52
Hanne Östergaard en haar dochter zaten in de wachtkamer toen Winter terugkwam van de afdeling.
“Ze weten het nog niet”, zei hij. “Er is iets met zijn hersenen.”
“Shit, shit, shit”, zei Maria.
“Misschien zijn het te veel klappen geweest”, zei Hanne Östergaard. “Gedurende een te lange tijd.”
“Hij zei dat hem nog iets te binnen was geschoten”, zei Maria.
Winter keek haar aan.
“Dat hij iemand had herkend. In het trappenhuis.”
“Zei hij dat?”
“Gisteren.”
“Zei hij ... er verder nog iets over?”
“Nee.”
“Maar hij had iemand herkend? Iemand die hij eerder had gezien dus?”
“Dit is alles wat ik weet.”
Nu heb ik twee patiënten die ons verder kunnen helpen, dacht Winter. Beiden zijn bewusteloos. We moeten hier mensen hebben, aldoor. Ik moet Angela inlichten. Ze moet maar wennen aan politieagenten op haar werk.
In de deuropening kwam hij Morelius tegen.
“Ik weet het”, zei Morelius en hij deed zijn riem goed. “Het is bijna alsof je bij de familie hoort.”
“Ben je alleen?”
“Greger zit in de auto. Ik wilde even horen hoe het ging.” Hij keek de kamer in, knikte naar Hanne en haar dochter. “De klootzak.”
Winter reed via Toltorpsdalen naar Krokens Livs. Jilna glimlachte naar hem, maar hij was er niet zeker van dat ze hem herkende. Hij liep naar buiten. De wind rukte weer aan de City of Angels , rukte en trok. Oude van dagen stapten uit de bus. Hij draaide zich om, liet zijn blik dwalen. Ergens ...
Zouden ze een camera in de winkel plaatsen? Alles op video opnemen en Killdén, Andréasson en Matilda Josefsson en alle andere werknemers ernaar laten kijken? Voor hoe lang?
De mogelijkheden waren oneindig. De tijd in zekere zin ook, maar niet nu.
Hij had het gevoel dat de tijd hem ontglipte. Die was onderweg naar iets wat harder zou treffen dan wat dan ook. Hij voelde het.
Zijn mobiele telefoon ging weer over. Het was Angela.
“Belde je net ook?” vroeg hij. Er was geen nummer op het display of in het geheugen te zien geweest.
“Nee.”
“Hoe gaat het?”
“Ik ben net thuis en ... ik weet het niet. Ik werd opeens zo ... bang. Kun je niet thuiskomen, Erik?”
“Is er iets gebeurd?” Hij voelde zijn hand trillen, lichtjes.
“Nee...ee. Het voelde alleen opeens zo ... vreemd om de portiekdeur binnen te gaan. Opeens. Alsof iemand naar me stond te kijken. Me bestudeerde.”
“Je hebt niemand gezien?”
“Nee. Ik heb rondgekeken, maar er was niemand. Het is belachelijk. Misschien kwam het door de deur naar de kelderruimte achter de trap.”
“Wat was daar dan mee?”
“Die stond open. Het was er zo ... zwart en eng.”
Winter reed naar huis. Hij belde Ringmar vanuit de auto.
“Ik wil dat iemand Angela in de gaten houdt.”
Hij had het met Bertil over de telefoontjes en de inbraak gehad.
“Heb je met Sture gesproken?”
“Sture kan de pot op. Kun je het regelen?”
“Vanaf wanneer?”
“Morgenvroeg. Buiten. Ik bel straks over de tijden.”
Bergenhem hield zijn hoofd stil. Hij concentreerde zich op de lijst van het schilderij, volgde die lijn eerst met zijn ogen en toen met zijn hoofd. Het ging goed, beter dan gisteren.
“Hoe gaat het?”
“Beter dan zopas.”
Martina had Ada naar bed gebracht. Het kind was stiller dan anders sinds hij thuis was.
Hij stond op.
“Kun je echt wel naar buiten?”
“Ik moet een beetje bewegen.”
“Is het een goed idee dat je vrijdag alweer aan het werk gaat?”
“Nee.”
“Ga dan niet, Lars.”
“Ik kan toch niet aldoor thuiszitten, Martina. Aan één stuk door.”
“Je moet beter worden.”
“Ik ben beter. Bijna. Ik ben vrijdag beter.”
Buiten scheen de avond over Torslanda. Het leek alsof er schijnwerpers op de rijtjeshuizen waren gericht. Misschien schijnen ze alleen op mijn huis, dacht hij.
“Ik weet niet wat ik moet zeggen”, zei Angela.
“Ik heb geleerd dat je de meeste dingen serieus moet nemen”, zei Winter.
“Ik voel me zo stom”, zei Angela. Ze glimlachte naar hem. “Ik word beïnvloed door jouw ... werk.”
Hij had niets tegen haar gezegd over de bezoekjes aan het hok van de huismeester beneden. Hij wist zelf immers niet wat hij daar mee aan moest.
“Kun je niet ophouden met werken?” vroeg hij.
“Nog niet.”
“Kun je het vanaf nu niet rustig aan doen ... tot 1 april?”
“Is dat een vroege 1 aprilgrap?”
“Nee.”
“Ik wíl werken, Erik. Het voelt goed. Ik geloof niet in thuis zitten wachten.”
“We hebben enige coll...” Hij overwoog hoe hij het zou zeggen. “We ... ik heb gezegd dat een surveillancewagen af en toe langs moet rijden om de situatie te checken.”
“De situatie te checken?”
“Ja ... je weet wel.”
“Krijg ik een lijfwacht?” Ze stond bij de keukentafel. “Zo erg is het toch niet?”
“Geen lijfwacht. Eerder discrete ... observatie.”
“Als ik de stad in ga?”
Hij antwoordde niet.
“Als ik naar mijn werk ga?”
“Een beetje onopvallend gewoon.”
“O ja. Wie wordt het?”
“Dat weet ik niet. Maakt dat uit?”
“Weet ik veel. Dat hangt er vanaf hoeveel hij moet werken.”
“Oké. Voor een paar dagen kan ik Bergenhem vragen.” Hij moet terugkomen, dacht Winter. En hij kan goed schaduwen.
“Maar hij hoeft me niet bij het handje te houden?”
“Je zult hem niet eens zien.”
Het was laat. Aandachtig las hij de verslagen van de gesprekken met de figuranten. De processen-verbaal waren net gekomen, het eerste overzicht. Het was een bont geheel, alle beroepen, of beroepsloosheden. Sommige mensen konden geschift lijken bij het eerste contact, maar dat betekende zelden iets. Het zijn de mensen die normaal lijken bij wie je moet uitkijken, dacht hij.
Het filmen ging door. Ze waren in de buurt van het politiebureau gebleven, maar mochten niet binnen komen. De hoofdcommissaris maakte het de filmploeg moeilijk. Wie de film ziet, moet raden dat het bureau bij die uniformen hoort, dacht hij.
De film heeft een eigen rol in dit onderzoek. Door de figuranten. Misschien is het zo. De film helpt ons een oplossing te vinden, terwijl die er indirect ... de oorzaak van is dat het kon gebeuren.
Hij hield een paar papieren in zijn hand. Namen, adressen. Hij had geen van de namen gekend. Hij belde Möllerström.
“Janne?” Kun je de adressen en namen van die figuranten gaan vergelijken met de lijsten van het buurtonderzoek na de moord in Mölndal?” Of de moorden, dacht hij. “Ringmar stuurt nog een paar extra jongens.”
“Oké.” Er ritselde iets bij Möllerström. “Binnen welke radius?”
“Maak een vrij ruime cirkel. Ik kom over een poosje naar je toe.”
“Oké. Zal ik wachten met het Vasaplein?”
“Neem de wijken in Mölndal eerst maar.”
Winter hing op en pakte de foto’s uit een van de bureaulades. Hij keek naar een van de foto’s op zijn bureau, hield die vervolgens omhoog en bestudeerde de nekken van de twee dode mensen op de bank.
Dit kan een van de antwoorden zijn, had Lareda gezegd. Het antwoord ligt in het verwisselen van de hoofden. Of van de lichamen.
Hij zat voor de kerk. Naast hem stonden twee standbeelden. Hij vroeg ernaar en de gids, Alicia, zei dat het altijd zo was in Torremolinos. Het waren de Moren die de hoofden er afhakten. Weg met de hoofden. Hun god was een andere. Als de hoofden eraf zijn, verdwijnt die mens. De gezichten worden gewist. Een van de beelden wees nu naar hem. Angela zat naast hem. Hij wijst naar mij, zei ze. De beelden stonden in een rij voor de kerk. Geen hoofden, geen armen. Hij hoorde de muziek, de gitaren, daarna de drums.
Winter werd wakker en zijn oor klopte. Angela bewoog, maar werd niet wakker. Hij stond op en dronk water. Het was kwart over drie. Het kleine rode lampje van zijn Powerbook brandde. Ze had welterusten gezegd en hij had tot diep in de nacht gewerkt.
Er waren geen computers geweest bij de Valkers en de Martells. Dat betekende niet dat die er nooit waren geweest. Maar de superusers van het korps hadden hen niet op het net gevonden. Wel miljoenen chats over contacten. Tienduizend sekscontacten.
Winter liep terug naar de slaapkamer, pakte zijn ochtendjas van de stoel, liep naar de woonkamer en ging in de fauteuil bij het raam zitten.
Hoe zou hij Per Elfvegren aanpakken? Hij had iets ... er was iets wat hij niet kwijt wilde.
Winter had Molina om een visitatie gevraagd, maar daar was geen kans op, nog niet.
Zet hem nog wat meer onder druk, had Molina gezegd. Daarna kunnen we het over een inverzekeringstelling hebben.
Onder druk zetten. Waarmee?
Halders. Laat hem nog iets verder los.
Dat gaat niet. Dat durf ik niet.
Ze hadden met hen gesproken, een voor een.
“Geef me de details”, had Halders tegen de vrouw gezegd.
“De ... details?”
“Alles. Vanaf de eerste stap over de drempel.”
Per Elfvegren sprak nu over een advocaat. Eindelijk, dacht Winter.
Daarna was hij van gedachten veranderd. Ik heb niets te verbergen.
Ze waren bij de Elfvegrens thuis geweest. Daar was niets, geen computer. Halders had de bladen. De advertentietekst van de Valkers hadden ze al gelezen. Per Elfvegren had zijn reactie weggegooid. Uiteraard.
Waarom hadden ze bij de Valkers thuis niets gevonden? Niets. Daar lag helemaal niets. Er had iets moeten zijn. Waarom hadden ze alles opgeruimd? Niet opgeruimd. Weggegooid. Geloosd. Geen bladen. Geen notities. Geen eigen kopie. Had de moordenaar die meegenomen? Misschien. Misschien niet. Was hij toen in staat geweest te zoeken? Wie anders?
Elfvegren leek niet te begrijpen dat het weer kon gebeuren. Winter piekerde daar ook over. Elfvegren hield iets verborgen. Maar hij kon ontmaskerd worden.
We kunnen je redden, had Halders tijdens het verhoor gedacht, en vervolgens had hij het tegen Elfvegren gezegd. Jou, of anderen.