Negenhonderd grootmoeders
Ceran Dubbelgoed was een van de veelbelovende jonge mannen van Speciale Aspecten. Maar zoals alle Speciale Aspecten had hij één hinderlijke gewoonte. Hij stelde eeuwig en altijd de vraag: Hoe Is Het Allemaal Begonnen?
Ze hadden allemaal stoere namen, behalve Ceran. Mensen Sloper, Bikkel Hard, Vulkaan Krater, George Bloed, Manion Opzij (als Opzij zei ‘Opzij’, dan ging je opzij), Raas Rot. Ze werden geacht ruwe klanten te zijn en toen er namen werden vastgesteld hadden ze ruwe namen uitgekozen. Alleen Ceran hield zijn eigen naam - tot afschuw van zijn commandant, Mensen Sloper.
‘Geen mens kan een held zijn met een naam als Ceran Dubbelgoed!’ bulderde Mensen Sloper vaak. ‘Waarom heb je Storm Shan-non niet gekozen? Dat is een goeie. Of Lefgozer Kroeg of Striem Staggel of Narrig Nijf? Je hebt amper gekeken naar de lijst met voorstellen.’
‘Ik houd mijn eigen naam,’ zei Ceran altijd en dat was een vergissing van hem. Een nieuwe naam kan soms een nieuwe persoonlijkheid naar voren brengen. Dat had het voor George Bloed gedaan. Hoewel het haar op Georges borst was ingeplant, hadden dat en zijn nieuwe naam hem van een jongen tot een man gemaakt. Als Ceran de heldhaftige naam Lefgozer Kroeg had aangenomen, dan zou hij misschien in staat zijn geweest tot geestdriftige krachtsinspanningen en manhaftige woedeaanvallen in plaats van giechelende besluiteloosheid en kinderachtige razernij en.
Ze bevonden zich op de grote asteroïde Proavitus - een gebied dat bijna rinkelde van de winsten die er uitgeschud konden worden. En de ruwe klanten van de Expeditie kenden hun zaakjes.
Ze tekenden grote contracten op de plaatselijke fluweelachtige perkamentrollen van boombast en op hun eigen tapes. Ze imponeerden, verlokten en intimideerden het tengere volk van Proavitus een beetje. Hier was een duurzame wederzijdse markt om je vingers bij af te likken. En er was een hele wereld vol curiositeiten geschikt voor de luxehandel.
‘Iedereen heeft grote zaken gedaan, behalve jij,’ knetterde Mensen Sloper als een vriendelijke donder tegen Ceran nadat ze er drie dagen geweest waren. ‘Maar zelfs van Speciale Aspecten wordt verwacht dat het zijn geld opbrengt. Ons octrooi verplicht ons om iemand van jouw soort mee te nemen om er een cultureel tintje aan te geven, maar daar hoeft het niet bij te blijven. Het is altijd onze bedoeling, Ceran, om een dikke zij spek van een vet varken af te snijden - daar maken we geen geheim van. Maar als we kunnen aantonen dat de staart van het varken een culturele krul heeft, dan voldoet dat aan een behoefte. En als die krul in de staart ons winst ook nog kan opleveren, vinden we dat allemachtig plezierig. Ben je bij voorbeeld iets te weten gekomen over die levende poppen? Die zouden zowel een cultureel aspect kunnen vormen als marktwaarde kunnen hebben.’
‘De levende poppen lijken een onderdeel te zijn van iets dat veel dieper gaat,’ zei Ceran. ‘Het is een ingewikkeld geheel dat uitgeplozen moet worden. De essentiële factor zou wel eens de bewering van de Proavitoi kunnen zijn dat ze niet sterven.’
‘Ik geloof dat ze nogal jong sterven, Cervan. Die je buiten ziet zijn allemaal jong en die ik gesproken heb, degenen die hun huizen niet meer verlaten, zijn nog maar van middelbare leeftijd.’
‘Waar zijn hun begraafplaatsen dan?’
‘Waarschijnlijk cremeren ze de mensen als ze dood zijn.’
‘Waar zijn de crematoria dan?’
‘Misschien verspreiden ze de as of verstuiven ze het hele stoffelijk overschot. Vermoedelijk hebben ze geen eerbied voor voorvaderen.’
‘Ander bewijsmateriaal toont aan dat hun hele cultuur gebaseerd is op een overdreven eerbied voor voorvaderen.’
‘Jij moet er achter komen, Ceran. Jij bent een Speciaal Aspect.’
Ceran sprak met Nokoma, zijn Proavitoi tegenhanger als tolk. Ze waren beiden experts en ze kwamen elkaar halverwege tegemoet in de spraak. Nokoma was vermoedelijk een vrouw. Beide geslachten van de Proavitoi hadden een zekere tederheid, maar de mannen van de Expeditie geloofden dat ze ze nu wel uit elkaar konden houden.
‘Heb je er bezwaar tegen als ik je een paar openhartige vragen stel?’ begroette Ceran haar vandaag.
‘Zeker niet. Hoe anders kan ik goed leren spreken dan door te spreken?’
‘Sommigen van de Proavitoi zeggen dat ze niet sterven, No-koma. Is dat waar?’
‘Hoe zou het niet waar kunnen zijn? Als ze sterven zouden ze niet hier zijn om te vertellen dat ze niet sterven. O, ik scherts, ik scherts. Nee, wij sterven niet. Het is een dwaze oude gewoonte en het lijkt ons geen zin te hebben die na te volgen. Op Proavitus sterven alleen de lagere schepsels.’
‘En jullie geen van allen?’
‘Nou, nee. Waarom zou je er een uitzondering op willen maken?’
‘Maar wat doen jullie dan als je erg oud wordt?’
‘Dan doen we steeds minder. Onze energie wordt ontoereikend. Is dat bij jullie niet hetzelfde?’
‘Ja, allicht. Maar waar gaan jullie heen als je uitzonderlijk oud wordt?’
‘Nergens heen. Dan blijven we thuis. Reizen is voor de jeugd en de mensen die nog actief zijn.’
‘Laten we het eens anders proberen,’ zei Ceran. ‘Waar zijn je vader en moeder, Nokoma?’
‘Ergens in de weer. Die zijn nog niet echt oud.’
‘En je grootvaders en grootmoeders?’
‘Een paar komen er nog wel buiten. De ouderen blijven thuis.’
‘Laten we het op deze manier proberen. Hoeveel grootmoeders heb je, Nokoma?’
‘Ik geloof dat ik negenhonderd grootmoeders in mijn huis heb. O, ik weet wel dat dat niet veel is, maar wij zijn een jonge tak van de familie. Sommigen van onze stam hebben zeer grote aantallen voorouders in hun huizen.’
‘En al die voorouders zijn nog in leven?’
‘Wat anders? Wie zou ze niet in leven houden? Hoe zouden het dan voorouders kunnen zijn?’
Ceran begon van opwinding in het rond te springen.
‘Mag ik ze zien?’ kwetterde hij.
‘Misschien zou het niet verstandig zijn om de ouderen te zien,’
waarschuwde Nokoma. ‘Het zou wel eens schokkend kunnen zijn voor vreemdelingen en we zijn er voorzichtig mee. Maar een paar tientallen kun je er natuurlijk wel zien.’
Toen begon het bij Ceran te dagen dat hij nu misschien gevonden had waar hij zijn hele leven naar had gezocht. Hij werd aangegrepen door een paniek van verwachting.
‘Nokoma, het zou het vinden van de essentiële factor zijn!’ riep hij. ‘Als geen van jullie ooit gestorven is, dan moet jullie hele ras nog in leven zijn!’
‘Natuurlijk. Net alsof je appels telt. Als je er geen wegneemt, heb je ze nog allemaal.’
‘Maar als de eersten nog in leven zijn, moeten ze hun oorsprong kennen! Ze moeten weten hoe het allemaal begonnen is. Weten ze dat? Weet jij het?’
‘O, ik niet. Ik ben te jong voor de Ritus.’
‘Maar wie weet het wel? Weet dan niemand het?’
‘O, jawel. Alle ouden weten hoe het begonnen is.’
‘Hoe oud? Hoeveel generaties zijn er vóór jou voor ze het weten?’
‘Tien, meer niet. Als ik tien generaties kinderen heb, ga ik ook naar de Ritus.’
‘De Ritus, wat is dat?’
‘Éénmaal per jaar gaan de oude mensen naar de heel oude mensen. Ze maken ze wakker en vragen hoe het allemaal begonnen is. De hele oude mensen vertellen hun het begin. Het is een heel feest. O, wat hebben ze dan een plezier en wat lachen ze! Dan vallen de hele oude mensen weer voor een jaar in slaap. Zo wordt het doorgegeven aan de generaties. Dat is de Ritus.’
De Proavitoi waren geen humanoïden. Maar ze waren nog veel minder ‘apensnoeten’, hoewel ze in het taaltje van de ontdekkingsreizigers wel zo genoemd werden. Ze liepen rechtop en droegen kleren en er werd aangenomen dat ze onder hun kleding tweebenig waren. Hoewel, zoals Mensen Sloper opmerkte: ‘Voor zover we weten, kunnen ze ook wel wieltjes hebben.’
Ze hadden opmerkelijke, fladderende handen, die je overalvin-gerig zou kunnen noemen. Ze konden instrumenten gebruiken of hun handen zelf, alsof dat bijzonder ingewikkelde instrumenten waren.
George Bloed was van oordeel dat de Proavitoi altijd maskers
droegen en dat de mannen van de Expeditie hun gezichten nooit gezien hadden. Hij zei dat die schijnbare gezichten rituele maskers waren en dat ze nooit iets van de Proavitoi gezien hadden behalve die opmerkelijke handen, die misschien wel hun eigenlijke gezichten waren.
De mannen reageerden met wrede vrolijkheid toen Ceran trachtte uit te leggen wat voor grote ontdekking hij op het punt stond te doen.
‘Die kleine Ceran is nog altijd op de hoe-is-het-begonnen-toer,’ spotte Mensen Sloper. ‘Ceran, zul je dan nooit ophouden te vragen wat er eerder was, de kip of het ei?’
‘Daar zal ik nu heel spoedig het antwoord op weten,’ riep Ceran uit. ‘Ik heb nu de unieke gelegenheid. Als ik er achter kom hoe de Proavitoi zijn begonnen, heb ik misschien een aanwijzing hoe alles is begonnen. Alle Proavitoi zijn nog in leven, zelfs de allereerste generatie.’
‘Het is gewoon niet te geloven dat je zo onnozel kunt zijn,’ kreunde Mensen Sloper. ‘Ze zeggen dat je pas werkelijk volwassen bent als je dwazen met een beleefd gezicht kunt verdragen. Bij God, ik hoop dat ik het nooit zover zal brengen.’
Maar twee dagen later kwam Mensen Sloper zelf met vrijwel hetzelfde onderwerp bij Ceran Dubbelgoed aan. Mensen Sloper had op zijn eigen houtje ook wat nagedacht en ontdekt.
‘Jij bent een Speciaal Aspect, Ceran,’ zei hij, ‘en je hebt achter het verkeerde aspect aangezeten.’
‘Wat bedoel je?’
‘Het kan me geen donder schelen hoe het begonnen is. Het is veel belangrijker dat het misschien niet hoeft te eindigen.’
‘Ik ben van plan het begin te ontdekken,’ zei Ceran.
‘Idioot, begrijp je dan nooit iets? Wat bezitten de Proavitoi dat zo uniek is dat we niet weten of het uit wetenschap voortkomt of dat ze het van nature hebben of door stom geluk?’
‘O, je bedoelt zeker hun scheikunde.’
‘Natuurlijk. De organische chemie is hier bijzonder ver gevorderd. De Proavitoi hebben allerlei schakels en remmers en prikkels. Ze kunnen alles wat ze willen laten groeien en inkrimpen en in elkaar schuiven en verlengen. Deze schepsels lijken mij dom; het lijkt alsof ze alles intuïtief hebben. Maar ze hebben het en daar gaat het om. Met deze dingen kunnen wij de patentmedicijnkonin-gen van de universa worden, want de Proavitoi reizen niet en onderhouden geen contacten met de buitenwereld. Deze dingen kunnen alles doen of teniet doen. Ik vermoed dat de Proavitoi cellen kunnen laten krimpen en ik vermoed dat ze nog iets anders kunnen.’
‘Nee, ze kunnen geen cellen laten krimpen. Nou praat jij onzin, Mensen Sloper.’
‘Dat maakt niets uit. Bij hen vergeleken steekt de conventionele chemie maar schriel af. Met de medicijnen die hier voor het oprapen liggen zou je nooit hoeven te sterven. Dat is toch het stokpaardje dat je aldoor bereden hebt? Maar je hebt het achterstevoren bereden, met je gezicht naar de staart. De Proavitoi zeggen dat ze niet sterven.’
‘Daar schijnen ze nogal zeker van te zijn. Als ze wel stierven, zouden zij toch het eerst op de hoogte zijn, zoals Nokoma zegt.’
‘Wat zeg je me nou? Hebben deze schepsels gevoel voor humor?’
‘Een beetje wel.’
‘Maar, Ceran, je snapt helemaal niet hoe belangrijk dit is.’
‘Ik ben tot dusver de enige die het begrijpt. Als de Proavitoi altijd onsterfelijk zijn geweest, zoals ze beweren, dan betekent dat dat de oudsten van hen nog in leven zijn. Van hen zal ik misschien te weten kunnen komen hoe hun ras - en misschien ieder ras -begonnen is.’
Toen voerde Mensen Sloper zijn komedie van de stervende bison op. Hij rukte aan zijn haar en trok zijn oren bijna van zijn hoofd. Hij stampte en klauwde en brulde als een stier: ‘Het kan niets verdommen hoe het begonnen is, idioot! Misschien hoeft er geen einde aan te komen.’ Hij brulde zo hard dat de echo uit de heuvels galmde: ‘Kan niets verdommen - idioot.’
Ceran Dubbelgoed ging naar het huis van Nokoma, maar niet met haar samen. Hij ging zonder haar toen hij wist dat ze niet thuis was. Het was gluiperig, maar de mannen van de Expeditie waren opgeleid in gluiperigheid.
Zonder een mentor zou hij meer te weten kunnen komen over de negenhonderd grootmoeders, over de beweerde levende poppen. Hij zou er achter komen wat de oude mensen deden als ze niet stierven en of ze wisten hoe de eerste geboorte had plaatsgevonden. Wat zijn huisvredebreuk betrof rekende hij op de aangeboren beleefdheid van de Proavitoi.
Het huis van Nokoma, van iedereen trouwens, lag in een groep op de grote platte heuvel, de Acropolis van de Proavitoi. Het waren lemen huizen, al waren ze prachtig gebouwd en het leek alsof ze uit de heuvel groeiden en er deel van uitmaakten.
Ceran beklom de kronkelende flagstonepaden en ging het huis binnen dat Nokoma hem eens aangewezen had. Hij ging steels naar binnen en ontmoette een van de negenhonderd grootmoeders - een grootmoeder tegen wie geen mens stiekem hoefde te doen.
De grootmoeder zat op een stoel en ze was klein en glimlachte tegen hem. Ze praatten samen zonder bepaalde moeilijkheden, hoewel niet zo vlot als met Nokoma, die Ceran halverwege tegemoet kon komen in zijn eigen taal. Toen ze riep kwam er een grootvader die eveneens tegen Ceran glimlachte. Deze twee oudjes waren wat kleiner dan de Proavitoi die nog actief waren. Ze waren vriendelijk en rustig. Het toneel had een sfeer die bijna een geur was - niet onaangenaam, slaperig, ergens aan herinnerend, bijna droevig.
‘Zijn er hier nog ouderen dan u?’ vroeg Ceran ernstig.
‘Zo veel, zo veel, wie zou kunnen weten hoeveel?’ zei de grootmoeder. Ze riep andere grootmoeders en grootvaders binnen, ouder en kleiner dan zijzelf, deze waren nog maar half zo groot als de Proavitoi die nog actief waren - klein, slaperig, glimlachend.
Ceran begreep nu dat de Proavitoi geen maskers droegen. Hoe ouder ze waren, hoe meer karakter en belangwekkends er op hun gezicht lag. Alleen omtrent de onvolwassen actieve Proavitoi zou twijfel kunnen bestaan. Geen enkel masker zou een dergelijke kalme en glimlachende ouderdom kunnen tonen. Het vreemd uitziende weefsel was hun eigen gezicht.
Er moest wel een dozijn van zulke oude en vriendelijke, zulke zwakke en slaperige generaties geweest zijn, teruggaande tot de alleroudste en allerkleinste.
‘Hoe oud zijn de oudsten?’ vroeg Ceran aan de eerste grootmoeder.
‘We zeggen dat we allemaal van dezelfde leeftijd zijn omdat we allemaal eeuwigdurend zijn,’ zei de grootmoeder. ‘Het is niet waar dat iedereen van dezelfde leeftijd is, maar het zou onkies zijn om te vragen naar de juiste leeftijd.’
‘Jullie weten niet wat een kreeft is,’ zei Ceran bevend tegen ze, ‘maar het is een wezen dat zich tevreden laat koken als het water maar langzaam verhit wordt. Hij maakt zich niet ongerust, omdat hij niet weet wanneer de hitte gevaarlijk wordt. Met mij gaat het hier net zo geleidelijk. Ik glijd met jullie van de ene fase in de andere en het maakt me nog niet ongerust. Ik loop gevaar alles over jullie te geloven, zolang het me maar bij stukjes en beetjes wordt verteld en dat gebeurt. Ik geloof dat jullie hier in jullie toestand bestaan, gewoon, omdat ik jullie kan zien en aanraken. Nou, dan laat ik me maar net zo koken als een kreeft voordat ik ermee ophoud. Zijn er nog ouderen dan die hier nu aanwezig zijn?’
De eerste grootmoeder wenkte Ceran haar te volgen. Ze liepen langs een helling naar een ouder deel van het huis dat onder de grond gelegen moet hebben.
Levende poppen! Ze zaten er in rijen op planken langs de muur in kleine stoeltjes in hun nissen. Inderdaad ter grootte van een pop en er waren er honderden.
Velen waren wakker geworden door hun binnenkomst. Anderen ontwaakten als ze aangesproken of aangeraakt werden. Ze waren ongelooflijk oud, maar hun blikken van herkenning waren bewust. Ze glimlachten en rekten zich slaperig uit, niet als mensen, maar zoals heel oude jonge hondjes zouden kunnen doen. Ceran sprak tegen ze en wonder boven wonder begrepen ze elkaar.
Kreeft, kreeft, zei Ceran tegen zichzelf, de temperatuur heeft het gevaarlijke punt overschreden! En het geeft amper een ander gevoel. Als je op dit gebied je zintuigen gelooft, word je levend gekookt vanwege je lichtgelovigheid.
Hij wist nu dat de levende poppen echt waren en dat het de levende voorouders van de Proavitoi waren.
Veel van de schepseltjes begonnen weer in slaap te vallen. Ze waren maar kort wakker, maar ze schenen ook maar kort te slapen. Verschillende van de levende mummies werden voor de tweede keer wakker terwijl Ceran nog in de kamer was, ze werden verkwikt wakker uit hun korte slaapjes en wilden graag weer praten.
‘Jullie zijn ongelooflijk!’ riep Ceran uit, en alle kleine en kleinere en nog kleinere wezentjes glimlachten en lachten met instemming. Dat waren ze uiteraard. Alle goede wezens overal zijn ongelooflijk en waren er ooit zoveel op één plaats verzameld geweest? Maar Ceran was begerig naar meer. Een kamer vol wonderen was niet genoeg.
‘Ik moet het naadje van deze kous weten!’ riep hij gretig. ‘Waar zijn de nóg ouderen?’
‘Er zijn oudere en nog oudere en nog weer oudere,’ zei de eerste grootmoeder, ‘en dan zijn er nog driemaal zo oude, maar misschien zou het verstandig zijn om niet te veel te willen weten. U hebt genoeg gezien. De oude mensen hebben slaap. Laten we weer naar boven gaan.’
Weer naar boven gaan, dit hier verlaten? Ceran piekerde er niet over. Hij zag gangen en dalen en hellingen naar het binnenste van de grote heuvel. Er waren hele werelden van kamers om hem heen en onder hem. Ceran ging verder omlaag en wie kon hem tegenhouden? Geen poppen en wezens die nog veel kleiner waren dan poppen.
Mensen Sloper had zichzelf eens een oude zeerover genoemd die zwelgde in zijn rijkdommen. Maar Ceran was de Jonge Alchemist die op het punt stond de Steen der Wijzen te vinden. Hij daalde de hellingen af door eeuwen en millennia. De sfeer die hij op de bovenste etages had opgemerkt was nu een duidelijke geur - slaperig, half-herinnerd, glimlachend, droevig en nogal sterk. Zo ruikt de Tijd.
‘Zijn er hier nog ouderen dan u?’ vroeg hij aan een grootmoedertje dat hij in de palm van zijn hand hield.
‘Zo oud en zo klein dat ik ze in de palm van mijn hand zou kunnen houden,’ zei de grootmoeder in wat Ceran van Nokoma wist dat de oudste primitieve vorm van de Proavitustaal was.
Naarmate Ceran vorderde waren de wezentjes kleiner en ouder geworden. Het leed geen twijfel dat hij nu een gekookte kreeft was. Hij moest het allemaal wel geloven: hij kon het zien en voelen. De grootmoeder ter grootte van een vogeltje praatte en lachte en knikte dat er nog veel oudere waren dan zij en ze knikte zichzelf weer in slaap. Ceran zette haar weer terug in haar nis in de muur als een bijenkorf waar duizenden anderen zaten, generaties in miniatuur.
Natuurlijk bevond hij zich nu niet meer in het huis van Nokoma. Hij was in het binnenste van de heuvel die onder alle huizen van Proavitus lag en dit waren de voorouders van iedereen op de asteroïde.
‘Zijn er nog ouderen dan u?’ vroeg Ceran aan een grootmoedertje dat op het topje van zijn vinger zat.
‘Ouder en kleiner,’ zei ze, ‘maar nu bent u bijna aan het eind.’
Ze sliep alweer en hij zette haar weer op haar plaats. Hoe ouder ze waren, hoe meer ze sliepen.
Hij bevond zich nu op de kale rotsgrond onder de heuvel. Hijbevond zich in gangen die uit de rots gehouwen waren, maar die konden niet talrijk of diep zijn. Hij werd plotseling bang dat de wezentjes zo klein zouden worden dat hij ze niet meer zou kunnen zien of met ze praten en dan zou hij nog het geheim van het begin niet te weten komen.
Maar had Nokoma niet gezegd dat alle oude mensen het geheim kenden? Natuurlijk. Maar hij wilde het van de alleroudsten horen. Hij moest het nu weten, hoe dan ook.
‘Wie is de oudste? Is dit het einde? Is dit het begin? Wordt wakker! Wordt wakker!’ riep hij toen hij er van overtuigd was dat hij de laagste en oudste kamer bereikt had.
‘Is het de Ritus?’ vroeg iemand die wakker werd. Ze waren kleiner dan muizen, niet groter dan bijen, misschien ouder dan beide.
‘Het is een speciale Ritus,’ zei Ceran tegen ze. ‘Vertel me hoe het in het begin was.’
Wat was dat voor een geluid - te zwak, te verspreid om een geluid te zijn? Het was alsof er een miljard microben lachten. Het was de vrolijkheid van kleine dingetjes die wakker worden om feest te vieren.
‘Wie is de oudste van allemaal?’ vroeg Ceran, want hun gelach hinderde hem. ‘Wie is de oudste en de eerste?’
‘Ik ben de oudste, de eerste grootmoeder,’ zei een van hen vrolijk. ‘Alle anderen zijn mijn kinderen. Ben jij ook een van mijn kinderen?’
‘Natuurlijk,’ zei Ceran, en het zwakke gelach van ongeloof zweefde uit de menigte.
‘Dan moet jij het laatste kind zijn, want je lijkt niet op de anderen. Als je dat inderdaad bent is het eind net zo grappig als het begin.’
‘Hoe was het in het begin?’ schreeuwde Ceran. ‘U bent de eerste. Weet u hoe u ontstaan bent?’
‘O, ja, ja,’ lachte de eerste grootmoeder en de vrolijkheid van de kleine dingen zwol nu aan tot een werkelijk geluid.
‘Hoe is het begonnen?’ vroeg Ceran, die in het rond sprong van opwinding.
‘O, de manier waarop alles begonnen is was zo vreselijk grappig, je zou het niet geloven,’ kwetterde de grootmoeder. ‘Zo’n grap, zo’n grap!’
‘Vertel me die grap dan. Als een grap jullie ras heeft voortgebracht, vertel me die kosmische grap dan.’
‘Vertel hem zelf maar,’ tinkelde de grootmoeder. ‘Jij bent een onderdeel van de grap als je een van mijn kinderen bent. O, het is veel te grappig om te kunnen geloven. Wat heerlijk om wakker te worden en te lachen en weer in slaap te vallen.’
Wat een groene griezel van een teleurstelling! Er zo dicht bij te zijn en zijn hoop verijdeld te zien door een giechelende bij!
‘Val niet weer in slaap! Vertel me nu direct hoe het begonnen is!’ zei Ceran snerpend en hij hield de eerste grootmoeder tussen duim en wijsvinger.
‘Dit is de Ritus niet,’ protesteerde de grootmoeder. ‘Bij de Ritus moet je drie dagen raden en dan lachen we en dan zeggen we “Nee, nee, nee, het was negen keer gekker dan dat. Raad nog maar eens”.’
‘Ik ga geen drie dagen raden! Vertel het me onmiddellijk, anders verpletter ik je,’ dreigde Ceran met bevende stem,
‘Als ik jou aankijk en jij mij aankijkt, ben ik benieuwd of je dat zou doen,’ zei de eerste grootmoeder kalm.
Ieder ander van de ruwe klanten van de Expeditie zou het gedaan hebben - zou haar verpletterd hebben en daarna nog een en nog een en nog een van de schepseltjes tot het geheim verteld werd. Als Ceran zich een hardvochtige persoonlijkheid en een hardvochtige naam aangemeten had, zou hij het ook gedaan hebben. Als hij Lefgozer Kroeg was geweest, zou hij het zonder gewetensbezwaar gedaan hebben. Maar Ceran Dubbelgoed kon het niet.
‘Vertel het me,’ smeekte hij in doodsnood. ‘Mijn hele leven heb ik geprobeerd er achter te komen hoe het begonnen is, hoe alles begonnen is. En jullie weten het!’
‘Wij weten het. O, het was zo grappig, hoe het begonnen is. Zo’n grap! Zo dwaas, zo koddig, zo potsierlijk! Niemand zou het kunnen raden, niemand zou het willen geloven.’
‘Vertel het me! Vertel het me!’ zei Ceran doodsbleek en hysterisch.
‘Nee, nee, jij bent geen kind van me,’ schaterde de eerste grootmoeder. ‘De grap is veel te grappig om aan een vreemde te vertellen. We kunnen een vreemde niet beledigen door hem iets zo grappigs en ongelooflijks te vertellen. Vreemdelingen kunnen sterven. Ik kan het toch niet op mijn geweten hebben dat een vreemdeling zich dood lacht?’
‘Vertel het me! Beledig me maar! Laat me me maar dood lachen!’ Maar Ceran huilde zich bijna dood van de teleurstelling die hem verteerde terwijl een miljoen dingetjes ter grootte van een bij lachten en jouwden en giechelden: ‘O, de manier waarop het is begonnen was toch zo grappig!’
En ze lachten. En lachten. En bleven lachen… tot Ceran Dubbelgoed lachte en huilde tegelijkertijd en wegsloop en nog steeds lachend zijn schip bereikte. Op zijn volgende reis veranderde hij zijn naam in Donder en Bliksem en heerste zevenennegentig dagen als koning over een lieflijk zee-eiland in M-81, maar dat is een ander en veel minder plezierig verhaal.