20

Chilkia keek vanuit zijn kraam op het marktplein in afgrijzen toe hoe de woedende kooplieden om Micha’s gehavende lichaam heen stonden. Chilkia had gefascineerd geluisterd naar de waarschuwingen van de profeet. Maar voor hij het wist, hadden ze hem besprongen en probeerden ze hem te doden.

‘Stop, stop – jullie vermoorden hem nog!’ schreeuwde hij, terwijl hij het plein op rende. Hij moest de profeet redden. Maar voor hij verder kon gaan, greep zijn zoon Eljakim hem vast.

‘Nee, Abba. Blijf hier.’

‘Laat me los, Eljakim! Ik moet hem helpen! Ze vermoorden hem! Ze vermoorden Gods profeet!’

Chilkia worstelde om los te komen, maar zijn zoon, die langer en sterker was dan hij, wilde hem niet laten gaan.

‘Ze zullen u ook vermoorden, Abba. Bemoeit u zich er niet mee. U hebt er niets mee te maken.’

‘Laat me los,’ hijgde Chilkia. Hij voelde elke slag die de woedende mannen op Micha neer lieten regenen in zijn eigen lichaam. Maar hij kon niet tegen Eljakim op.

‘God van Abraham – help hem!’ riep Chilkia, toen Eljakim hem terugsleurde naar zijn kraam. Plotseling klonk het geluid van paardenhoeven over het plein – het waren soldaten van de paleiswacht. ‘God zij dank,’ fluisterde Chilkia.

‘Zo is het genoeg!’ bulderde commandant Jonadab boven het lawaai uit. ‘Hier blijven! Allemaal!’

De mannen lieten Micha vlug los. De mensen stopten opeens met vernielen en plunderen en maakten zich uit de voeten, om aan de soldaten te ontsnappen.

‘Verspreiden!’ beval Jonadab. ‘Arresteer iedereen die beweegt! ‘ Hij stond met getrokken zwaard vol verbazing naar de chaos te kijken. ‘Wat is er hier aan de hand? Wie heeft dit op zijn geweten?’

‘Laat me gaan!’ smeekte Chilkia. ‘Laat me het hem uitleggen!’ Maar Eljakim liet zijn vader niet los.

‘Nee, Abba. Bemoeit u zich er niet mee.’

Een van de kooplieden wees op Micha’s bewegingloze lichaam. ‘Hij is ermee begonnen. Hij heeft mijn kraam vernield en daar moet hij voor boeten!’

‘Is dat waar?’ vroeg Jonadab.

‘Ja. Ik heb het zien gebeuren,’ zei een andere koopman. ‘Hij zegt dat hij een profeet van Jahweh is.’

Jonadab keek naar Micha’s bloederige lichaam en zijn eenvoudige boerenkleding, alsof hij een stuk koopwaar bestudeerde. ‘Een profeet van Jahweh?’ mompelde hij.

‘Ja… ja!’ schreeuwde Chilkia.

‘Sst, Abba. Zorg alstublieft dat u hier niet in verwikkeld raakt.’

De mensen stonden zwijgend te kijken terwijl Jonadab langs de vernielde kramen liep. Toen zei hij: ‘Wie een aanklacht in wil dienen, moet met een paar getuigen naar de rechters in de stadspoort gaan. Als de profeet blijft leven, moet hij schadevergoeding betalen. Breng hem naar de wachttoren, mannen. En nu allemaal wegwezen, anders laat ik iedereen arresteren!’

Twee soldaten tilden Micha bij zijn armen op en sleepten hem weg. Chilkia liet zijn schouders hangen toen hij de soldaten met de profeet zag vertrekken. Eljakim liet hem los en Chilkia wendde zich kwaad en gefrustreerd tot zijn zoon.

‘Wat mankeert jou? Die man is Gods profeet. Waarom heb je me niet geholpen, in plaats van me tegen te houden?’

‘Abba, ik heb u geholpen zo goed ik kon. Ik heb gezorgd dat u niet in de problemen raakte. Ze zouden iedereen die die man te hulp schoot, hebben vermoord. Zelfs u.’

Chilkia liet zich vermoeid op een krukje neerzakken en schudde zijn hoofd. Hij voelde zich machteloos tegenover het kwaad om hem heen en teleurgesteld dat zijn zoon zijn woede niet deelde. Eljakim leek gewend te zijn aan het kwaad. Hij was nog jong geweest toen het kwaad de overhand begon te krijgen. Hij kon zich waarschijnlijk niet eens de tijd herinneren dat de mensen nog niet tegen God in opstand kwamen. Was er nog wel iets goeds overgebleven? Waren hij en deze profeet de enige trouwe volgelingen die Jahweh nog had? Hij zuchtte.

‘Het is al zo lang geleden sinds ik de profeten van de Eeuwige heb horen spreken. Jij kunt het je waarschijnlijk niet eens meer herinneren.’

Eljakim legde zijn hand op zijn vaders schouder. ‘Toch wel, Abba,’ zei hij zacht. ‘Ik heb Rabbi Jesaja weleens ontmoet, weet u nog? Toen ik hem ging waarschuwen voor uw vriend, Zekarja.’

‘Zij zijn de enigen die dit land kunnen redden,’ zei Chilkia somber. ‘De profeten – ze zijn onze enige hoop.’

‘We hebben nu een nieuwe koning, Abba. Misschien zal alles veranderen.’

Chilkia schudde verdrietig zijn hoofd en staarde naar de kooplieden, die de overblijfselen van hun vernielde kramen opruimden. ‘Nee, dat denk ik niet. Elke nieuwe koning is erger dan de vorige: Uzzia, Jotam, Achaz. O, God van Abraham, wat moeten we beginnen?’

‘Kom, Abba. Ik zal u helpen sluiten. Ze hebben uw kraam tenminste niet vernield.’

‘Je hebt gelijk. We kunnen maar beter sluiten.’

Chilkia rolde de kleurige lappen stof op. Plotseling kwam er een gedachte in zijn hoofd op, die langzaam uitgroeide lol een vaste overtuiging van wat hem te doen stond. Hij verborg zorgvuldig zijn opwinding, liep naar zijn zoon toe en pakte hem een rol stof uit handen.

‘De kroning begint zo. Ga maar vast vooruit, jongen, dan kun je een mooi plekje voor ons uitzoeken. Ik sluit wel af en dan kom ik ook.’

‘Als ik even meehelp, bent u sneller klaar.’

‘Nee, nee, nee. Ga maar, jongen, ik kom zo.’

‘Weet u het zeker?’

‘Ja, ja! Weet u het zeker, vraagt hij. Natuurlijk weet ik het zeker. Ga nu maar!’ Hij gebaarde dat Eljakim moest gaan. Toen begon hij met geforceerd geduld de lappen stof netjes op te rollen.

Eljakim haalde zijn schouders op. ‘Goed dan. Dan zie ik u zo meteen wel.’ Hij vertrok in de richting van het paleis.

Chilkia bleef zijn koopwaar opruimen tot hij zeker wist dat Eljakim uit het zicht verdwenen was. Toen liep hij snel naar de kraam van de afgodenhandelaar.

‘Sjalom, beste vriend,’ zei hij vrolijk, terwijl hij zich bukte om hem te helpen opruimen. ‘Wat een troep – wat een troep!’

‘Die beroerde fanatiekelingen!’ mopperde de koopman. ‘Ik haat hen. Ze zijn slecht voor de handel.’

‘Ja… ja…’ suste Chilkia, terwijl hij in gedachten bad om Gods vergeving omdat hij de afgoden op moest rapen. Zijn handen voelden vuil en bezoedeld aan.

Samen ruimden ze het grootste deel van de rommel op en probeerden de kraam te repareren. Toen deed Chilkia een stap achteruit om hun werk te inspecteren. Hij rammelde achteloos met de geldbuidel aan zijn riem.

‘Hm. Hoeveel denk je dat het gaat kosten om alles te repareren?’

De koopman keek hem wantrouwig aan. ‘Wat bedoel je?’

Chilkia stak zijn duimen achter zijn riem en tikte tegen zijn geldbuidel. ‘Het is vandaag een feestdag en ik heb goede zaken gedaan. Ik heb geluk gehad. Ik wil je graag een beetje helpen, zodat we dit vervelende voorval zo snel mogelijk kunnen vergeten en weer aan het werk kunnen gaan.’ Hij grinnikte vrolijk, maar de koopman leek het nog steeds niet te vertrouwen.

‘Hoe word jij daar beter van?’

Chilkia lachte. ‘Hoe word jij daar beter van, vraagt hij. Kijk eens wat een troep! Het doet pijn aan mijn ogen. Het is slechte reclame. En een rechtszaak bij de poort maakt alles alleen nog maar erger.’

‘Maar waarom wil je die smerige boer helpen?’

‘Ik help hem niet – ik help jou. Bovendien heeft die arme stumper nu wel genoeg op zijn kop gehad, vind je niet?’

‘Ja, we hebben hem flink geraakt.’ Zijn lippen vertrokken in een vreugdeloze glimlach, die zijn scheve, gele tanden liet zien.

‘Precies. Jullie hebben zelf al recht gedaan, en dat is beter dan wat de oudsten in de poortje ooit zullen geven. Ik wed dat die arme stumper geen sjekel bezit.’

‘Dat zal wel niet -’

‘Natuurlijk niet.’ Chilkia legde vriendelijk zijn arm om de schouders van de man en duwde hem in de richting van een herberg een stukje verderop. ‘Kom. Laten we de andere kooplui opzoeken. We nemen er één op het herstel van jullie kramen en vergeten die kerel. Ik trakteer!’

Uria keek toe hoe zijn bedienden zijn bad gereedmaakten en voor het eerst sinds dagen ontspande hij zich. Hij had een groot risico genomen toen hij koning Achaz vermoordde, maar het was het allemaal waard geweest. De boodschappers waren teruggestuurd naar Israël en het land was van een mogelijke vernietiging gered. Tot dusver had Hizkia niet verder gevraagd naar de oorzaak van Achaz’ dood.

De nieuwe koning had hem niet alleen aangehouden als paleisbeheerder, maar over een paar uur zou hij als hogepriester de leiding hebben over de kroningsceremonie. Hij streelde de mijter en efod die hij zou dragen. Zoals hij gehoopt had, was hij nog steeds aan de macht.

‘Uw bad is klaar, meneer,’ kondigde een bediende aan. Maar voordat Uria de kans kreeg zich uit te kleden, werd er op zijn deur geklopt.

‘Binnen!’ riep hij opgewekt. Commandant Jonadab kwam binnen en de ongeruste uitdrukking op zijn gezicht deed Uria schrikken.

‘Vergeef me dat ik u stoor, meneer, maar u wilde op de hoogte blijven van alle veiligheidsaspecten rondom de kroning.’

‘Ja – wat is er?’ Uria’s jubelstemming sloeg om in angst.

‘Mijn soldaten en ik hebben zojuist een re] op het marktplein beëindigd. De rel zelf is niet zo ongewoon, want het is een feestelijke dag en de mensen zijn al begonnen met vieren, als u begrijpt wat ik bedoel. Er komen veel mensen van het platteland. Het drankfestijn is al begonnen en -’

Uria ergerde zich aan het langgerekte verhaal van de commandant. ‘Wat was er aan de hand op het marktplein?’ vroeg hij nors.

‘Nou, ik weet hoeveel ellende dit soort mensen u in het verleden heeft bezorgd en…’ Jonadab zocht zenuwachtig naar de juiste woorden. Hij wist dat Uria erom bekendstond dat hij de boodschapper van slecht nieuws altijd de schuld gaf. ‘De man die de rel in gang heeft gezet, zei dat hij een profeet van Jahweh was.’

Uria vloekte en de bedienden bleven stokstijf staan. Jonadab deed onbewust een stap achteruit.

‘Was het Jesaja?’ bulderde Uria.

‘Nee, meneer,’ antwoordde Jonadab. ‘Hij was jonger dan Jesaja – een eenvoudige, ruwe kerel; aan zijn kleding te zien een boer van het platteland.’

‘Waar is hij nu?’ vroeg Uria. Hij wist zeker dat als een profeet van Jahweh naar Jeruzalem kwam, hij zou proberen om koning Hizkia te spreken, misschien tijdens de kroningsceremonie. Dat kon hij niet laten gebeuren.

‘Ik heb hem gearresteerd, meneer. De soldaten hebben hem naar de toren gebracht. De kooplui hebben hem tijdens het oproer behoorlijk in elkaar geslagen; hij is bijna dood.’

Uria haalde opgelucht adem, maar hij wist dat hij zich niet kon veroorloven het incident zomaar te vergeten. ‘Laat hem onmiddellijk hier brengen, zodat ik hem kan ondervragen. En ik wil dat je de veiligheidsmaatregelen bij de kroningsceremonie extra aanscherpt. Misschien zijn er nog meer profeten. Ze vormen een grote bedreiging voor de koning.’

‘Ja, meneer. Ik zal het meteen regelen.’ Jonadab boog en liep vlug de kamer uit.

Het nieuws had Uria erg verontrust. De profeten van Jahweh hadden al zo lang gezwegen, dat hij had gehoopt dat ze eindelijk allemaal verdwenen waren. Als ze nu weer tevoorschijn kwamen en ook probeerden het vertrouwen van koning Hizkia te winnen, zouden de machtsverhoudingen waar Uria zo lang en hard voor gewerkt had, in gevaar gebracht worden.

Hij was trots op de hervormingen die hij in het strenge joodse religieuze systeem had doorgevoerd – hervormingen die Jesaja en zijn volgelingen te vrijzinnig zouden vinden. Hij had de staatsreligie een centrale plaats gegeven in de tempel en zichzelf als hogepriester aangesteld. De profeten, met hun bekrompen, ouderwetse opvattingen, kwamen in opstand tegen alles waar Uria voor gewerkt had. Hij wilde geen risico lopen dat ze de koning zouden beïnvloeden. Hij moest zorgen dat ze Hizkia nooit te pakken zouden krijgen.