26

Het was een koude en grijze ochtend. Hizkia zag het daglicht door de deur aan het eind van de gang. Hij was de vochtige, stoffige tempel beu en verlangde naar wat frisse lucht. Hij stond langzaam op. Zijn trillende, vermoeide spieren ontspanden zich en buiten een doffe pijn in zijn hoofd voelde hij zich goed.

Uria’s lichaam was bedekt met een mantel; hij lag nog altijd waar hij in de gang neergevallen was. Er hing nog steeds een gespannen atmosfeer na de alarmerende gebeurtenissen van die nacht. De priesters en Levieten kwamen in kleine groepjes aanlopen, alsof ze bang waren om alleen te zijn. Iedereen leek verdwaasd en verdoofd. Ze fluisterden zacht en wierpen elkaar steelse blikken toe.

Zekarja was de enige die rustig bleef, alsof wat hij gedaan had, onvermijdelijk was geweest.

‘Wilt u iets voor me doen, grootvader?’ vroeg Hizkia. ‘Verzamel alle priesters en Levieten die overgebleven zijn en breng ze naar de voorhof.’ Hizkia ging naar buiten, een nieuwe dag tegemoet.

Hij huiverde in de frisse bries. Hij droeg nog dezelfde kleren die hij tijdens het banket had gedragen, kleverig en vochtig, bevlekt met Uria’s bloed.

In het oosten gloorde de dageraad, maar de wolken, die donker en grijs boven de stad hingen, onttrokken de zon aan het oog. Hij liep over de binnenplaats naar de oostzijde van de tempel, om aan de kille schaduwen te ontsnappen. Het getjilp van de zwaluwen en het geknars van het grind onder zijn voeten waren de enige geluiden die te horen waren.

Toen Hizkia midden op de binnenplaats kwam, bleef hij stilstaan en keek om zich heen. Het Assyrische altaar dat Achaz had opgericht domineerde de voorhof, bedekt met afbeeldingen van afgoden. Vlakbij stond het koperen wasvat scheef op het geïmproviseerde stenen voetstuk. In een andere hoek stond een staak met een koperen slang die zich eromheen kronkelde.

Hij liep langzaam naar het portaal van het heiligdom en keek door het hek naar binnen. De deuren waren met ruwhouten planken betimmerd. Ze leken er al jaren op te zitten. Het eens prachtige gebouw zag er nu verwaarloosd en vervallen uit.

Geen wonder, dacht hij. Geen wonder dat Jahweh ons de rug heeft toegekeerd.

Hij stond tussen de twee afbrokkelende pilaren naast de ingang van de tempel. Lang geleden had Zekarja hem geleerd wat hun namen waren. Hij probeerde het zich te herinneren. Om de een of andere reden leek het belangrijk. De ene heette Boaz, en de andere…

Hij schudde zijn hoofd en draaide zich om. Hij probeerde zich voor te stellen hoe de tempel eruit had gezien toen hij met Zekarja naar het offer was gaan kijken. Niets leek nog hetzelfde.

Even later hoorde hij het geluid van naderende voetstappen. De priesters en Levieten kwamen uit een zijdeur en liepen door de voorhof naar hem toe. Tot Hizkia’s verbazing waren er maar ongeveer dertig mannen gekomen, waarvan de meesten al op leeftijd waren.

‘Is dit iedereen uit de stam Levi?’ vroeg hij.

Zekarja schudde zijn hoofd. ‘Uria’s volgelingen zijn gevlucht toen ze hoorden dat hij dood was. De rest is jaren geleden al vertrokken, omdat ze het niet eens waren met Uria’s hervormingen of omdat ze zichzelf en hun gezin moesten onderhouden. Het handjevol dat overbleef wilde trouw blijven aan Jahweh en de gebouwen en de heilige boeken proberen te beschermen.’

Hizkia keek weer naar het Assyrische altaar, naar de verwarrende buitenlandse symbolen en verboden afgoden. Toen keek hij naar het handjevol mannen dat voor hem stond. Het leek alsof hij aan het begin stond van een lange reis naar het topje van een steile berg. Hij wist dat de tijd voor de eerste moeilijke stap was gekomen.

‘Luister, Levieten.’ Zijn stem weerkaatste tegen de muren van de tempel. ‘Heiligt u en maakt de tempel van Jahweh, de God van uw voorvaderen, heilig. Verwijdert alle rommel en afgoderij uit het heiligdom. Want onze voorvaderen hebben tegen Jahweh gezondigd en hebben de tempel verwaarloosd en verontreinigd. De deuren naar het heiligdom zijn dichtgetimmerd. Het vuur dat altijd moest blijven branden, is gedoofd. Er is geen reukwerk ontstoken en er zijn geen brandoffers gebracht. Daarom rust de toorn van Jahweh op Juda en Jeruzalem. Hij heeft ons tot een voorwerp van schrik en ontzetting en tot een aanfluiting gemaakt in de ogen van andere landen.’

De Levieten leken bij het horen van zijn woorden weer tot leven te komen. Hun gezichten weerspiegelden de verwondering in hun harten, hun ongeloof, hun blijdschap.

Langzaam verspreidde een blijde glimlach zich over Hizkia’s gezicht. ‘Maar nu wil ik een verbond sluiten met Jahweh, de God van Israël, zodat Hij Zijn brandende woede van ons afwendt. Levieten, verwaarloost uw taken niet langer, want Jahweh heeft u uitgekozen om Hem te dienen en aan Hem te offeren.’

De mannen juichten en kwamen naar voren om voor hem te knielen. Ze noemden hun namen en beloofden plechtig hem trouw te blijven.

‘Machat, de zoon van Amasai.’

‘Joach, de zoon van Zimma, en dit is mijn zoon Iddo.’

‘Ik ben Simri, afstammeling van Elisafan.’

‘Mattanja, van de Asafieten, musici van Jahweh.’

‘Simri van Heman, en mijn broer Jeïel.’

‘Ik ben Uzziël.’

Een voor een kwamen ze naar voren. De laatste, Zekarja, omhelsde hem.

‘Neem het goud dat Uria bij zich droeg,’ zei Hizkia tegen hem, ‘en gebruik het voor reparaties aan de tempel.’

‘Ik zal alle priesters en Levieten die Jeruzalem verlaten hebben, oproepen terug te keren. Vandaag zullen we ons heiligen in de dienst van Jahweh.’

‘Laat me weten wanneer alles gereinigd is,’ zei Hizkia ‘Dan zal ons land het verbond met Jahweh vernieuwen. We zullen beginnen met een offer.’

Zekarja en de andere Levieten gingen langzaam weer het gebouw in, al pratend en fantaserend over de toekomst.

Hizkia bleef alleen in de voorhof achter. Hij liep naar het enorme Assyrische altaar dat in de plaats was gekomen voor het altaar van Jahweh en bestudeerde de afbeeldingen van de afgoden langs de zijkanten. Hij liet zijn vingers langs de ingewikkelde figuren glijden. Dit waren goden die je kon zien en aanraken. Maar ze waren net zo kil en levenloos als het koper waarvan ze gemaakt waren. Jahweh, Die hij niet kon zien of aanraken, was een levende God.

‘Hoor, Israël… Jahweh is onze God, Jahweh is één,’ zei hij zacht. ‘Gij zult de HERE, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht.’ Jahweh verlangde niets anders dan volkomen toewijding. En die had hij beloofd te zullen geven.

Het begon te miezeren. Hizkia was tot op zijn botten verkleumd, maar de regen leek de stad schoon te wassen van alle verontreinigingen. Hij verliet de voorhof door de hoofdpoort en liep langzaam de heuvel af, terug naar het paleis.