zou zijn en al zijn zenuwen weer rotsvast waren. In de kracht in zijn rechterhand was niet de minste verandering gekomen; die was nog even sterk als altijd, of sterker nog.
Halverwege dit intermezzo boog de Grote Gokker licht maar respectvol voor Joe, zodat die onpeilbare oogkassen verdwenen, voordat hij zich half omdraaide om een lange zwarte sigaret aan te nemen van zijn knapste en boosaardigst kijkende meisje. Hoffelijk tot in de kleinste puntjes, dacht Joe, weer een kenmerk van de meester-ingewijde in de kansspelen. De Grote Gokker had beslist een geweldige troep aanhangers verzameld, alhoewel Joe, terwijl hij ze achteloos opnam onder het gooien, achterin een figuur zag die uit de toon viel - een slordig-elegante kerel met de elfenlokken en starende ogen en tbc-wangen van de dichter.
Terwijl hij de rook van onder de zwarte hoed omhoog zag kringelen, concludeerde hij dat óf de lampen aan de andere kant van de tafel zwakker waren geworden, óf anders was de kleur van de Grote Gokker nog een tint donkerder dan hij eerst had gedacht. Of het zou zelfs wel kunnen zijn - een wilde fantasie - dat de huid van de Grote Gokker vanavond langzaam donkerder werd, als een meerschuimen pijp die met een kilometer per seconde werd opgerookt. Het was bijna grappig om over na te denken - er was hier best genoeg warmte om meerschuim donker te maken, zoals Joe tot zijn schade had gemerkt, maar zover hij wist zat het allemaal onder de tafel.
Geen van Joe’s gedachten, familiaar of bewonderend, over de Grote Gokker verminderde in het minst zijn zekerheid dat de man in het zwart het opperste gevaar betekende of zijn overtuiging dat het de dood zou zijn om hem aan te raken. En als er nog twijfel rondsloop in Joe’s geest, dan zou die de kop zijn ingedrukt door het ijselijke voorval dat daarna plaatsvond.
De Grote Gokker had zo juist zijn knapste en boosaardigste meisje in zijn armen genomen en liet als een volmaakte heer zijn aristocratische hand over haar flank glijden toen de dichter-vogel, groen van jaloezie en verterend liefdesverlangen, als een wilde kat naar voren sprong en met een lange glanzende dolk naar de zwartsatijnen rug stak.
Joe begreep niet hoe de stoot zou kunnen missen, maar zonder zijn rechterhand van het luxe achtereind van het meisje te nemen, liet de Grote Gokker zijn linkerarm uitschieten als een stalen veer die zich ontspande. Joe kon niet zien of hij de dichter-vogel in zijn keel stak, of hem daar een judoklap gaf, of de Martiaanse dubbelvinger, of hem alleen aanraakte, maar hoe dan ook, de kerel bleef even abrupt staan alsof hij doodgeschoten was met een geruisloos olifantengeweer of een onzichtbaar straalpistool en daarna dreunde hij tegen de vloer. Een paar zwartjes kwamen aanhollen om het lijk weg te slepen en niemand besteedde er de minste aandacht aan, blijkbaar omdat zulke episoden in de Bottenhof
voor gezien werden gehouden. Het was een hele schok voor Joe en bijna gooide hij zijn vijf voor hij dat van plan was.
Maar nu rolden de pijngolven niet meer op en neer over zijn arm en zijn zenuwen waren als in metaal verpakte nieuwe gitaarsnaren, en drie worpen later gooide hij een vijf zodat hij won, waarna hij aan de slag ging om de tafel schoon te vegen.
Hij won negen keer achter elkaar in de eerste worp, met zeven zevens en twee elven, zodat zijn eerste gokje van een enkel fiche uitgebouwd werd tot een piramide van meer dan vierduizend dollar. Geen van de Grote Paddestoelen had het nog opgegeven, maar sommigen begonnen bezorgd te kijken en een paar kregen het warm. De Grote Gokker had nog op geen enkele worp van Joe ingezet, maar hij leek het spel met belangstelling te volgen uit de holle grotten van zijn oogkassen.
Toen kreeg Joe een duivelse inval. Vannacht kon niemand hem verslaan, wist hij, maar als hij de dobbelstenen vasthield tot de tafel geplunderd was, dan zou hij nooit een kans krijgen om te zien hoe de Grote Gokker met zijn talent omsprong, en daar was hij oprecht nieuwsgierig naar. Bovendien, dacht hij, hoorde hij diens hoffelijkheid te beantwoorden en zelf eens voor gentleman te spelen.
‘Ik neem eenenveertig dollar min een stuiver op,’ kondigde hij aan. “k Gooi een cent.’
Deze keer werd er niet gesist en het vollemaansgezicht van Mr. Botten bewolkte niet. Maar Joe merkte dat de Grote Gokker hem teleurgesteld aankeek, of spijtig, of misschien alleen nadenkend.
Meteen trok Joe zich uit het spel terug door dubbel zes te gooien, met een plezierig gevoel kijkend naar de twee mooiste doodskopjes zij aan zij grijnzend met robijnen tanden, en de stenen gingen over naar de Grote Paddestoel aan zijn linkerkant.
‘Ik wist dat zijn handje voorbij was,’ hoorde hij een andere Paddestoel met onwillige bewondering mompelen.
Het spel verplaatste zich nogal snel om de tafel heen, zonder dat iemand het op zijn heupen kreeg en de inzetten waren nooit meer dan halfhoog. ‘Om vijf dollar.’ ‘Gooi maar een tientje.’ ‘Een geeltje.’ ‘Gooi maar dertig pegels.’ Af en toe zette Joe een stukje mee in, meer winnend dan hij verloor. Hij had meer dan zevenduizend dollar, echt geld, voordat de botten bij de Grote Gokker belandden.
Deze hield de stenen een lang moment op zijn roerloze handpalm terwijl hij ze peinzend bekeek, hoewel er geen schim van een groef in zijn bijna bruine voorhoofd verscheen, waar ook niet één zweetdruppel zich liet zien. Hij mompelde: ‘Ik gooi om twee tientjes,’ en toen er een paar meededen sloot hij zijn vingers over de stenen, liet ze lichtjes rammelen - met een geluid als van grote zaden in een nog maar half droge kleine kalebas - en wierp de stenen achteloos naar het eind van de speeltafel.
Zo’n worp had Joe nog nooit, op geen enkele speeltafel, gezien. De stenen vlogen door de lucht zonder te draaien, raakten exact de naad waar tafelblad en achterwand samenkwamen, en bleven daar bewegingloos liggen met een winnende zeven.
Joe was bijzonder teleurgesteld. Bij een van zijn eigen worpen was hij gewend te rekenen in de trant van: ‘Gooi drie omhoog, vijf noord, twee-en-een-halve salto in de lucht, raken op de hoek van zes-vijf-drie, een driekwartrol en een zijdelingse eenkwarts-draai naar rechts, het eind raken op de een-twee-rand, een halve achterwaartse rol en een zijdelingse driekwarts-draai naar links, landen op de vijf, twee keer omrollen, met een twee naar boven komen,’ en dat was dan nog maar voor één van de stenen, en een echt alledaagse worp, zonder speciale sprongen.
Daarbij vergeleken was de techniek van de Grote Gokker bespottelijk, schandelijk, afschuwelijk simpel geweest. Joe had de worp natuurlijk met het grootste gemak kunnen nadoen. Het was niet meer dan een elementaire vorm van zijn oude tijdverdrijf om gevallen steentjes terug in hun gaten te gooien. Maar het was niet één keer bij Joe opgekomen om zo’n kleuterkunstje aan de speeltafel uit te halen. Daar zou het allemaal veel te makkelijk door worden en bovendien bedierf het de schoonheid van het spel.
En Joe had het kunstje ook nooit uitgehaald omdat hij nooit had durven dromen dat hij het ongestraft zou kunnen doen. Volgens alle regelen die hij ooit had gehoord, was het een uiterst dubieuze worp. Het was mogelijk dat een van de stenen niet helemaal tot het eind van de tafel was gekomen, of een heel klein beetje schuin tegen de rand lag. En bovendien, bedacht hij zich, was het niet de bedoeling dat allebei de stenen tegen de band weg kaatsten, al was het maar een millimeter?
Maar, zover Joe’s heel scherpe ogen konden zien, lagen allebei de stenen volkomen vlak op het laken en pal tegen de wand. Verder leken alle spelers de worp te accepteren, het meisje had de stenen weggehaald, en de Grote Paddestoelen die op het bod van
de man in het zwart hadden ingezet, betaalden. Op het punt van het kaatsen leek de Bottenhof de regels iets anders te interpreteren, en Joe was er heilig van overtuigd dat je de huisregels nooit moest aanvechten behalve in bittere noodzaak - zowel zijn Moeder als zijn Vrouw hadden hem al lang geleden geleerd dat dat de manier was die de minste moeilijkheden gaf.
Bovendien had hij zelf niets ingezet op die worp.
Met een stem als de wind door de Cypressenholte of over Mars kondigde de Grote Gokker aan: ‘Ik rol een eeuw.’ Dat was de hoogste inzet van vanavond, tienduizend dollar, en door de manier waarop de Grote Gokker het zei leek het nog meer. Er viel een stilte over de Bottenhof, de muziek zette de dempers op de jazzhoorns, de roep van de croupiers werd intiemer, de kaarten vielen zachter neer, zelfs de rouletteballetjes leken hun best te doen minder kabaal te maken terwijl ze rondratelden. De menigte rondom speeltafel Nummer Eén werd geruisloos dikker. De luxe jongens en meisjes van de Grote Gokker vormden een dubbele halve cirkel om hem heen zodat hij verzekerd was van massa’s ruimte om te manoeuvreren.
Die inzet van een eeuw, realiseerde Joe zich, was dertig pegels hoger dan zijn hele stapeltje fiches. Drie of vier van de Grote Paddestoelen moesten elkaar tekens geven voordat ze het erover eens waren hoe ze zouden meedoen.
De Grote Gokker wierp weer een winnende zeven met precies dezelfde vlakke, doodstil-stoppende worp.
Hij wedde weer een eeuw en deed het nog een keer.
En nog eens.
En nog eens.
Joe werd heel bezorgd en ook nogal verontwaardigd. Het leek onrechtvaardig dat de Grote Gokker zulke enorme inzetten won met zulke machinale, volkomen van romantiek gespeende worpen. Je kon ze niet eens worpen noemen, de dobbelstenen draaiden nog geen graad, niet in de lucht en niet daarna. Het was wat je zou verwachten van een robot, en nog wel van een heel saai geprogrammeerde robot ook. Joe had geen van zijn eigen fiches geriskeerd aan het bod van de Grote Gokker, natuurlijk, maar als het zo doorging zou hij wel moeten. Twee van de Grote Paddestoelen waren al zwetend afgedropen, hun nederlaag erkennend, en niemand had hun plaats ingenomen. Al gauw zou er een inzet komen die de resterende Paddestoelen onderling niet helemaal
aankonden, en dan zou hij een deel van zijn eigen fiches moeten riskeren of zelf uit het spel gaan - en dat kon hij niet doen, niet terwijl de kracht als een geketende bliksem in zijn rechterhand bruiste.
Joe wachtte en wachtte totdat iemand een van de worpen van de Grote Gokker zou betwisten, maar niemand deed het. Hij besefte dat, ondanks zijn inspanningen om onverstoorbaar te kijken, zijn gezicht langzamerhand rood aanliep.
Met een rukje van zijn linkerhand hield de Grote Gokker het dobbelstenenmeisje tegen toen ze de stenen wilde weggrissen. De ogen die als zwarte putten waren richtten zich op Joe, die zichzelf dwong om rustig terug te kijken. Nog altijd zag hij niet de zwakste lichtschittering in die ogen. Helemaal opeens voelde hij in zijn nek de allerlichtste aanraking van een afschuwelijk vermoeden.
Uiterst beleefd en minzaam fluisterde de Grote Gokker: ‘Ik meen dat de uitmuntende speler tegenover mij twijfelt aan de geldigheid van mijn laatste worp, hoewel hij te veel heer is om die twijfel te uiten. Lottie, de kaartenproef.’
Het als een geest zo lange, ivoren dobbelstenenmeisje plukte een speelkaart van onder de tafel en liet hem met een giftige flits van haar kleine witte tanden laag over de tafel scherend naar Joe tollen. Hij ving het wervelende karton en onderzocht het vlug. Het was de dunste, stijfste, platste, glänzendste speelkaart die Joe ooit in zijn handen had gehad. Het was ook de joker, als dat iets betekende. Hij schoot hem lui draaiend terug in haar hand en zij liet hem heel voorzichtig, zakkend door zijn eigen gewicht, tussen de band en de twee stenen glijden. Hij kwam tot rust in de kleine holte die de afgeronde ribben tegen het zwarte laken vormden. Behendig bewoog ze de kaart heen en weer zonder kracht te zetten, liet zien dat er nergens ruimte tussen de stenen en de band was.
‘Tevreden?’ vroeg de Grote Gokker. Nogal tegen zijn zin knikte Joe. De Grote Gokker neeg het hoofd. Het stenenmeisje meesmuilde met haar smalle lippen en rechtte de rug, pronkte met haar wit-porseleinen deurknop-borsten tegen Joe.
Terloops, bijna alsof hij zich verveelde, hervatte de Grote Gokker zijn routine en wierp de ene eeuw na de andere met een winnende zeven. De Grote Paddestoelen verwelkten rap en de ene na de andere wankelde weg van de tafel. Een bijzonder rose-kijken-de Zwam kreeg extra contanten aangereikt door een hijgende koerier, maar het baatte niets, hij raakte de extra honderdjes kwijt. Terwijl de stapels lichte en zwarte fiches naast de Grote Gokker zo hoog als wolkenkrabbers werden.
Joe werd steeds nijdiger en banger. Hij hield als een havik of een spioneersatelliet de dobbelstenen in de gaten die zich tegen de band nestelden, maar geen enkele keer zag hij genoeg reden om een kaartenproef te vragen, of kon hij de moed opbrengen om op dit late ogenblik nog te protesteren tegen de huisregels. Het was om gek van te worden, ja om waanzinnig van te worden, dat hij wist dat hij die zwarte steunpilaar van de sportieve aristocratie volkomen in kon maken als hij de stenen maar weer in handen kreeg. Hij vervloekte zichzelf op talloze manieren om de idiote, verwaande zelfmoordimpuls dat hij de botten had losgelaten toen hij ze nog had.
Om het nog erger te maken was de Grote Gokker begonnen Joe onafgebroken aan te kijken met die ogen als kolenmijnen. Nu rolde hij drie keer achter elkaar zonder zelfs maar naar de stenen of de band te kijken, voor zover Joe kon zien. Hij werd net zo erg als Joe’s Vrouw of Moeder - alsmaar kijken, kijken, kijken.
Maar het voortdurende staren van die ogen die geen ogen waren joeg hem vooral verschrikkelijke angst aan. Bij zijn zekerheid dat de Grote Gokker dodelijk was, kwam bovennatuurlijke angst. Met wie, vroeg Joe zich voortdurend af, speelde hij vanavond? Er was nieuwsgierigheid en er was vrees - een vreesachtige nieuwsgierigheid die even sterk was als zijn verlangen om de botten te krijgen en te winnen. Zijn haar richtte zich op en hij was een en al kippevel, hoewel de kracht nog altijd pulseerde in zijn rechterhand als een steigerende locomotief of een raket die brandde van verlangen om op te stijgen.
Tegelijk bleef de Grote Gokker zichzelf - een in satijn gehulde, elegante figuur met een flambard, minzaam, hoffelijk, dodelijk. Het ergste van Joe’s hachelijke situatie was eigenlijk dat hij, nadat hij de hele avond de volmaakte sportiviteit van de Grote Gokker had bewonderd, nu ontgoocheld was door zijn machinale worpen en hem beslist moest zien te vangen op een technische onvolkomenheid.
Nog steeds werden de Grote Paddestoelen zonder enige wroeging neergemaaid. De lege plaatsen overtroffen het aantal Zwammen. Al gauw waren er nog maar drie.
De Bottenhof was stil als de Cypressenholte of de Maan geworden. De jazz was opgehouden en het vrolijke gelach en voetengeschuifel en het piepen van geknepen meisjes en het rammelen van munten en glazen ook. Iedereeen leek rond speeltafel Nummer Eén verzameld te zijn, rij na zwijgende rij.
Joe werd verscheurd door waakzaamheid, een gevoel van onrechtvaardigheid, minachting voor zichzelf, wilde hoop, nieuwsgierigheid en vrees. Vooral door de laatste twee. Het gezicht van de Grote Gokker, wat je ervan kon zien, bleef donkerder worden. Eén wild ogenblik vroeg Joe zich af of hij speelde met een nikker, misschien een in hekserij gedrenkte voo-doo-man wiens witte ma-ke-up langzaam verdween.
Al gauw kwam er een inzet van een eeuw die de twee overgebleven Grote Paddestoelen samen niet aankonden. Joe moest een tientje van zijn eigen miserabele stapeltje nemen of uit het spel gaan. Na een folterende aarzeling van een ogenblik deed hij het eerste.
En verloor.
De twee Grote Paddestoelen wankelden terug in de eerbiedig zwijgende massa.
Putzwarte ogen boorden zich in die van Joe. Een fluistering: ‘We gooien om je hele stapel.’
Joe voelde de schandelijke opwelling om te bekennen dat hij verslagen was en naar huis te rennen. In ieder geval zouden zijn zesduizend dollar zijn Vrouw en Ma gunstig stemmen.
Maar hij kon de gedachte niet verdragen dat de menigte hem zou uitlachen, of de gedachte dat hij de rest van zijn tijd zou moeten leven terwijl hij wist dat hij de laatste kans om de Grote Gokker uit te dagen, hoe gering ook, voorbij had laten gaan.
Hij knikte.
De Grote Gokker wierp. Joe boog zich voorover, zijn duizeligheid vergetend, terwijl hij de worp met arends-of telescoopogen volgde.
‘Tevreden?’
Joe wist dat hij ‘Ja’ moest zeggen, en wegsluipen met zijn hoofd zo hoog geheven als hij kon opbrengen. Dat zou een gentleman gedaan hebben. Maar toen herinnerde hij zichzelf eraan dat hij geen gentleman was, maar alleen een vuile mijnwerker met een talent voor precisiegooien.
Hij wist ook dat het waarschijnlijk heel gevaarlijk voor hem was om iets anders te zeggen dan ‘Ja’, omringd als hij was door vijanden en vreemden. Maar toen vroeg hij zichzelf welk recht hij, een ellendige, sterfelijke mislukkeling, had om zich zorgen te maken over gevaar.
Bovendien leek de ene rood grijnzende dobbelsteen net een haar scheef te liggen ten opzichte van de andere.
Het was de grootste krachttoer van Joe’s leven, maar hij slikte en wist uit te brengen: ‘Nee. Lottie, de kaartenproef.’
Het dobbelstenenmeisje snauwde bijna en steigerde alsof ze hem in zijn oog ging spugen, en Joe had het gevoel dat ze cobragif zou spugen. Maar de Grote Gokker hief verwijtend een vinger op en ze schoot Joe de kaart toe, maar zo laag en venijnig dat hij even onder het zwarte laken verdween voor hij in Joe’s hand landde.
De kaart was gloeiendheet en helemaal lichtbruin geschroeid, maar verder niet beschadigd. Joe slikte moeilijk en gooide hem hoog terug.
Hem honend met haar gifdolken liet Lottie de kaart langs de band neerglijden… en na een korte aarzeling zakte hij achter de steen die Joe wantrouwde.
Een buiging en toen een fluistering: ‘U heeft scherpe ogen, meneer. Zonder twijfel heeft die dobbelsteen de band niet bereikt. Mijn oprechte excuses en… uw stenen, meneer.’
Van de stenen die op de zwarte rand voor hem zaten kreeg Joe bijna een beroerte. Alle gevoelens die hem teisterden, inclusief zijn nieuwsgierigheid, stegen tot een bijna ongelooflijke intensiteit, en toen hij had gezegd: ‘Om mijn stapel,’ en de Grote Gokker had geantwoord: ‘Ik doe mee,’ bezweek hij aan een onbedwingbare opwelling en smeet de twee stenen recht naar de niet glanzende, middernachtelijke ogen van de Grote Gokker.
Ze gingen regelrecht door naar zijn schedel en kegelden daarbinnen rond en rond, rammelend als grote zaden in een grote kalebas die nog niet helemaal droog was.
Zijn handen met de palmen naar achter stekend, om aan te geven dat geen van zijn jongens of meisjes of wie dan ook wraak mocht nemen op Joe, gorgelde de Grote Gokker droog met de twee kubusvormige botten en spuugde ze toen uit zodat ze op het midden van de tafel landden, de ene steen plat, de andere ertegen leunend.
‘De stenen staan scheef, meneer,’ fluisterde hij even hoffelijk alsof hij geen onwaardige behandeling had ondergaan. ‘Gooi opnieuw.’
Joe schudde de stenen peinzend terwijl hij de schok te boven kwam. Na een poosje besloot hij dat, hoewel hij nu wel naar de echte naam van de Grote Gokker kon raden, hij hem toch voor zijn geld zou laten zwoegen.
Een hoekje van Joe’s geest vroeg zich af hoe een levend skelet aan elkaar hing. Zat er nog kraakbeen en spieren op de botten, zaten ze met draden aan elkaar, gebeurde het met krachtvelden, of was ieder bot een calciummagneet die aan zijn buurman kleefde? - dit had ergens iets te maken met de opwekking van de dodelijke ivoren elektriciteit.
In de diepe stilte van de Bottenhof schraapte iemand zijn keel, een Scharlaken Vrouw giechelde hysterisch, een munt viel met een gouden rinkeling van het blad van het naaktste wisselmeisje en rolde muzikaal over de vloer.
‘Stilte,’ beval de Grote Gokker en met een beweging die bijna te snel was om te volgen flitste er een hand in zijn jas en terug naar de rand van de tafel voor hem. Daar lag een zilveren revolver met een korte loop zacht te glanzen. ‘Het volgende wezen, van het nederigste nikker-nachtmeisje tot u, Mr. Botten, dat een geluid uitstoot terwijl mijn geachte tegenstander gooit, krijgt een kogel in zijn kop.’
Joe boog hoffelijk terug, wat een raar gevoel gaf, en besloot toen te beginnen met een winnende zeven bestaand uit een aas en een zes. Hij rolde en deze keer, te oordelen aan de bewegingen van zijn schedel, volgde de Grote Gokker de koers van de stenen met zijn ogen die er niet waren.
De stenen landden, rolden om, en lagen stil. Ongelovig besefte Joe dat hij voor het eerst in zijn dobbelsteengooiende leven een fout had gemaakt. Of anders lag er in de blik van de Grote Gokker een grotere kracht dan in zijn eigen rechterhand. De kubus met de zes was goed neergekomen, maar de aas had nog een extra halve buiteling gemaakt en was ook een zes geworden.
‘Eind van het spel,’ daverde Mr. Botten met een grafstem.
De Grote Gokker hief een bruine skelethand op. ‘Niet noodzakelijk,’ fluisterde hij. Zijn zwarte oogputten richtten zich op Joe als de monden van belegeringskanonnen. ‘Joe Slattermill, je hebt nog iets van waarde te verwedden, als je dat wenst. Je leven.’
Daarop barstte er in de hele Bottenhof een onbedwingbaar gegiechel en een hysterisch gehinnik en gebulder en gebalk en piepend gelach los. Mr. Botten verwoordde de algemene gevoelens
toen hij boven het rumoer uit brulde: ‘Wat voor waarde of nut heeft het leven van een klaploper als Joe Slattermill nu? Geen twee centen, in gewoon geld.’
De Grote Gokker legde een hand op de glimmende revolver die voor hem lag en al het gelach verstomde.
‘Ik heb er een nut voor,’ fluisterde de Grote Gokker. ‘Joe Slattermill, van mijn kant zal ik al mijn winsten van vannacht inzetten, en daarnaast doe ik er de wereld met alles erop en eraan bij. Jij zet je leven in, met daarnaast je ziel. Jij rolt de stenen. Hoe beslis je?’
Joe Slattermill sidderde, maar toen kreeg het drama ervan vat op hem. Hij dacht erover na en besefte dat hij beslist niet zijn rol van hoofdpersoon in dit spektakel opgaf om blut terug te gaan naar zijn Vrouw en Moeder en bouwvallige huis en de futloze Lefkater. Misschien, maakte hij zichzelf bemoedigend wijs, bezat de blik van de Grote Gokker geen macht, misschien had Joe alleen zijn eerste en enige werpfout gemaakt. Bovendien schonk hij meer geloof aan Mr. Bottens schatting van de waarde van zijn leven dan aan die van de Grote Gokker.
‘Akkoord,’ zei hij.
‘Lottie, geef hem de stenen.’
Joe concentreerde zijn geest als nooit tevoren, de kracht tintelde triomfantelijk in zijn hand, en hij deed zijn worp.
De stenen raakten het laken niet eens. Ze doken neer, toen omhoog, in een krankzinnige bocht ver voorbij het eind van de tafel, en kwamen dan terugscheren als kleine roodgloeiende meteoren naar het gezicht van de Grote Gokker, waar ze zich nestelden in zijn zwarte oogkassen, elk met de enkele rode gloed van een aas naar voren.
Slange-ogen.
De fluistering, terwijl die roodglinsterende stenenogen hem spottend aanstaarden: ‘Joe Slattermill, je hebt verloren.’
Met duim en middelvinger - of eigenlijk de botjes ervan - van iedere hand verwijderde de Grote Gokker de dobbelstenen uit zijn oogkassen en liet ze in Lotties witgehandschoende hand vallen.
‘Ja, je hebt verloren, Joe Slattermill,’ ging hij bedaard verder. ‘En nu kun je jezelf doodschieten’ - hij raakte de zilveren revolver aan - ‘of je hals afsnijden’ - hij ritste een bowiemes met een gouden heft uit zijn jas en legde het naast de revolver - ‘of jezelf vergiftigen’ - naast de twee wapens kwam een klein zwart flesje met
een witte doodskop met gekruiste beenderen erop - ‘of Flossie hier kan je doodkussen.’ Hij trok het knapste, boosaardigst kijkende meisje naast zich naar voren. Ze pronkte en praalde en wapperde met haar korte violette rok en gaf Joe een provocerende, hongerige blik, trok haar karmijnrode bovenlip op om haar lange witte tanden te tonen.
‘Of anders,’ voegde de Grote Gokker eraan toe terwijl hij veelbetekenend naar de zwartbodemde speeltafel knikte, ‘kun je de Grote Duik nemen.’
Joe zei effen: ‘Ik neem de Grote Duik.’
Hij zette zijn rechtervoet op zijn lege fichestafeltje, zijn linker op de zwarte rand, viel naar voren… en zette zich plotseling af van de rand, wierp zich met een tijgersprong recht over de tafel op de keel van de Grote Gokker, zich troostend met de gedachte dat de dichter niet lang had lijken te lijden.
Terwijl hij over het exacte centrum van de tafel vloog namen zijn ogen een snelle foto van wat daar echt beneden lag, maar zijn hersens hadden de tijd niet om de foto te ontwikkelen want het volgende moment stortte hij zich op de Grote Gokker.
Een stijve bruine hand raakte hem met een bliksemsnelle judoslag op zijn slaap… en de bruine vingers of botten vlogen alle kanten uit als bladerdeeg. Joe’s linkerhand schoot door de borst van de Grote Gokker alsof er daar niets behalve een zwartsatijnen jas was, terwijl zijn rechterhand, die met gestrekte arm naar de schedel onder de flambard klauwde, deze tot knarsende scherven kneep. Het volgende moment lag Joe languit op de vloer met wat zwarte kleren en bruine brokken.
In een flits stond hij overeind en graaide naar de hoge stapels van de Grote Gokker. Hij had tijd voor maar één onbeholpen grijpbeweging. Hij zag geen goud of zilver of zwarte fiches, dus propte hij zijn linker broekzak vol met een handvol bleke fiches en smeerde ‘m.
Toen zat de hele bevolking van de Bottenhof bovenop hem en achter hem aan. Tanden, messen en blote knokkels flitsten. Hij werd gestompt, gekrabd, geschopt, beentje gelicht en naaldhakken stampten op zijn handen. Een vergulde trompet met een bloeddoorlopen-ogend zwart gezicht erachter ramde op zijn hoofd. Hij zag een witte flits van het gouden fiches-meisje en deed er een greep naar, maar ze ontsnapte. Iemand probeerde een brandende sigaar in zijn oog te drukken. Kronkelend en ranselend als een
witte boa constrictor wist Lottie hem bijna in een wurggreep en tegelijk in een schaargreep te krijgen. Uit een dikke fles met een brede mond gooide Flossie, snauwend als een katachtige duivelin, iets langs zijn gezicht dat naar zuur rook. Mr. Botten besproeide zijn omgeving met kogels uit de zilveren revolver. Er werd naar hem gestoken, er werd op zijn ogen gemikt, hij kreeg klappen, zijn keel werd dichtgeknepen, hij kreeg soezen op zijn kop, knietjes, werd gebeten, fijngedrukt, kreeg kopstoten, werd geslagen en ze gingen op zijn tenen staan.
Maar om de een of andere reden had geen van de klappen veel kracht. Het was alsof hij met geesten vocht. Uiteindelijk bleek de voltallige bevolking van de Bottenhof, met vereende krachten, net iets sterker dan Joe. Hij werd opgetild door een massa handen en dwars door de klapdeurtjes naar buiten gesmeten zodat hij op zijn achterwerk op de planken stoep bonsde. Zelfs dat deed weinig pijn. Het was meer een schop ter aanmoediging.
Hij haalde eens diep adem en betastte zichzelf en probeerde zijn botten. Hij leek geen ernstige schade te hebben opgelopen. Hij stond op en keek om zich heen. De Bottenhof was donker en stil als het graf, of de planeet Pluto, of de rest van Ijzermijn. Toen zijn ogen gewend raakten aan het sterrenlicht en de zeldzame glans van een ruimteschip, zag hij een plaatijzeren deur met een hangslot op de plaats waar de klapdeurtjes waren geweest.
Hij merkte dat hij op iets knapperigs stond te kauwen dat hij op een of andere manier het hele tumult lang in zijn rechterhand had gehouden. Geweldig lekker, net als het brood dat zijn Vrouw voor de beste klanten bakte. Op dat moment ontwikkelden zijn hersens de foto die ze genomen hadden toen hij even omlaag keek tijdens zijn sprong over het centrum van de speeltafel. Het was een dunne muur van vlammen die zijdelings over de tafel schoof en vlak achter de vlammen keken de gezichten van zijn Vrouw, Moeder en Lefkater allemaal heel verbaasd. Hij besefte dat hij kauwde op een brokstuk van de schedel van de Grote Gokker, en hij herinnerde zich de vorm van de drie broden die zijn Vrouw was begonnen te bakken toen hij het huis uitging. En hij begreep de magie die zij had gemaakt zodat hij een klein eindje vooruitging en zich een halve man voelde, en daarna met zijn staart tussen zijn benen naar huis moest rennen.
Hij spuugde het brok uit en keilde de rest van het brood over de straat.
Hij viste in zijn linkerzak. De meeste bleke pokerfiches waren in het gevecht vergruizeld, maar hij vond nog een hele en met zijn vingertoppen bevoelde hij het ding. Het reliëf-symbool was een kruis. Hij tilde het naar zijn lippen en nam er een hap van. Het smaakte broos, maar verrukkelijk. Hij at het op en voelde dat zijn kracht terugkwam. Hij klopte op zijn uitpuilende zak. In ieder geval was hij goed van proviand voorzien op weg gegaan.
Toen draaide hij zich om en ging recht op huis aan, maar hij nam de lange weg er naar toe, om de wereld heen.