10
Een plotselinge windvlaag deed een wolk van stof en as op waaien. Koning Achaz sloot zijn ogen om ze te beschermen tegen het stof en omdat hij geschokt was door de verwoesting die voor hem lag. De prachtige stad Damascus lag in puin. Dikke stenen muren, gebouwd om de inwoners te beschermen, zaten nu vol gapende gaten, waar jakhalzen doorheen renden, op zoek naar voedsel in de vernielde voorraadkamers en keukens.
Zo ver het oog reikte, stonden zwarte Assyrische tenten op de verkoolde vlakte, die de stad omsingelden als een laaghangende wolk. Er was geen spoor meer te bekennen van de rijke wijngaarden en olijfboomgaarden die eens in het vruchtbare rivierdal hadden gestaan. Waar vroeger wilde vijgenbomen en johannesbroodbomen hadden gestaan, waren nu alleen nog maar zwarte stompen overgebleven.
Het escorte Assyrische soldaten liet Achaz’ stoet vlak bij Damascus halt houden. Terwijl ze zelf naar het kampement liepen, lieten ze Achaz in de verzengende hitte wachten, met de kap van zijn wagen als enige bescherming tegen de felle zon. Achaz wreef het stof uit zijn ogen en zuchtte ongeduldig.
De Assyrische soldaten hadden de pas er stevig in gehouden en Achaz was moe van de lange reis. Elk bot en gewricht in zijn lichaam deed pijn van het gehobbel in de wagen en hij verlangde naar een bad en een zacht bed. Hij staarde naar de verlaten stad voor zich en wist dat zijn onderkomen onmogelijk comfortabel kon zijn. Hij beval zijn bediende hem koelte toe te wuiven en liet zich kreunend met gesloten ogen achterover in zijn wagen zakken.
Een paar minuten later werd hij door zijn bediende gewekt. ‘Majesteit, er komt iemand aan.’
Achaz stond op en keek zenuwachtig toe hoe drie wagens halt hielden in een verstikkende wolk van stof en as. Een lange, donkere Assyriër, gekleed in een korte, militaire tuniek en gewapend met zwaard, boog en speer, stapte uit de voorste wagen. Zijn zwarte haar en vierkante baard waren perfect gekruld volgens de kenmerkende Assyrische dracht. Achaz stapte uit en boog voor hem.
‘Ik ben Achaz Ben Jotam, koning van Juda en Jeruzalem,’ kondigde hij aan. Hij ging ervan uit dat dit de grote vorst Tiglatpileser was, die hem als vriend en bondgenoot kwam begroeten. De Assyriër antwoordde met een paar mysterieuze zinnen en gebaarde toen naar een lange, magere Hebreeër in de wagen achter hem dat hij het moest vertalen.
‘U hoeft niet te buigen – dit is de maarschalk, de vertegenwoordiger van de Assyrische vorst,’ legde de vertaler uit. Achaz bloosde beschaamd. ‘De maarschalk zal het eerbetoon dat u meegebracht hebt naar de schatkamers van Tiglatpileser laten brengen. Hij zal tevens de leiding op zich nemen over de Judese soldaten die u als geschenk hebt meegenomen, en hun wapens in beslag nemen.’
Achaz werd bleek. ‘Wacht… wacht eens even,’ stamelde hij. ‘Dit is een misverstand. Deze soldaten zijn de laatste die ik heb. Ze zijn niet bedoeld als geschenk. Kunt u dat aan de maarschalk uitleggen?’
De Hebreeër lachte en zijn lippen vormden een cynische grijns. ‘Ik denk niet dat u wilt dat ik dat doe. De onderdanen van Assyrië mogen geen eigen leger hebben. U hebt hen niet meer nodig. U wordt nu door Assyrië beschermd.’ De onbeschaamdheid van de vertaler maakte Achaz woedend en hij moest de neiging onderdrukken de man in zijn grijnzende gezicht te slaan.
‘U kunt uw troepen maar beter het bevel geven om de maarschalk te volgen,’ ging de vertaler verder. ‘U gaat met mij mee.’
Achaz trilde van machteloze woede, maar hij draaide zich om en zei tegen zijn legeraanvoerder: ‘Laat je mannen de maarschalk volgen.’ Hij keek zwijgend toe hoe zijn leger wegmarcheerde met het Assyrische escorte. Even vroeg hij zich af of zijn mannen ooit nog naar hun huizen en gezinnen terug zouden mogen keren, maar toen realiseerde hij zich opeens hoezeer hij vernederd was. Hij had Jeruzalem verlaten met een prachtige optocht, maar hij zou gedwongen zijn eerloos terug te keren met alleen zijn eigen wagen en een handjevol bedienden en lijfwachten.
Hij stond midden op de weg als aan de grond genageld toe te kijken tot de laatste van zijn mannen in het Assyrische kampement verdwenen was. Toen de stofwolk was verdwenen, verbrak de Hebreeër de ongemakkelijke stilte.
‘Ik zal u nu naar uw tent brengen.’
‘Tent? Mijn tent?’ herhaalde Achaz. Het gevoel van vernedering maakte plaats voor verontwaardiging nu hij een tent als onderkomen kreeg aangeboden, maar hij onderdrukte zijn woede. Zonder leger was hij niet in de positie om te protesteren. Vermoeid besteeg hij zijn wagen. De vertaler wrong zich ook in de wagen en wees de voerman waar hij heen moest. Achaz staarde somber naar de ruïnes van Damascus, terwijl de wagen over de stoffige weg hobbelde.
‘Ik ben Jefia, zoon van Semaja, uit de stam Naftali,’ zei de Hebreeuwse vertaler. ‘Het is niet ver meer naar uw tent.’
Achaz staarde zonder iets te zien naar de horizon. ‘Waarom ben je in Damascus?’ vroeg hij ongeïnteresseerd.
Jefia staarde hem aan. ‘Waarom ik in Damascus ben?’ herhaalde hij ongelovig. ‘Het is duidelijk dat u erg naïef bent als het over de Assyriërs gaat, koning Achaz Ben Jotam.’ Weer krulden zijn lippen zich in een vreugdeloze grijns. ‘De Assyriërs hebben me gevangengenomen toen ze Israël binnenvielen. Ik ben hun slaaf, meegevoerd naar Damascus om als vertaler voor de maarschalk te werken.’
Achaz voelde dat zijn wangen rood werden en keek vlug de andere kant op. ‘Toen ik door Israël trok, heb ik de gevolgen van de Assyrische invasie gezien,’ mompelde hij.
‘Onze koning was zo wijs zich over te geven en de Assyriërs eer te bewijzen, om Israël te redden van een totale vernietiging, zoals in Damascus. De meeste van mijn landgenoten zullen niet gedeporteerd worden, nu nog niet tenminste. Maar mijn volk is nu onderdaan van Assyrië en dat betekent -’ Jefia zweeg abrupt en lachte verachtelijk. ‘Dat betekent dat we allemaal slaven zijn. Dit is uw tent, koning Achaz.’
De wagen hield stil voor een klein kampement buiten de stadsmuren. Achaz’ tent bestond uit vier grote kamers en was veel ruimer dan hij had verwacht. Bovendien waren er ruime hoeveelheden voedsel en wijn aanwezig en, tot Achaz’ grote verbazing, zelfs een draagbaar bad.
‘Ik blijf hier om ervoor te zorgen dat het u aan niets ontbreekt,’ zei Jefia, en hij maakte een lichte buiging.
‘Wanneer kan ik op audiëntie bij de Assyrische keizer?’ Achaz zag dat Jefia een glimlach probeerde te onderdrukken en het maakte hem woedend. ‘Daarom ben ik hierheen gekomen!’ schreeuwde hij. ‘We moeten een verdrag ondertekenen. We zijn bondgenoten.’
Jefia reageerde rustig op Achaz’ uitbarsting, met zijn kin in de lucht. ‘Als de andere koningen gearriveerd zijn, zal Tiglatpileser u allemaal ineens laten voorkomen. U moet tot die tijd hier blijven.’
Achaz was gewend dat zijn bedienden angstig voor hem terugdeinsden, en Jefia’s gebrek aan respect irriteerde hem. Zijn manieren leken op het eerste gezicht correct, maar Jefia had geen eerbiedige houding, en elke keer als hij het woord ‘onderdaan’ gebruikte, klonk er een nauwelijks verhuld sarcasme in door. Achaz besloot dat als Jefia zich in zijn aanwezigheid niet gedroeg alsof hij onder de indruk was, hij zijn hulp niet langer wenste. Hij draaide Jefia zijn rug toe en riep zijn eigen lijfknecht.
‘Ik wil in bad en dan even rusten.’ Hij glimlachte tevreden toen de man met een sprong in actie kwam en rondscharrelde in de tent om hem te bedienen, ‘Je kunt gaan,’ zei hij kil tegen Jefia. De vertaler boog licht en verliet de tent.
Een paar saaie dagen gingen voorbij en Achaz rustte uit van zijn reis. Algauw verveelde hij zich. Hij had meer dan genoeg rijke spijzen en wijn, maar er was niets te doen. Hij werd alleen maar ongeduldiger en zenuwachtiger in afwachting van de oproep van de Assyrische koning. Maar hij was vastbesloten om Jefia nergens naar te vragen. Hij haatte Jefia’s cynische glimlach en de manier waarop hij alles uitlegde, alsof Achaz een kind was.
Eindelijk ontving Achaz een boodschap. Hij riep Jefia om deze te vertalen. De vertaler las de boodschap door en trok een van zijn wenkbrauwen op.
‘De maarschalk wil u spreken. De andere koningen zijn ook gearriveerd. Ik moet u een rondleiding door Damascus geven en daarna zult u Tiglatpileser ontmoeten.’
‘Eindelijk!’ zuchtte Achaz. ‘Ik heb tijd nodig om me voor te bereiden en -’
Jefia schudde zijn hoofd. ‘U begrijpt het niet – u moet meteen meekomen.’ In zijn stem klonk een strenge waarschuwing door.
Achaz keek Jefia geïrriteerd aan, maar draaide zich toen vlug om en verdween in zijn tent. Hij kleedde zich zo snel hij kon om in zijn mooiste mantel.
Een paar minuten later bestegen ze zijn wagen en reden zwijgend naar de stad. Achaz had de ruïnes van Damascus nog niet van dichtbij gezien en hij moest moeite doen om niet te laten zien dat hij geschokt en ontsteld was. Rijen rottende lijken, op palen gespietst, stonden langs de weg naar de poort.
‘De keizer wil graag dat u de oudsten van Damascus ontmoet,’ zei Jefia grijnzend. ‘Ze zijn levend gespietst, zodat ze de vernietiging van hun stad en de verkrachting van de vrouwen konden zien, terwijl ze langzaam stierven.’
Achaz huiverde en staarde recht voor zich uit, in een poging de akelige blik in hun holle ogen te ontwijken. Er hing een bord boven de poort met daarop in grote hanenpoten geschreven: Dit is het lot van de vijanden van Assyrië. Twee enorme hopen mensenhoofden lagen aan weerszijden van de poort.
‘De klerken tellen de hoofden en de soldaten krijgen naar rato betaald,’ legde Jefia uit.
Achaz moest bijna braken door de misselijkmakende stank en hield een linnen zakdoek voor zijn mond.
‘Ze hadden wel een betere plaats uit kunnen zoeken om deze – deze bloederige toestand te verzamelen!’ snoof hij vol afkeer. ‘Ik hoef dit niet te zien.’
Jefia staarde hem hoofdschuddend aan. ‘U begrijpt het nog steeds niet, hè, koning Achaz Ben Jotam?’
‘Wat begrijp ik niet?’ antwoordde Achaz kregelig. ‘Waarom denkt u dat al deze lijken hier zijn achtergelaten? Waarom denkt u dat u uitgenodigd bent om naar Damascus te komen?’
‘We zijn bondgenoten -’
‘Nee!’ onderbrak Jefia hem scherp. ‘Dit is geen ontmoeting van bondgenoten, zoals u in uw naïviteit gelooft. Dit is een zorgvuldig georganiseerde waarschuwing aan alle ondergeschikte landen zoals het uwe. Tiglatpileser weet dat elke koning die deze puinhopen en wreedheden ziet, het nooit in zijn hoofd zal halen tegen hem in opstand te komen. Hij is niet uit op uw vriendschap, koning van Juda. Hij wil dat u hem vreest en zich aan hem onderwerpt.’ Achaz schudde zijn hoofd, alsof hij Jefia’s woorden zo teniet kon doen. ‘Nee… nee…’
‘Hij wil uw eerbetoon, koning Achaz – nu en voor de rest van uw leven! Hij weet dat u, hoeveel hij ook eist, uw volk zult dwingen het te betalen, omdat u niet wilt dat Jeruzalem hetzelfde lot ondergaat!’
Achaz was als verlamd. Hij wilde schreeuwen dat Jefia een leugenaar was, maar toen hij voor de poort stond en de andere koningen aan zag komen door de haag van opgespietste lijken, wist hij dat Jefia de waarheid sprak. Hij verwenste zichzelf dat hij het niet eerder had ingezien. Hij leunde versuft tegen zijn wagen. Toen klonken plotseling pijnlijk helder de laatste woorden van Jesaja in zijn hoofd: ‘Wij hebben leugen tot onze schuilplaats gesteld.’
‘Ik heb genoeg gezien,’ zei Achaz zacht.
Maar Jefia schudde zijn hoofd. ‘Er is nog meer.’
Achaz reed door de met puin bezaaide straten van Damascus in een somber stilzwijgen. De beelden trokken als in een waas aan hem voorbij. Maar Jefia ging verder met zijn grimmige verhaal en wees op een groepje mannen en vrouwen met kaalgeschoren hoofden, die doelloos over het puin klauterden.
‘Dit zijn de overlevenden van een andere stad in een verafgelegen deel van het Assyrische rijk. Ze zijn hierheen gedeporteerd om Damascus te herbouwen, terwijl vreemden hetzelfde doen in hun land. Dat is de gewoonte bij de Assyriërs.’
‘De gewoonte bij de Assyriërs,’ mompelde Achaz. Hij begon te begrijpen hoe ver de brute macht en het militaire overwicht van Assyrië reikte. Het zelfbestuur van zijn land zou tenietgedaan worden en het zou een van de vele afhankelijke landen worden in het enorme Assyrische keizerrijk. En hij kon niets anders doen dan de keizer hulde brengen.
‘Op die heuvel daar stond vroeger de tempel.’ Jefia gebaarde naar een kunstmatige heuvel, het hoogste punt in de stad. ‘We moeten te voet verder. De straten liggen vol met puin van de tempel.’
Vermoeid stapte Achaz uit zijn wagen en volgde Jefia. Ze moesten om enorme stenen heen lopen die eens deel hadden uitgemaakt van de Aramese tempel. Achaz voelde zich kleverig van het zweet en het stof en de as die het hele land leken te bedekken. Hij stond even stil om op adem te komen en zijn gezicht droog te deppen. Hij keek toe hoe ook de andere koningen moeizaam de heuvel op klauterden.
‘Waarom moeten we hier verzamelen?’
‘U moet buigen voor de Assyrische goden bij het altaar op de top en verklaren dat zij machtiger zijn dan Jahweh, de God van uw volk.’
Achaz knikte zwijgend, te zeer lamgeslagen om tegen te sputteren, en volgde Jefia naar de top van de heuvel. Niet één steen van de tempel stond nog overeind en de geplaveide binnenhof was leeg, op een massief koperen altaar na in het midden. Beelden van Assyrische goden stonden op de vier hoeken, en op de vier zijden stond een afbeelding van Assur, de boogschutter die een gevleugelde zon bereed.
Achaz en de andere koningen vormden een kring om het altaar heen, terwijl priesters klaarstonden met tien stieren als brandoffer. Ze begonnen te zingen en Jefia vertaalde het plichtsgetrouw voor Achaz.
‘Geprezen zij Assur, die ons de overwinning over onze vijanden gebracht heeft. Geprezen zij Assur, die hen geoordeeld heeft. Geprezen zij Assur, die Assyrië het machtigste land op aarde gemaakt heeft. Geprezen zij Assur en zijn vertegenwoordiger onder ons: Tiglatpileser.’
Toen brachten de koningen hulde en bogen voor de god neer. Achaz, gevangen in zijn angstig bijgeloof, knielde neer in het stof en zei: ‘Jahweh, de God van Juda, buigt voor Assur.’
Hij dacht aan zijn grootvader, Uzzia, en de straf die hij had moeten ondergaan vanwege zijn godslastering en wenste bijna dat Jahweh hem ter plekke ter dood zou brengen en zo een einde zou maken aan zijn ellende.
De ceremonie duurde lang – een duizelingwekkend ritueel, tot Achaz misselijk werd van het gezang, het bloedvergieten en de hitte van de middagzon en het brandende altaar. Hij wilde dat het voorbij was. Hij wilde alleen in zijn tent op zijn bed gaan liggen en proberen de rafelige eindjes van zijn leven weer aan elkaar te knopen. Maar toen het ritueel eindelijk voorbij was, wendde Jefia zich met een minachtende grijns tot hem.
‘Nu zult u uw bondgenoot, Tiglatpileser, ontmoeten.’
Achaz keek naar zijn mantel, smoezelig van zweet en stof. ‘Zo?’ kreunde hij.
Jefia glimlachte en ging hem voor door het puin naar het voormalige paleis van koning Resin, het enige grote gebouw in de stad dat nog overeind stond. Er stond een enorm platform onder aan de paleistrappen met een troon erop. De koningen werden voor de troon verzameld. De Assyrische vorst, Tiglatpileser, zat in koninklijke luister op zijn troon, terwijl slaven hem in de drukkende hitte koelte toewuifden. Hij droeg een lange tuniek van rijk geborduurde, paarse zijde en een hoge, kegelvormige hoed, met gouddraad versierd. Zijn blauwzwarte haar en baard glansden in het zonlicht, als de juwelen om zijn vingers en polsen, en in zijn waakzame, zwarte ogen brandde een kil vuur.
Achaz stond voor de troon in de duizelingwekkende hitte en verlangde naar een bed en een slok wijn om zijn droge keel te verkoelen.
‘Wat gebeurt er nu?’ fluisterde Achaz tegen Jefia.
‘Eerst worden de gevangenen voorgeleid. Dan zullen alle onderdanen hun respect betuigen aan Tiglatpileser.’ Jefia sprak het woord ‘onderdanen’ met de gebruikelijke minachting uit, maar Achaz maakte zich er niet langer druk om. Nu begreep hij het.
De rij gevangenen werd aangevoerd door Assyrische soldaten. Achaz keek toe hoe rij na rij zwartgebaarde strijders hem voorbijmarcheerden. Ze staarden recht voor zich uit en hun wapens blonken in de zon. De voetsoldaten werden gevolgd door zwaarbewapende soldaten te paard, op hun beurt gevolgd door nog meer soldaten in strijdwagens. De stormrammen en belegeringstorens werden voorgeleid, en Achaz dacht aan de heftige aanval op de stadsmuren van Jeruzalem tijdens de belegering van een paar maanden geleden. De wapens die toen gebruikt werden, verbleekten in vergelijking met het Assyrische arsenaal. De oude muren van Jeruzalem zouden met gebruik van deze wapens binnen een paar maanden ineenstorten.
Het hele Assyrische leger trok voorbij als een golvende zee. Het leek talrijker dan het hele volk Juda. Toen volgde de buit uit Damascus – bergen goud verzameld in grote wagens. Achaz had nog nooit zoveel schatten bij elkaar gezien en zijn hoofd tolde van jaloezie. Krijgsgevangenen strompelden achter de wagens met de rijkdommen die eens in hun bezit waren geweest, geleid door koning Resin en zijn edelen en prinsen. Ze waren naakt en hadden kettingen om hun enkels. Assyrische soldaten leidden hen door de straten aan ringen die door hun neus en lippen waren geslagen. Rottende mensenhoofden hingen aan koorden om hun nek als koninklijke insignes.
Achaz’ zwakke maag draaide zich om, maar hij durfde zijn blik niet af te wenden. Hij slikte en slikte tegen de bittere gal en probeerde niet te gaan kokhalzen.
Toen de gevangenen bij de paleistrappen waren aangekomen, knielden koning Resin en zijn nobelen voor de troon van Tiglatpileser neer. De keizer stond gracieus op, pakte een zwaard, negeerde het geschreeuw om genade en stak met een brute beweging de tong en ogen van koning Resin uit. Achaz keek geschokt toe hoe de Assyriërs Resin en zijn nobelen met pinnen door hun polsen en enkels aan de grond nagelden en hen begonnen te geselen. De Assyriërs waren meesters in het martelen. Ze geselden hun slachtoffers net zolang tot ze volledig ontveld waren – ze rekten hun lijden zo lang mogelijk, zonder hen te doden.
Hun hartverscheurende gekerm vervulde Achaz met een doodsangst die hij nog nooit had gekend. Hij duwde de andere koningen opzij en rende naar achteren, waar hij op zijn knieën neerviel en braakte. Hij verlangde meer dan ooit naar zijn paleis in Jeruzalem, ver van de Assyriërs en hun brute slachtpartijen. Hij wenste dat hij hun bloeddorstige koning nooit om hulp gevraagd had. Terwijl zijn maag langzaam weer tot rust kwam, herinnerde hij zich de waarschuwing van Jesaja: ‘Wij hebben een verbond met de dood gesloten.’ Hij veegde zijn ogen en mond af en krabbelde trillend overeind. Hij wist dat hij terug moest gaan. Hij keek op en zag Jefia op hem wachten. Voor het eerst stond er een beetje medelijden te lezen in de ogen van de vertaler.
Uiteindelijk kwam aan de martelingen een eind, maar het geschreeuw van de mannen bleef in Achaz’ oren naklinken. Nu vormden de koningen en hun bedienden een rij om Tiglatpileser hulde te brengen, opgesteld in volgorde van belangrijkheid en macht. Tot zijn schaamte en vernedering stond Achaz bijna achteraan. Terwijl hij bevend van angst stond te wachten, vroeg hij zich af hoe hij ooit had kunnen denken dat hij en de Assyrische vorst gelijken zouden zijn, die samen een verdrag zouden ondertekenen en de wereldbelangen bespreken.
Eindelijk was hij aan de beurt. Hij liep naar voren met knikkende knieën. ‘Ik ben Achaz’ Ben Jotam, koning van Juda en Jeruzalem, uw nederige slaaf en onderdaan.’ Zijn eigen stem klonk hem vreemd in de oren. Hij liet zich voorover op de grond vallen met zijn voorhoofd in het stof, dat zijn neus en keel binnendrong. Hij onderdrukte de neiging te hoesten.
Achaz voelde de aanraking van de koninklijke scepter en stond bevend op. Hij veegde het stof niet van zijn voorhoofd en mantel, want hij besefte nu wie hij was – een zielige onderdaan, een slaaf van de Assyriërs voor de rest van zijn leven. Als hij in opstand kwam of Tiglatpileser geen hulde bracht, zou hij hetzelfde lot ondergaan als koning Resin.
‘Is het nu voorbij?’ vroeg hij zielig aan Jefia. ‘Mag ik nu terug naar mijn tent?’
Jefia schudde zijn hoofd. ‘De koning nodigt u uit voor een feestmaal tot zijn eer. U kunt die uitnodiging niet afslaan, ben ik bang.’
De Assyriërs leidden hen door een doolhof van marmeren gangen in het voormalige paleis van koning Resin naar een enorme eetzaal, rijk gedecoreerd met prachtige tapijten, die elk van de landen in het uitgestrekte Assyrische keizerrijk vertegenwoordigden. Musici zongen en speelden op hun instrumenten en exotische danseressen wervelden door de zaal, terwijl honderden naakte slaven naast de overvolle tafels stonden, klaar om de koningen te bedienen.
Achaz zat bij de minst belangrijke vorsten aan tafel. Vleesschotels, brood, groenten en alle mogelijke soorten fruit lagen voor hem uitgespreid, maar hij walgde ervan. Het gegil van de gemartelde mannen spookte door zijn hoofd, hij had een verschrikkelijke dorst.
Vlak bij zijn tafel schonken twee slaven wijn in een enorm vat, terwijl twee anderen een mengsel van bladeren en zaadjes in een vijzel fijnstampten en het door de wijn roerden. Achaz verlangde naar de verdovende invloed van de drank. Toen de slaven hem eindelijk hadden ingeschonken, nam Achaz een paar grote slokken. De slaven vulden zijn beker net zo snel bij als hij hem leegdronk.
Het was bedoeld als een weelderig feest, maar Achaz kon er niet van genieten. Hij kon de verschrikkingen van die dag en de vernietigende angst die hij had gevoeld in aanwezigheid van de Assyrische koning, niet vergeten. Een golf van misselijkheid overspoelde hem en hij staarde mistroostig naar het linnen tafellaken, terwijl het feestgedruis in zijn oren klonk.
Langzaam begon de wijn zijn werk te doen en de zaal leek zacht op de muziek op en neer te deinen. Eerst genoot Achaz van het gevoel, maar toen hij wezenloos naar de muur staarde, zag hij tot zijn verbazing dat de figuren op de tapijten op de een of andere manier tot leven waren gekomen en nu voor zijn ogen heen en weer dansten. Hij sloot zijn ogen om het vreemde beeld buiten te sluiten, maar in de duisternis verschenen felle lichten en kleuren die als een razende rondtolden. Hij was bang dat zijn hoofd in duizend stukjes uit elkaar zou barsten.
Hij opende vlug zijn ogen weer, maar had moeite met scherpstellen. Hij greep naar zijn wijnbeker, maar plotseling kwam zijn hand los van zijn pols en zweefde door de lucht. Hij greep de beker met beide handen vast en slokte nog wat van het vocht naar binnen, terwijl hij worstelde om controle te krijgen over zijn gedachten. De beker gleed uit zijn handen en viel kletterend, op de vloer.
‘Wat gebeurt er?’ riep hij en hij pakte zijn hoofd met beide handen vast. Zijn stem leek uit een verre hoek van de zaal te komen.
‘Het is de wijn,’ zei Jefia. ‘De Assyriërs mengen er krachtige bedwelmende kruiden doorheen, zodat de goden hen mee kunnen voeren naar de geestenwereld. Het is onderdeel van hun eredienst.’
Achaz kreunde. Hij wilde niet naar de geestenwereld. Als hij ergens heen wilde, dan was het wel naar huis. Hij bedekte zijn gezicht met zijn handen en probeerde de vertrouwde plaatsen in Jeruzalem in gedachten op te roepen – zijn paleis, de tempel van Salomo, de rotsige dalen en heuvels rondom de stad. Maar de profeet Jesaja doemde plotseling in gedachten voor hem op en schreeuwde: ‘Gij zult door het zwaard worden verteerd!’
Achaz haalde zijn handen van voor zijn ogen weg en de profeet verdween. Zijn losgeslagen hand reikte naar de nieuwe wijnbeker die de slaven hem kwamen brengen en hij nam nog een slok. ‘Ik word gek!’ kreunde hij.
‘Het heeft geen zin om tegen de bedwelming te vechten,’ zei Jefia glimlachend. ‘Laat de geesten u meevoeren, koning Achaz.’
Achaz realiseerde zich dat Jefia gelijk had. Hij gaf toe aan de invloed van de bedwelmende wijn. Zijn gedachten raakten plotseling weer op orde en het leek alsof hij helderder kon nadenken dan ooit tevoren. Als in een flits begreep hij Jesaja’s woorden: de rijkdom van Juda zou opgeslokt worden in een poging aan de eisen van Assyrië tegemoet te komen. Met die schatten zouden de Assyriërs meer wapens kopen.
Hij sloot zijn ogen en de profeet verscheen weer in een felgekleurde wervelwind. ‘Het verstaan van de openbaring zal louter verschrikking zijn,’ riep Jesaja naar hem. ‘Want het bed zal te kort zijn om zich daarop uit te strekken en de deken te smal om zich daarin te wikkelen.’
Achaz wist nu ook wat die profetie betekende. Hij opende zijn ogen en probeerde aan de woorden van de profeet te ontsnappen op de enige manier die hij kende: hij dronk in één slok zijn beker leeg.
Het krachtige brouwsel deed de zaal op en neer deinen. Toen verdwenen de afschuwelijke gebeurtenissen van die dag langzaam naar de achtergrond, zodat hij het zich nauwelijks meer kon herinneren. Zijn angsten bereikten hanteerbare proporties en hij werd overweldigd door een heerlijk gevoel van euforie. Hij wilde dat gevoel voor altijd vasthouden. Hij wilde nog meer wijn.
De slaven vulden zijn beker steeds opnieuw. Het enige waar Achaz nu nog bang voor was, was een lege wijnbeker.