7

Toen de zon onderging achter de heuvels in het westen, luisterde Uria onbewust of hij het geluid van de bazuin al hoorde, die het avondoffer aankondigde. Maar plotseling herinnerde hij het zich weer. Er zou geen avondoffer gebracht worden. De bazuin had al zes weken niet meer geklonken, sinds de dag waarop Aramese legers de dalen rond Jeruzalem hadden bestormd en de stad hadden belegerd. Tot nu toe hadden de steile rotsen en dikke muren om de stad de vijand tegen kunnen houden, maar de voorraden raakten op en de mensen werden ongerust. Er was geen hout voor het vuur en geen lammeren als slachtoffer. Daarom waren de dagelijkse offers in de tempel van Jahweh afgeschaft.

Uria liep gespannen en uitgeput de troonzaal binnen. Hij was gedwongen om de rol van buffer te vervullen – een buffer tussen de koning, geïsoleerd in zijn paleis, en het werkelijke leven buiten. Uria kreeg daardoor gemiddeld maar drie tot vier uur slaap per nacht.

De pracht en praal van de troonzaal stond in scherp contrast met de verschrikkingen van de oorlog buiten het paleis. Uria had moeite zich aan te passen. Hij liep vermoeid de zaal binnen en boog diep voor de koning.

Achaz hing op zijn massieve, ivoren troon en bestudeerde het ruitpatroon dat de zon door de jaloezieën op de vloer tekende. Hij gebaarde naar Uria met een slappe hand.

‘Majesteit, ik -’ begon Uria.

‘Dit ellendige weer,’ gromde Achaz. ‘Ik kan niet tegen de hitte.’ De bedienden die de koning met gedroogde palmtakken lusteloos koelte toewuifden, begonnen harder met de takken te zwaaien.

‘Ja, het is erg heet, majesteit. Ik kom u melden dat -’

‘Ik ben het zat om hier zomaar te zitten. Ik ben deze bedompte troonzaal beu. Ik wil niet meer toekijken hoe al mijn waardeloze raadslieden de hele dag lopen te fluisteren en te ruziën.’

De groepjes mannen die her en der in de troonzaal stonden, verstijfden en keken de koning geschrokken aan. Achaz deed geen moeite om op te staan.

‘Ik ben die belegering beu. Zes weken al! Zes weken zitten we al opgesloten in deze stad. Zes weken zitten we al te wachten op hulp. Wanneer komen de Assyriërs ons bevrijden?’

Uria keek naar de kleinere troon naast die van de koning. Hij verlangde ernaar te gaan zitten, maar Achaz nodigde hem daar niet toe uit. De hitte van de zon drukte op hem en hij smachtte naar een slok water uit de bron van Gichon. Het water dat in de bekkens stond, was lauw en smaakte muf.

‘Er zal vast en zeker spoedig hulp komen, majesteit. Het eerbetoon dat we gestuurd hebben, moet nu zo langzamerhand wel bij de koning van Assyrië zijn aangekomen.’

Uria herinnerde zich de lange, kronkelende karavaan die met grote spoed naar Tiglatpileser was gestuurd, beladen met de laatste tempelschatten. Hij had samen met Achaz op de toren van de noordelijke poort gestaan en de kamelen zien vertrekken, langzaam sjokkend door het zand. Dat was de laatste keer geweest dat Achaz buiten het paleis geweest was. Anderhalve dag later waren duizenden vijandelijke soldaten gearriveerd en was de belegering begonnen.

Elke dag stuurde de koning Uria naar boven op de muur om de vijandelijke kampementen te inspecteren, maar zelf weigerde hij te komen kijken. Boodschappers renden de troonzaal in en uit met het laatste nieuws over de pogingen van de vijand om de poort te bestormen, maar Achaz wilde zelf niet komen kijken of zijn kleine leger bemoedigend toespreken. Hij had gezworen het paleis niet te verlaten voor de belegering voorbij was.

‘Ik ben afgesneden van de rest van de wereld,’ mopperde Achaz. ‘Ik weet niet eens wat er met mijn land gebeurt – als ik nog een land overheb.’

Uria zag dat de koning op het punt stond in depressieve wanhoop weg te zinken en wilde zo snel mogelijk bij hem vandaan. ‘Majesteit, de strijd is voor vandaag gestaakt. Met uw permissie – het is tijd om het dagelijkse rapport te schrijven.’

Achaz knikte afwezig en depte het zweet van zijn voorhoofd met een linnen doek. ‘De strijd is voor vandaag gestaakt,’ zei hij lusteloos tegen zijn raadslieden. ‘Ga het dagelijkse rapport schrijven.’ De raadslieden schuifelden langzaam de troonzaal uit, zacht met elkaar fluisterend.

‘Uria, jij blijft hier,’ voegde Achaz toe. ‘Je dineert met mij in de eetzaal.’

Uria boog licht en klemde zijn kaken op elkaar. ‘Zoals u wenst, majesteit.’

Achaz’ bedienden verschenen en dribbelden om hem heen. Ze trokken zijn mantel en sleep recht en begeleidden hem met overdreven prachtvertoon de zaal uit. Op de open binnenplaats was de lucht koeler door de avondbries die uit de richting van de heuvels woei. Maar de geur van rook en verderf uit het dal beneden werd op de wind meegedragen. Uria volgde koning Achaz door de overdekte galerij. Hij zag op tegen zijn taak Achaz op te vrolijken.

In de enorme eetzaal was een van de tientallen tafels gedekt voor het diner. Achaz en Uria namen plaats op kussens aan de beide uiteinden van de tafel. Ze leken in het niet te vallen in de enorme ruimte. Bedienden glipten de deur in en uit en brachten schaal na schaal gevuld met rijk voedsel. Uria staarde verbaasd naar het fijn geborduurde tafelkleed, de glanzende zilveren bekers en borden, de schalen met lekkernijen: geroosterd schapenvlees, gekookte linzen en bonen, komkommers, meloenen, granaatappelen, vijgenkoeken, olijven, druiven, kaas en brood. Uria had een dergelijke maaltijd in tijden van welvaart al overdadig gevonden, maar nu het land zuchtte en de stad belegerd was, werd het grotesk. Hij pakte zijn zilveren beker en vroeg zich af waarom Achaz het zilver uit de tempel had laten plunderen, terwijl er nog zilver in het paleis over was. Maar hij besloot er niet naar te vragen – hij wist wel beter. De impulsieve jonge koning kon hem zijn nieuwe functie net zo gemakkelijk weer ontnemen als hij hem aangeboden had.

Uria verdrong zijn verbijstering en boog zijn hoofd om de zegen uit te spreken. Maar voor hij kon beginnen, onderbrak Achaz hem door luid het sap uit een granaatappel te slurpen. Uria aarzelde en vroeg zich af hoe hij de koning kon wijzen op de wetten van Jahweh, maar Achaz pakte een handvol olijven en propte ze in zijn mond.

‘Waarom eet je niets?’ gromde Achaz.

Uria mompelde zacht een haastig gebed en zocht naar de kom met water waarin hij ritueel zijn handen kon wassen. Achaz hield op met kauwen en keek hem geïrriteerd aan.

‘Wat zoek je nu weer?’

‘Niets,’ mompelde Uria. Het komt door de belegering, zei hij tegen zichzelf. Water is schaars. Handen wassen hoeft nu niet.

Er verscheen een bediende naast Uria met een schaal, overladen met sappige lamsbouten. Er was die dag niet geofferd in de tempel, dus Uria wist dat het dier was geslacht als een van Achaz’ vele offers aan de Baal. En gezien de hoeveelheid bloed die op de schaal lag, was het lam ook niet geslacht volgens de voorschriften in de wet. Als hogepriester van Jahweh mocht Uria niet van dit verontreinigde voedsel eten. Maar als in een droom legde hij ontmoedigd een paar stukken vlees op zijn bord.

Eerst een druppel, dacht hij, dan een straaltje en ten slotte een rivier. Zo werden de wetten en voorschriften die hij heel zijn leven trouw had gehouden voor zijn ogen weggevaagd, en hij deed niets om het te voorkomen.

Hij probeerde zich te herinneren welke doelen hij zich had gesteld – de tempel en het priesterschap in ere te herstellen. Al het andere was onbelangrijk – zeker loze rituelen

die eeuwen geleden hun betekenis al hadden verloren.

‘Eet, Uria, eet,’ drong Achaz aan. ‘Je hebt hard gewerkt vandaag. Je hebt het verdiend.’

Uria schoof zijn eten heen en weer op zijn bord. Hij was zojuist in de ziekenzaal geweest, waar hij de slachtoffers van vandaag had gezien. Hij had geen trek. Hun geschreeuw klonk nog na in zijn oren.

‘Uria, ik wil je iets vragen.’ Achaz gebaarde dat hij dichterbij moest komen. ‘De andere raadslieden zijn er nu toch niet, dus je kunt me gerust de waarheid vertellen. Hoe staan we er werkelijk voor?’

Uria bestudeerde Achaz’ gezicht, terwijl de koning zijn mond bleef volproppen met voedsel, alsof hij naar het weerbericht had gevraagd, in plaats van naar de toestand in zijn land. Hij vroeg zich af of hij Achaz de waarheid moest vertellen of een leugen, of hij hem met halve waarheden en valse hoop moest opvrolijken, zoals hij al zes weken deed. Uria was de poppenkast beu. Achaz moest de waarheid horen.

‘Majesteit, de vijand buiten de muren vormt niet onze grootste dreiging. De stadsmuren en de steile rotsen rondom Jeruzalem vormen een geweldige barrière. Ze kunnen de vijand lange tijd tegenhouden.’

Achaz gromde en spuugde drie olijfpitten op zijn bord.

‘De grootste dreiging in een belegering is altijd het moreel. Mensen raken in paniek als ze zien dat de watervoorraad afneemt en -’

‘Ik dacht dat ik had gezegd dat er wachters bij de bekkens moesten komen en dat het water gerantsoeneerd moest worden!’ schreeuwde Achaz. Stukjes voedsel vielen uit zijn overvolle mond.

‘Dat is ook gebeurd, majesteit, maar -’

‘Bij alle goden, dit gaat te ver! Het is al erg genoeg dat we deze stad moeten verdedigen tegen de vijand, maar nu vertel je me dat ik mijn kostbare manschappen in moet zetten tegen mijn eigen volk?’ Hij smeet zijn brood neer en schoof zijn bord weg. Uria realiseerde zich te laat dat hij Achaz nooit de waarheid had moeten vertellen. De koning greep zijn wijnbeker en slokte het rode vocht luidruchtig naar binnen. Toen gebaarde hij dat zijn beker opnieuw gevuld moest worden.

‘Ik ben deze belegering spuugzat! We hadden een eerbetoon aan Aram en Israël moeten sturen, in plaats van naar Assyrië. Misschien hadden ze ons dan met rust gelaten. We hadden er ook nog wel een paar duizend slaven bij kunnen doen, als ze daarop uit zijn. Denk je dat het te laat is om hen om te kopen?’

Uria probeerde zijn irritatie over Achaz’ domheid te verbergen. ‘Ze zouden nooit genoegen nemen met een eerbetoon, majesteit. Ze willen alles: het hele land Juda. Er is bovendien niets meer over om als eerbetoon te sturen.’ Hij bleef opzettelijk naar Achaz kijken en negeerde de met zilver beladen tafel voor zich.

Achaz gromde en trok zijn bord weer naar zich toe. Hij kauwde zwijgend op zijn eten.

‘Wat vind je van je nieuwe vertrekken, Uria?’ vroeg hij abrupt. ‘Is alles naar wens?’

‘Alles is naar wens, majesteit.’ Uria onderdrukte zijn verbazing over de plotselinge verandering van onderwerp.

‘Mooi. Ik wilde dat je vlakbij in het paleis zou wonen, zodat ik je kon laten roepen als ik je nodig had. Mijn broer Maäseja woonde daar eerst, moet je weten.’

Achaz stopte met eten. Zijn gezicht vertrok van pijn en hij kreunde. ‘Waarom heb ik hem ten strijde laten trekken? Waarom heb ik niemand anders gestuurd?’ Hij greep de voorkant van zijn tuniek met beide handen vast en scheurde de stof in repen. Toen beukte hij met een gebalde vuist op zijn borst. ‘Hij heeft niet eens een fatsoenlijke begrafenis gehad.’

Uria wist hoezeer Achaz nog rouwde om zijn broer. Hij verwonderde zich over het feit dat de koning nooit het minste verdriet had getoond om het verlies van zijn zonen. De herinnering aan de kinderen die dicht tegen elkaar aan gedrukt stonden en hem doodsbang aanstaarden, deed Uria huiveren.

‘U hebt een zwaar verlies geleden, majesteit,’ dwong hij zichzelf te zeggen. ‘Ik ben vereerd dat u mij uitgekozen hebt, maar ik realiseer me dat ik prins Maäseja nooit kan vervangen.’

Uria’s algemeenheden leken de koning tot rust te brengen. Hij gromde wat en begon weer te eten.

‘Ik begrijp trouwens,’ zei de koning, met zijn mond vol brood, ‘dat je niet getrouwd bent. Hoe krijg je dat voor elkaar?’

Uria dacht onmiddellijk aan Abia. Ze had zijn vrouw moeten zijn, niet die van Achaz.

‘Dat weet ik niet, majesteit,’ zei Uria schouderophalend. ‘Geen tijd om er een uit te zoeken, denk ik.’ Hij vroeg zich af of Achaz ooit de tijd nam om met Abia te praten, zoals hij zelf deed. Wist hij eigenlijk wel iets over haar? Wist hij dat ze hield van vers brood met dadelhoning, dat ze moest niezen van narcissen, dat ze bang was voor spinnen? Zag Achaz hoe ze haar mondhoeken licht naar beneden trok voor ze moest lachen? Of lachte Abia nooit meer?

‘Nou, als je je eenzaam voelt, moet je het de bedienden maar laten weten,’ ging Achaz verder. ‘Dan sturen ze wel een paar concubines naar je slaapkamer.’

‘Dank u, majesteit.’ Uria probeerde dankbaar te lijken, maar hij walgde van alles rondom deze maaltijd: de belachelijke overdaad, het weggegooide voedsel, de onnozele kletspraat. Achaz was een stommeling – hij had het over concubines, terwijl zijn stad belegerd werd. Uria kon hem niet langer verdragen. Hij bestudeerde zijn bord en speelde met zijn eten, terwijl de koning luidruchtig verder at.

Een plotselinge klap deed Uria opschrikken. Hij keek op en zag hoe Achaz een tweede bord op de vloer smeet.

‘Je liegt!’ schreeuwde Achaz. ‘We zullen allemaal sterven!’

Uria vroeg zich af hoe lang hij de haat die hij voor de koning voelde nog kon verbergen. ‘Het komt allemaal wel goed, majesteit,’ zei hij kalm. ‘De Assyriërs komen eraan.’

‘Dat is nu juist het probleem,’ riep Achaz. ‘Weet je nog wat Jesaja zei? Als ze eens niet als bondgenoten komen?’

‘Dat doen ze heus wel, majesteit. Dat weet ik zeker. Luister niet naar Jesaja. Hij is gek.’

‘Ik heb geen trek meer.’ Achaz duwde zijn bord van zich af en stond moeizaam op van zijn kussens. ‘Ik ga naar de raadszaal om te wachten op de verslagen.’

Uria krabbelde overeind en volgde de koning de eetzaal uit en over de binnenplaats. De lucht voelde koeler aan nu de zon was ondergegaan en de eerste sterren twinkelden boven hun hoofden. Uria wilde dat hij niet terug naar binnen hoefde. Hij had zin om langzaam de heuvel op te wandelen naar de tempel en te genieten van de glinstering van de sterren vanaf het hoogste punt in de stad. Maar hij volgde de koning naar de sombere raadszaal en sloot de deur achter zich.

Achaz ging op het platform zitten wachten, terwijl de bedienden zijn wijnbeker vulden. Hij dronk hem in één teug leeg en veegde zijn lippen af met de rug van zijn hand. Uria probeerde zich te herinneren hoeveel bekers Achaz tijdens het diner al had leeggedronken, maar het waren er te veel om te tellen.

‘Laten we opschieten,’ gromde Achaz. ‘Wie begint?’

De legeroverste van de koning stond op en zocht zenuwachtig tussen zijn boekrollen. ‘Er zijn vandaag niet veel slachtoffers gevallen – vierentwintig man zijn gedood en zeventien gewond geraakt. Maar onze wapenvoorraad slinkt gevaarlijk snel en we maken niet veel vijandelijke wapens buit. Ze zorgen dat elk schot doel treft. Er worden geen pijlen verspild.’

Hij somde monotoon de saaie statistieken op. Uria zag dat Achaz niet luisterde. Toen de overste klaar was en weer ging zitten, gingen verscheidene minuten voorbij, terwijl Achaz zwijgend in het niets staarde. Uria besloot de leiding te nemen en knikte naar de minister van defensie.

‘Uw verslag, graag.’

‘De vijand heeft vandaag ons meest kwetsbare punt aangevallen: de noordwestelijke poort,’ begon hij. Hij deed geen moeite zijn onrust te verbergen. ‘We hebben slechts geringe schade geleden, maar hun herhaaldelijke pogingen om de poort in brand te steken, waren bijna geslaagd. Het is ons gelukt het vuur te blussen, maar onze watervoorraad heeft een kritiek punt bereikt. Er ontstond vandaag bijna een opstand bij de tempel van Salomo toen een groep mensen probeerde de poort binnen te komen om water te stelen uit het koperen wasvat.’

Achaz smeet zijn wijnbeker op de vloer en vloekte. Hij was dronken en praatte met dubbele tong. ‘Moet ik zelf met een zwaard de bekkens in deze stad verdedigen? Luistert er dan nooit iemand naar me? Ik heb vanaf het begin van deze ellendige belegering gezegd dat er wachters moesten komen bij de bekkens en dat het water gerantsoeneerd moest worden!’

‘Maar majesteit, we hebben elke soldaat nodig om de stadsmuren te verdedigen -’

Achaz vloekte opnieuw. ‘Geen wonder dat we er zo beroerd voorstaan! Ik geef bevelen, maar niemand neemt de moeite ze op te volgen!’ Hij wendde zich woedend tot zijn minister van defensie. ‘Eruit! Uit mijn ogen, nu meteen!’

Er hing een gespannen sfeer in de raadszaal. De minister pakte zijn spullen en rende haastig de deur door naar buiten. Uria wendde zich tot Achaz.

‘Majesteit,’ zei hij sussend,’ u hoeft hier niet naar te luisteren. Het brengt u alleen maar van uw stuk.’ Hij nam Achaz bij de arm, trok hem overeind en leidde hem als een kind naar de deur. ‘Ik zal de verslagen wel aanhoren en dan kunnen we morgen beslissen wat er gedaan moet worden, als u wat geslapen heeft. Een vermoeide koning kan zijn land niet van dienst zijn, majesteit.’

Er was niet veel voor nodig om Achaz te overtuigen. Hij wankelde beledigd de zaal uit en liet Uria hem naar zijn kamer brengen.

‘Stuur mijn bedienden hierheen met wat wijn,’ mompelde hij, toen ze in zijn slaapkamer waren aangekomen. ‘Je hebt er geen idee van wat een ondraaglijke last ik moet torsen.’

‘Rust maar wat, majesteit. Ik zal overal wel voor zorgen.’

Uria draaide zich om, maar Achaz greep hem bij de arm. ‘Worden er dag en nacht offers gebracht?’ vroeg hij dringend. ‘Aan Baäl… Astarte… Moloch… aan alle goden?’

‘Nou, majesteit,’ antwoordde Uria omzichtig, ‘er is maar weinig hout en we kunnen door de belegering geen dieren gebruiken om te offeren -’

‘Zorg dat het gebeurt!’ schreeuwde Achaz. ‘Zorg dat de goden niet beledigd raken!’

‘Ik zal erop toezien, majesteit. Goede nacht.’

Toen hij zich haastig uit de voeten maakte, vroeg Uria zich af wat hij moest doen als Achaz het bevel gaf weer een offer te brengen aan de Moloch. Hij dacht aan de zonen van de koning die angstig ineendoken. Zijn afkeer van Achaz was zo enorm dat hij wilde blijven lopen, voorbij de raadszaal, het paleis uit, terug naar de tempel van Jahweh op de heuvel, hoog boven de stad. Maar de raadslieden van de koning zaten op hem te wachten. Hij was de tweede man van het rijk.

Met een bevende hand streek hij over zijn gezicht. Hij rechtte zijn schouders en beende de raadszaal binnen om zijn plaats als hoofd van het hof in te nemen.

Toen Achaz zijn ogen opende, vielen streepjes zonlicht door de jaloezieën voor zijn raam, waardoor de hamerende pijn in zijn hoofd nog erger werd. Hij kreunde en probeerde rechtop te gaan zitten, maar hij voelde zich misselijk en draaierig.

‘Majesteit?’

Hij schrok van de stem en het geluid echode door zijn hoofd. Hij probeerde de wazige figuur in de deuropening te herkennen.

‘Wie is dat? Wat moet je?’

Uria kwam binnen en naderde het bed van de koning. Achaz kreunde weer en bedekte zijn ogen met zijn handen in een poging de pijn te stoppen. ‘Nog meer slecht nieuws zeker?’ mompelde hij, toen hij zich herinnerde wat de vorige avond gezegd was. ‘Ga maar weer weg. Ik kan er niet meer tegen.’

Maar Uria’s gezicht, waar gewoonlijk niets op te lezen was, stond ongewoon vrolijk. ‘Majesteit, ze vertrekken!’

‘Wie vertrekt er? Waar heb je het over?’ Achaz had een zurige smaak in zijn mond. Hij verlangde naar wijn en vond een halflege beker op het tafeltje naast zijn bed.

‘De legers buiten de muren breken op. Ze trekken zich terug.’

Achaz vergat de wijn, gooide de dekens van zich af en krabbelde uit bed. Hij begreep niet precies wat Uria bedoelde. Toen de woorden langzaam zijn benevelde brein binnendrongen, vroeg hij zich even af of dit een wrede grap was, bedoeld om hem in de afgrond van de waanzin te laten storten. Hij greep Uria’s tuniek met beide handen vast en probeerde hem door elkaar te schudden, maar de priester vertrok geen spier.

‘Is dat echt waar?’ schreeuwde hij, terwijl hij naar Uria opkeek.

‘Ja, majesteit,’ antwoordde Uria kalm. ‘Het is echt waar. Kom maar naar buiten, dan kunt u het zelf zien.’

Achaz liet hem los en liet zich op de rand van zijn bed zakken. ‘Dan zijn ze eindelijk gekomen,’ zuchtte hij ongelovig. ‘Het is gelukt! De Assyriërs zijn ons te hulp gekomen.’

‘Ja – ze hebben waarschijnlijk vanuit het noorden de aanval op Aram ingezet. De Arameeërs hebben waarschijnlijk gehoord van de invasie en zijn teruggegaan om hun land te verdedigen. Het is voorbij.’

Achaz zuchtte opgelucht en voelde zich voor het eerst sinds maanden wat minder gespannen. Het was voorbij. Hij had het overleefd. Nu kon hij zijn gewone leventje weer oppakken en de dagelijkse beslissingen aan Uria overlaten.

‘Nu zal niemand mijn land meer durven aan te vallen.’ Hij likte met een droge, dikke tong langs zijn lippen. ‘De Moloch heeft mijn gebeden verhoord, Uria. Ik heb een hoge prijs betaald voor de gunst van de Moloch, maar het is het allemaal waard geweest.’

Uria zweeg. Het was Achaz altijd een raadsel wat er in het hoofd van de hogepriester omging en zijn ijzige stilzwijgen maakte hem zenuwachtig. Hij stuurde Uria met een handgebaar weg.

‘Dank je voor het nieuws. Je kunt gaan.’

Toen hij weer alleen was, zat Achaz op de rand van zijn bed in gedachten het feest voor te bereiden dat hij zou geven. Hij glimlachte toen aanlokkelijke beelden door zijn hoofd speelden, maar zijn gezicht verstrakte toen hij dacht aan de woorden van zijn neef Jesaja: ‘Uw handen zijn vol bloed… Gij zult door het zwaard worden verteerd.’

Achaz’ humeur verslechterde. Hij pakte zijn wijnbeker en keek naar zijn trillende handen, alsof hij verwachtte er bloed aan te zien kleven. Hij nam een slok, maar de warme wijn smaakte naar azijn en hij spuugde het vol afkeer op de grond. Ook de wijn in de kan smaakte zuur en hij gooide het op de vloer, terwijl hij de profeet vervloekte die zich als een ongenode gast aan hem opdrong.

Langzaam werd Achaz zich bewust van geschreeuw op de binnenplaats onder zijn raam. Hij liep door de kamer en tuurde voorzichtig door de houten jaloezieën. Het nieuws van de terugtocht verspreidde zich als een lopend vuurtje door Jeruzalem en de opgeluchte inwoners stroomden hun huizen uit om feest te vieren.

De belegering is voorbij, zei hij tegen zichzelf. Vandaag kon niets zijn humeur bederven – zeker Jesaja niet, wiens onheilsprofetieën niet uitgekomen waren. Hij schelde ongeduldig om zijn bedienden. Het was tijd om aan te kleden. Hij moest zijn land voorgaan in een overwinningsfeest.