3

Maartens laatste woorden waren ‘Dag lief, tot straks’.

Simpele woorden, totaal niet geschikt voor een afscheid voor altijd. Het had iets moeten zijn als ‘Ik heb nooit zo veel van iemand gehouden als van jou’. Of: ‘Je hebt mijn leven mooier gemaakt’. Maar waarom zou je dat zeggen als je van plan bent een paar uur later weer thuis te zijn?

Op lange avonden en doorwaakte nachten kan ik uren piekeren over hoe het was gelopen als ik Maarten had verteld dat ik van hem hield voor hij wegging. Of nog een kus had gegeven. Of juist geen kus. Die paar seconden die het had gescheeld in het tijdstip van vertrek hadden zijn leven kunnen redden. Als hij een paar seconden eerder of later die trekker was tegengekomen, op net een ander stukje van de weg, was hij niet door de kuil gereden die volgens de politie maakte dat hij de macht over het stuur verloor. Dan had hij de auto keurig een stukje door de verharde berm gestuurd, zoals honderden keren daarvoor. En was hij daarna doorgereden naar de verjaardag en zouden we nooit, maar dan ook nooit hebben vermoed dat hij op het nippertje aan de dood was ontsnapt.

En wat als ik ervoor had gekozen om mee te gaan naar de verjaardag? Niet dat dat de bedoeling was. Het was een bier-en-bitterballen aangelegenheid, en voetbal. Veel voetbal. Maar stel: ik had van voetbal gehouden en ik was samen met Maarten in de auto gestapt. Zouden we later zijn weggegaan? Zou hij dan nog geleefd hebben? Of zou ik ook dood zijn geweest?

Dat laatste voelt niet als de slechtste optie.

Ik kan niet ontkennen dat ik de afgelopen twee maanden met de gedachte heb gespeeld eruit te stappen. Het is gewoon zo veel makkelijker dan doorleven. Doorleven voor wie? Het is zinloos. Ik ben negenentwintig en moet opnieuw beginnen. Het is het laatste wat ik wil, ik heb er de energie niet voor. Ik weet niet eens waar ik moet beginnen.

Ik wil niet beginnen, ik wil doorgaan waar we gebleven zijn. Ik wil niet moeten beslissen waar ik ga wonen. Ik wil niet bedenken wat ik ga doen. Ik wil hier blijven en het leven leven waar ik voor heb getekend toen ik met Maarten trouwde. En ik wil weten waar ik een klacht kan indienen voor alles wat me af is genomen, want dat het oneerlijk is lijkt me nog zacht uitgedrukt.

Maar er is geen instantie waar ik kan aankloppen, en geen bureautje waar ik kan uitleggen dat er iets misgegaan moet zijn. Maarten zei altijd: “Regel het of houd erover op.” Dat kan nu niet. Ik heb hem gevraagd wat zijn oplossing is, maar een antwoord krijg ik niet.

“Je kunt niet alles aan Maarten blijven vragen,” zei mijn moeder vanochtend aan de telefoon, toen ik haar dit vertelde. “Hij is er niet meer.”

“Dat weet je niet,” antwoordde ik fel.

“Nee,” zei mijn moeder, “dat weet ik niet. Niemand weet het. Maar Maarten is in elk geval niet meer hier, liefje. Hij is niet meer bij je. En je moet je eigen beslissingen gaan nemen. Je moet je leven opnieuw inrichten zonder Maarten. Ik weet hoe moeilijk dat is, maar…”

“Dat weet je helemaal niet!” riep ik. “Je weet niets! Jij hebt lekker makkelijk praten. Als ik aan Maarten wil vragen wat ik moet doen, dan doe ik dat. En als ik zeg dat Maarten bij mij is, dan is dat zo. Daar hebben jij en de rest van de wereld niets over te zeggen!”

Daarna knalde ik de hoorn erop en begon ik schokkerig en heel hard te huilen. Toen ik daarmee klaar was, zat ik op een van de crèmekleurige fauteuils die Maarten zo mooi vond, voor me uit te kijken. Ik ben erg goed geworden in voor me uit kijken. Ik voelde me schuldig dat ik had opgehangen, maar vond dat mijn moeder degene moest zijn die terugbelde. En ik wist dat ze dat niet zou doen. Niet omdat ze boos was, maar omdat ze mijn moeder is en mijn moeder houdt niet van conflicten. Ze denkt dat als ik even kan afkoelen, ik wel bijdraai. Of ik nou ruzie met Rens heb, of boos ben omdat ze commentaar heeft op mijn gesprekken met mijn verongelukte man.

Maar ik draai niet bij. Ik vind nog steeds dat ze zich niet moet bemoeien met mij en Maarten. Als ik met hem wil praten, dan doe ik dat. Maar het zit me niet lekker dat ik heb opgehangen. Als mijn moeder vanmiddag een ongeluk krijgt, dan zijn haar en mijn laatste woorden tegen elkaar nog veel erger dan Maartens laatste, nietszeggende groet. Dus bel ik haar terug en zeg dat ik spijt heb dat ik tegen haar heb geschreeuwd en dat ik van haar houd. Maar ik zeg niet dat ze gelijk heeft, want dat heeft ze niet.

Als ik heb opgehangen, moet ik weer huilen. Deze keer omdat ik aan de laatste woorden van mijn moeder heb gedacht en ik het niet aankan als ook zij of mijn vader of iemand anders van wie ik houd een ongeluk zou krijgen. Of een hartaanval. Of een ernstige ziekte waardoor diegene binnen drie weken dood is, zoals je weleens leest in tijdschriften. Ik zou het zelfs niet aankunnen als Beer doodgaat, of Sammy, de kat die al jaren in onze schuur woont en weigert om binnen te komen. De enige van wie ik het niet erg zou vinden als die er morgen niet meer zou zijn, ben ik zelf.

§

‘s Middags komt Saskia langs, we kennen elkaar al sinds de basisschool. Toen Maarten net dood was, kwam ze bijna elke dag, maar na een week of drie is ze daarmee opgehouden. Nu komt ze nog maximaal eens per week en ik heb de energie niet om naar haar toe te gaan.

“Tilly en Henk willen dat ik wegga uit dit huis,” vertel ik haar als we theedrinken in de keuken. Het liefst had ik iets alcoholisch ingeschonken, maar het is pas half twee en ik wil niet dat Saskia tegen mijn moeder zegt dat ik te veel drink. Ik lijk wel zeventien in plaats van negenentwintig, maar ik heb geen zin in gezeur. Ik drink trouwens ook niet te veel. Je kunt niet te veel drinken als je man dood is.

Saskia knikt. “Dat was wel te verwachten, hè?”

Boos kijk ik haar aan. “Vind jij ook dat ik hier weg moet?”

“Nou ja, er is een boerenbedrijf te runnen en jij in je eentje kunt dat niet. Dus doet Pieter het en voor hem is het handiger als hij hier woont.”

Ik geef geen antwoord, beledigd dat ze het met Henk en Tilly eens is, al ben ik het zelf niet met ze oneens. Maar Saskia zou moeten zeggen dat het onzin is en dat ik voor altijd in dit huis moet kunnen blijven.

“Weet je al waar je gaat wonen?” vraagt Saskia. Ik schud mijn hoofd.

Ik sta op om nieuwe thee te maken als Saskia zegt: “Ik moet je iets vertellen, maar ik vind het heel moeilijk.”

Ik blijf met mijn rug naar haar toe staan, mijn gezicht naar het keukenraam. Beer ligt in de tuin te rollen met zijn bal tussen zijn voorpoten. Ik heb nog nooit een andere hond gezien die dat kan.

“Wat dan?” vraag ik als Saskia niet verdergaat.

Ik verwacht iets in de trant van ‘je moet je realiseren dat Maarten echt dood is’ of een andere variant van wat de laatste tijd voor iedereen een standaardzin geworden lijkt te zijn. Soms vermoed ik dat ze allemaal hetzelfde boek ‘Hoe om te gaan met een weduwe’ hebben gelezen.

Maar Saskia zegt: “Ik ben zwanger.”

Mijn hele lichaam verstijft. Ik voel geen blijdschap voor haar, of verdriet vanwege mezelf. Het eerste en enige wat ik voel is jaloezie.

Houterig draai ik me om. Saskia zit met een benepen gezicht naar me te kijken. Ik slik langzaam en zeg met een stem die niet als die van mij klinkt: “Wat leuk voor je. Gefeliciteerd, zeg.”

“Ik vind het moeilijk om je dit te vertellen,” herhaalt Saskia. “Omdat ik weet dat jij en Maarten…”

Ik knik. Ik ben haar kwijt, denk ik egoïstisch. Vanaf nu zal haar leven om de baby draaien. Haar leven dat wel doorgaat. Met haar man die niet dood is.

Saskia legt haar hand op zijn pols. Snel trek ik hem weg en sta ik op om thee te maken. “Het water kookt,” mompel ik.

“Daph…” Saskia’s stem begint een beetje wanhopig te klinken.

“Ik vind het heel leuk voor je,” zeg ik nog maar een keertje.

“Dat hoeft helemaal niet. Ik begrijp namelijk heel goed dat dit helemaal niet leuk is voor jou. Maar ik was al zwanger toen Maarten…toen het ongeluk gebeurde.”

“Je hoeft je niet te verontschuldigen,” zeg ik terwijl ik water over de rand van het kopje schenk. Het vormt een plasje op het donkergrijze aanrechtblad. Ik kijk ernaar, maar veeg het niet weg.

Saskia staat op en komt naast me staan. Ze reddert met een doekje en hangt daarna theezakjes in de kopjes. Als ze niets meer te doen heeft, blijft ze alleen maar staan. Samen kijken we naar Beer, die is opgehouden met rollen en nu naast zijn bal ligt te hijgen.

“Ik weet zeker dat Maarten het ook heel leuk vindt,” zeg ik, al weet ik niet waarom. “Hij gunt het jullie vast ontzettend.”

Saskia kijkt me aan. “Hoe bedoel je?”

“Zoals ik het zeg, Maarten vindt het heel leuk voor jullie.”

Ik bespeur onzekerheid bij Saskia. “Daphne, hij is dood,” zegt ze, terwijl ze haar hand weer naar me uitsteekt.

“Nietes,” zeg ik en ineens klinkt dat heel grappig. “Nietes!” Ik begin te lachen. En dan steeds harder tot mijn hele lichaam schudt en ik niet meer kan ophouden. Tot er tranen over mijn wangen lopen en mijn schouders beginnen te schokken en ik niet langer lach maar huil. Zelfs lachen kan ik niet meer.

§

De zolder is al een bende sinds we in dit huis wonen en om iets te doen te hebben besluit ik te gaan opruimen. Maarten wilde een vaste trap naar zolder maken, maar hij kwam er nooit aan toe. Het stond ook op zijn winterlijst voor dit jaar. Ik trek de vlizotrap naar beneden en klauter omhoog naar de vliering. Het ruikt er muf en het is koud. Er staat een straalkacheltje dat meteen warmte afgeeft als ik het aanzet.

In het midden, onder de nok van het dak, kan ik net rechtop staan. Op andere plekken moet ik uitkijken dat ik mijn hoofd niet stoot. Het is stoffig en het dakraam laat maar weinig licht door. Ik knip de tl-balk aan.

Er staat een kastje met spullen van Maarten, dat ik ongemoeid laat. Net als zijn kledingkast op de slaapkamer, trouwens. Zijn moeder bood vorige week aan om te helpen die op te ruimen, maar dat wil ik niet. Er gaat een soort vertrouwdheid uit van de truien en broeken die nogal slordig door elkaar liggen, zoals Maarten ze altijd in de kast stouwde. Ik ben niet van plan die kleding ooit weg te doen.

Ik ga in kleermakerszit op de houten vloer zitten en trek de eerste doos naar me toe. Er zitten vazen in, sommige zijn gebroken. Waar komen deze dingen vandaan? Misschien zijn ze van Tilly. Ik schuif de doos richting het trapgat om hem mee te nemen naar beneden.

De volgende doos blijkt meccano te bevatten, Maartens favoriete speelgoed vroeger. Ik doe meteen het deksel er weer op en schuif de doos in de ruimte tussen het schuine dak en de vloer. Daarna kom ik bij een bananendoos met oude schoolspullen van mij. Er zitten schriften in, en werkboeken Frans, Duits en Engels. Ik blader erdoor. Rijtjes woorden die ik ben vergeten, grammaticaregels die ik niet zou kunnen opdreunen, hoewel ik altijd erg goed was in talen. Onder in de doos ligt de spiegel die ik kreeg toen ik de basisschool verliet. Het logo van de school staat erin gegraveerd.

Ik kijk naar mijn gezicht, doormidden gesneden door een barst in het glas. Mijn huid is bleek, zoals altijd in de wintermaanden. Het wit van mijn ogen is een beetje rood, net als mijn oogleden. Mijn bruine ogen zijn groot en mooi symmetrisch. Saskia was daar vroeger jaloers op. Haar ogen zijn ongelijk, het linker is veel ronder dan het rechter. Ze probeert het vaak te verdoezelen door op haar ene oog meer mascara aan te brengen, maar daarmee maakt ze het alleen maar erger.

Maarten hield van mijn ogen. Ze kunnen niet liegen. Als ik blij ben, zijn mijn ogen heel blij. Als ik verdrietig ben, vertellen ze dat meteen. Maar het mooiste vond Maarten ze als ik boos was. “Dan worden ze nog donkerder en schieten ze vuur,” zei hij altijd. Ik kijk naar mijn ogen. Ze zien er voornamelijk vermoeid uit, net als mijn hele gezicht. Ik houd mijn loshangende haar naar achteren, maar dat helpt niet. Ik zie er niet alleen moe uit, ik ben ook moe. ‘s Ochtends als ik opsta – als ik die moeite al neem voor het middaguur, want vaak zie ik simpelweg geen reden om uit bed te komen – wil ik maar één ding en dat is zo snel mogelijk terug naar bed. Nog voor ik beneden ben, ben ik kapot, maar als ik ‘s avonds in bed lig kan ik niet slapen. Of ik word midden in de nacht wakker en lig uren naar de geluiden van het huis te luisteren.

Ik kijk nog één keer naar mezelf in de spiegel en berg het ding dan op in de doos waar ik het uit heb gehaald. Ik vind een oud klasgenotenboekje en sla de eerste bladzijde open. Ik heb er zelf als eerste in geschreven. Wat wil je later worden? Actrice of fotomodel, heb ik met keurige schrijfletters ingevuld. Toen was ik zeven. Een jaar later wilde ik zangeres worden, gevolgd door dolfijnentrainster en ‘paardrijdster’. Later wilde ik in een hotel werken, in een net pakje achter de receptie. Maar nooit, in welk klasgenotenboekje dan ook, vulde ik in dat ik boerin wilde worden.

Ik sla het boekje dicht en blijf ermee in mijn handen zitten. Ik wilde ook geen boerin worden, ik deed het voor Maarten. Maar nu is Maarten er niet meer en ik moet iets anders verzinnen. Misschien heeft mijn moeder gelijk en moet ik door met mijn leven. Actrice zit er niet in, net als fotomodel of zangeres. Het meest logische is de horeca. Ik heb ervoor geleerd en ik vond het altijd leuk. Maar in het enige café in het dorp werkt al vijfendertig jaar maar één man, de eigenaar. Misschien kan ik een baan zoeken is Arnhem of Nijmegen, de dichtstbijzijnde grote steden. Of terug naar het hotel in Zutphen waar ik eerder werkte. Dan kan ik in de buurt blijven wonen, misschien toch wel in het huis van Pieter en Nadine, zoals Tilly en Henk hebben aangeboden. Maar de consequentie is dat ik elke dag langs de boerderij zou rijden waar mijn zwager en schoonzus het leven hebben overgenomen dat Maarten en ik zouden hebben. Dat wil ik niet.

Ik kan teruggaan naar het dorp, veilig in de buurt van mijn familie en vrienden. En elke dag worden herinnerd aan Maarten, al was het maar vanwege de supermarkt waar we samen kwamen, het pleintje waar we voor het eerste zoenden, het huis waar we vier jaar lang woonden. Misschien moet ik inderdaad door. Maar niet hier, met al die herinneringen.

Ik kan verhuizen naar de stad, naar Arnhem bijvoorbeeld. Het is een leuke stad en ik ken er een paar mensen met wie ik mijn opleiding heb gevolgd. Maar verder…Wil ik wel in Arnhem wonen? Wil ik wel in Nijmegen wonen? Vroeger wel, vooral omdat het praktisch was ten opzichte van het dorp en ik redelijk gemakkelijk naar huis zou kunnen. Maar wat is ‘naar huis’ nu nog? De boerderij? Het huis waar ik ben opgegroeid? Heb ik wel een huis, een thuis?

Amsterdam komt in mijn hoofd op. Ik wrijf met mijn vinger over de voorkant van het vriendschapsboekje. Was dat niet wat ik eigenlijk wilde, in de stad wonen? Maarten wilde niet met me mee en dus gaf ik mijn wens op, maar stiekem bleef de stad trekken. De echte stad, Amsterdam of zelfs New York. New York lijkt me niet echt haalbaar, maar Amsterdam…

Ik kijk om me heen op de zolder. Dit huis zal ik sowieso missen, waar ik ook heen ga. Maar ik krijg het niet terug door een paar honderd meter verderop te gaan wonen. Ik krijg Maarten niet terug door hier in de buurt te blijven. Is het dan niet beter, of makkelijker, om het roer rigoureus om te gooien en te vertrekken?

Nee, makkelijk is het niet. Maar makkelijker wel, makkelijker dan blijven en elke dag herinnerd worden aan wat ik niet meer heb. Wat we niet meer hebben. Wanneer ben ik overgegaan van ‘we’ naar ‘ik’? Ik weet het niet meer. Het moet vanzelf zijn gebeurd.

Ik slik de tranen weg die bij dat idee opkomen. Weggaan is de betere optie. Papa en mama zullen het niet leuk vinden, maar ik moet mijn eigen keus maken.

Ik denk aan Tilly en Henk. Ze zetten me het huis uit, maar ik ben niet boos op ze. Ze kunnen niet anders, en Maarten zou het uiteindelijk met ze eens zijn geweest. Misschien zullen ze het vervelend vinden als ik naar Amsterdam vertrek, misschien niet. Ik weet het niet. Ze zijn best vriendelijk, maar ik heb niet zoveel met ze. Maartens ouders, dat zijn ze voor mij altijd geweest en dat zullen ze ook blijven. Ik zie ze niet als mijn eigen familie. Het is niet zo dat de dood van Maarten ons verbonden heeft. We leven hier niet in een zoetsappige Amerikaanse film.

Ik leg het klasgenotenboekje terug in de doos en sluit het deksel. Met mijn voet schuif ik de doos van me af. Mijn hart klopt hard in mijn keel. Ik durf helemaal niet weg uit mijn vertrouwde omgeving en tegelijkertijd is het opeens wat ik wil.

Denk ik.

“Wat moet ik doen?” vraag ik hardop, zoals zo vaak in de afgelopen twee maanden. “Wat moet ik doen, liefje?”

Ergens beneden slaat een deur dicht.

“Maarten?” roep ik hoopvol, maar in mijn oren klinkt alleen het gezoem van de stilte.