6

Als de man van het verhuisbedrijf de deur van de vrachtwagen dichtslaat en er een klap op geeft, begint mijn moeder te huilen. Ik kijk in eerste instantie verbaasd. Mijn moeder is niet zo’n theatraal type, als ze huilt is het meestal zacht en stil en zo dat niemand het ziet. Maar nu staat ze naast me met tranen die vrij over haar wangen rollen.

“Wat is er, mam?” vraag ik, hoewel ik het antwoord wel weet.

“Nu is het definitief,” snikt ze. “Je gaat weg.”

“Nou ja,” zeg ik onhandig, “ik ga niet helemaal weg. Het is maar anderhalfuur rijden.”

Met haar mouw droogt ze haar wangen, maar er komen nieuwe tranen. “Ik weet het,” zegt ze, terwijl ze nerveus in haar zakken naar een tissue zoekt. “Maar het voelt zo ver weg.”

Ik weet niet echt iets te zeggen en mompel maar wat. Nu de verhuiswagen is ingeladen en de spullen die niet meekunnen naar Amsterdam al door mijn vader met de aanhanger zijn opgehaald, wordt het wel heel echt. Ik probeer er niet te veel over na te denken. Ik heb mijn keus gemaakt en na de doorwaakte nacht die achter me ligt kan ik maar één conclusie trekken: nee, ik heb geen zin om naar Amsterdam te verhuizen. Maar nog altijd wel meer zin dan ik heb om hier te blijven.

Ik kijk expres niet om naar de boerderij als ik voor in de verhuiswagen stap. Ik kijk vooruit, naar de weg. We gaan zo meteen linksaf, niet rechts, zoals Maarten die avond. Ik weet niet waarom, maar ik vind het een geruststellend idee.

“Tot zo, mam,” zeg ik vanuit de cabine van de verhuiswagen. “Papa komt je zo halen, toch?”

“Ja, ik ga nog even…” Ze maakt een gebaar met haar hand richting de boerderij. Ik weet niet wat ze gaat doen. Schoonmaken ofzo, dat doet ze de hele ochtend al.

“Tot zo,” zeg ik nogmaals en dan trek ik de deur van de verhuiswagen dicht. Ik haal diep adem en kijk recht voor me uit. Nu niet huilen.

Ik heb het gevoel dat ik geen tranen meer over heb. De afgelopen twee weken heb ik besteed aan het opruimen van de spullen van Maarten en mij en het inpakken van dozen. Bij elke sok die door mijn handen ging, kwam er weer een brok in mijn keel. Van elke pan, elke handdoek, elk boek kon ik me herinneren waar en wanneer we die gekocht hadden. Ik vind het moeilijk om afscheid te nemen van Maartens kleren, zijn broeken en truien die ik zo goed ken. Die ik zo vaak mopperend in de wasmand heb gegooid, omdat hij ze er weer eens naast had gemikt. Die ik hem zo vaak aan heb zien trekken, die ik zo vaak van zijn lijf heb gestroopt op een koude winteravond of juist een lange, zwoele zomeravond zonder einde. En nu zijn die kledingstukken niet meer dan stukken textiel in een doos op zolder bij zijn ouders.

“Ben je er klaar voor?” vraagt de verhuizer, een vent van rond de eenentwintig. Hij stapt in aan de chauffeurskant en schuift door naar de zitplaats in het midden. Daarna neemt zijn collega plaats achter het stuur. Hij draait het sleuteltje om, de motor begint zwaar te ronken. Ik sluit mijn ogen, haal diep adem en probeer niet te denken aan de zwaarte van dit moment.

§

In Amsterdam is het regenachtig en grijs en nog een paar graden kouder dan in de Achterhoek. Als ik uitstap slaat de regen me in het gezicht en ik duik heel diep weg in mijn wollen sjaal. Voor de deur van het huis van Judy is een bord geplaatst dat je er niet mag parkeren. Ik vloek zachtjes. Waarom moet dat nou net vandaag? De verhuiswagen zal rondjes moeten rijden tot er een plekje in de buurt vrijkomt, ik ga me eerst maar eens bij Judy melden.

Zodra ik ben uitgestapt, vliegt de voordeur al open. Judy komt naar buiten, gekleed in een wollen parka. “Kijk eens!” roept ze triomfantelijk. “Ik heb deze plek laten afzetten.” Terwijl ze praat geeft ze me een hand en raakt ze even mijn arm aan.

“Ja,” zeg ik vertwijfeld. “Maar nu kunnen we er niet meer staan.”

Judy kijkt me aan. “Dit is voor de verhuiswagen. In Amsterdam moet je van tevoren toestemming vragen om een hele dag een vrachtwagen voor je huis te zetten, anders heb je kans dat je drie straten verderop moet staan. Dus heb ik dit geregeld.”

“Oh,” zeg ik. Ik moet nog veel leren. “Bedankt.”

Judy kijkt zorgelijk. “Ik hoop wel dat het past.” Ze loopt naar de verhuiswagen en gebaart naar de chauffeur dat hij op de vrije plek moet parkeren. Het duurt even, maar dan staat de vrachtwagen recht voor de deur van het huis.

“Derde etage!” roept Judy, zodra de twee verhuizers zijn uitgestapt. “Hebben jullie een lift meegenomen?”

Ik ben blij dat Judy blijkbaar ervaring heeft met verhuizingen, al woont ze al jaren in dit huis. Kwiek loopt ze rond om de verhuizers precies te vertellen waar ze hun lift neer kunnen zetten en bij welk balkon ze moeten zijn. Daarna schiet ze naar boven om de balkondeuren te openen. “Ja, kom maar!” klinkt haar heldere stem vanaf driehoog. Ik kan me niet geheel aan de indruk onttrekken dat ze hier wel lol in heeft.

Ongeveer een half-uur later komt de oude Saab van mijn vader de straat in gereden. De verhuisauto is al half leeg, en als mijn vader de auto heeft geparkeerd komt hij verbaasd fronsend op me afgelopen. Mijn moeder gaat zenuwachtig op zoek naar een parkeermeter, bang dat je een boete krijgt als je een paar minuten je auto zonder kaartje laat staan. Rens sjokt achter mijn vader aan. Ik heb mijn broer zich nog nooit druk zien maken.

“Dat gaat snel,” zegt papa wijzend naar de verhuiswagen. De twee verhuizers tillen net de grote witte buffetkast eruit, die er hier veel groter uitziet dan toen hij thuis in de auto verdween. Er zit sowieso niet zo heel veel in de auto. Zo groot is het appartement niet.

“Ja, ze verwachten over een half-uurtje wel klaar te zijn,” zeg ik. “Maar dan moet ik natuurlijk nog wel gaan uitpakken.”

Mijn moeder komt aangelopen. Ze heeft het laatste wat ik heb gezegd gehoord en vraagt: “Weet je zeker dat je hier vannacht al wil blijven? Je kan best nog even bij ons logeren en dan morgen pas beginnen.”

Ik schud resoluut mijn hoofd. “Nee, ik blijf hier.” Het komt er veel vastbeslotener uit dan ik me voel. “Zal ik jullie het appartement laten zien?” zeg ik dan maar.

Mijn ouders knikken en ik loop voor ze uit naar boven. Daar zijn de verhuizers net bezig de kast van het liftje te pakken. Judy loopt energiek rond. “Waar wil je deze hebben, Daphne?” vraagt ze. “Oh, hallo.” Ze schudt mijn ouders en Rens de hand.

“Zet maar tegen die muur,” zeg ik en ik wijs naar de muur naast de keuken. Ik weet niet of dat de juiste plek is, over de inrichting heb ik nog niet nagedacht. Misschien ga ik dat ook wel nooit doen.

Judy kijkt bedenkelijk. “Dat kan, maar waar wil je dan je eettafel neerzetten? Die kan moeilijk naast de televisie of achter de deur.”

Ik kijk om me heen. Ze heeft gelijk. Judy heeft hier duidelijk veel beter over nagedacht dan ik.

“Ik zou de kast tegenover de keuken neerzetten,” zegt ze. “Dat is toch een muur waar je anders niets aan hebt. En dan kan de deur niet meer helemaal open, maar hoe vaak doe je dat nou?”

“Oké,” knik ik. “Laten we dat doen.”

Judy roept aanwijzigingen naar de verhuizers terwijl ik mijn ouders en Rens een rondleiding geef.

Hoewel ze proberen enthousiasme op te brengen voor mijn nieuwe onderkomen, zie ik ze denken waarom iemand in godsnaam de ruimte van het platteland zou inruilen voor een postzegel van een badkamer. Ineens ben ik daar kwaad over. Alsof ik hiervoor heb gekozen.

Ik laat mijn irritatie niet merken tot mijn vader en Rens op het balkon staan en ik in de slaapkamer alleen ben met mijn moeder. “Wat is er?” vraag ik bits. “Waarom heb je een blik in je ogen alsof er een kolonie kakkerlakken in dit huis woont?”

Ze schrikt van mijn vraag. “Hoezo?”

“Ik zie heus wel dat jullie het helemaal niks vinden.”

“Dat is niet waar, lieverd, ik vind het een prachtig appartement.” De ‘maar’ blijft in de lucht hangen en ik wacht tot mijn moeder haar zin afmaakt. Dat duurt niet lang. “Maar ik vraag me af of je hier nu echt gelukkig gaat worden.”

Ik denk dat het door het woord ‘gelukkig’ komt dat er ineens een golf van woede door me heen spoelt. “Gelukkig?” herhaal ik met overslaande stem. “Gelukkig was ik op de boerderij, samen met Maarten. Maarten, die dood is, weet je nog? Dat was ook niet mijn idee, net zo min als het mijn idee was dat ik een nieuw leven moet beginnen zonder hem. Maar als dat dan toch moet, waarom is het dan zo moeilijk te begrijpen dat ik dat niet kan honderd meter van de plek waar we samen woonden? Waarom snap je dat niet gewoon?”

De woorden vliegen mijn mond uit en ik voel dat mijn ogen vuur spuwen. Mijn moeder krimpt een beetje ineen onder mijn uitbarsting.

Ik weet niets meer te zeggen en voel me ineens leeg. Ergens van binnen klopt een dof gevoel en ik heb zin om te huilen, maar daar schiet ik ook zo weinig mee op. Daarom laat ik me door mijn moeder omarmen. Ze zegt niets en we blijven een tijdje zo staan in mijn kale slaapkamer. Maar dan willen de verhuizers mijn bed erin zetten en lopen we, nog steeds zonder iets te zeggen, naar de huiskamer.

Binnen een uur nadat mijn ouders zijn aangekomen is de verhuiswagen vertrokken. Judy verdwijnt naar beneden en mijn vader begint met het ophangen van wat schilderijtjes en foto’s en de flatscreen televisie, geholpen door Rens. Mijn moeder pakt een emmer en haar schoonmaakhandschoenen en gaat de keuken soppen, hoewel die volgens mij brandschoon is. Zelf loop ik van de ene kamer naar de andere en heb werkelijk geen idee waar ik moet beginnen. Uiteindelijk ga ik op het voeteneind van mijn bed zitten en leg mijn bonzende hoofd in mijn handen. Morgen, morgen begin ik met dozen uitpakken. Nu wil ik het liefst helemaal niets meer.

Ik gooi net mijn onaangeroerde cracker weg, afkomstig uit het overlevingspakket dat mijn moeder heeft achtergelaten, als Judy op de deur klopt. “Hoe gaat het?” informeert ze als ik opendoe. “Kan ik iets voor je doen?”

Ik schaam me een beetje voor de rotzooi die mijn appartement nog is en blijf expres in de deuropening staan. Ik heb nog geen doos uitgepakt, alleen de hoogstnodige toiletspullen heb ik in de badkamer uitgestald. Ik heb vannacht zelfs onder een kaal dekbed geslapen, omdat ik geen puf had om een overtrek te zoeken. Van slapen kwam toch niet zoveel, elk geluidje hield me wakker en hier in de stad heb je heel wat meer geluiden dan ik thuis gewend was. Het lijkt wel alsof er elke drie minuten een of andere sirene te horen is.

“Het gaat prima,” zeg ik tegen Judy. “Ik worstel me door al die dozen heen.”

“Ja, dat zal nog wel even een klus zijn.” Ze kijkt me aan. “Eerlijk zeggen als je er niets voor voelt, maar ik wilde je uitnodigen om vanavond bij me te eten. Het minste wat ik kan doen is je een warm welkom geven, ook al is het buiten min zes en laat Amsterdam zich daardoor niet van z’n mooiste kant zien. Ik kan me voorstellen dat je nog geen tijd hebt om boodschappen te doen en daarom wil ik voor je koken. Maar als je geen tijd hebt…”

“Ja, leuk,” zeg ik meteen. Gisteren gingen mijn ouders om half vijf weg, en strekte de avond zich lang en leeg voor me uit. Zoiets zie ik niet zitten voor vandaag.

“Oké,” zegt Judy opgetogen, “Leuk! Ik zie je wel verschijnen.”

Ze loopt weer naar beneden en ik sluit de deur achter haar. Het is half elf, nog zeker zes of zeven uur voor ik met goed fatsoen bij Judy aan kan komen. Misschien moet ik inderdaad beginnen met het uitpakken van dozen, of moet ik eerst boodschappen doen. Maar waarom? Mijn moeder heeft een krat achtergelaten met allerhande etenswaren. Dingen die ik vroeger heel lekker vond, zoals bokkenpootjes, maar die me tegenwoordig helemaal niets doen. Het zal er wel mee te maken hebben dat Maarten dood is. Alles heeft ermee te maken dat Maarten dood is.

Ik realiseer me dat ik nog steeds tegen de voordeur sta geleund en dat ik moeilijk zes uur lang zo kan blijven staan. Er is hier genoeg te doen en bovendien moet ik de deur nog uit op zoek naar een bloemist die op zondag open is. Dat is zoiets handigs aan de stad, heb ik op internet gelezen: avondwinkels en winkels die op zondag open zijn. Elk moment van de dag, de hele week lang, kun je inkopen doen. Maar goed ook, want ik kan niet met lege handen bij Judy aankomen. Ze heeft gisteren zo veel voor me gedaan en ze heeft zelfs mijn parkeervergunning aangevraagd. Die komt over ongeveer een week, zodat ik na kerst met de auto terug naar Amsterdam kan rijden en geen fortuin kwijt ben aan parkeerkosten. Het minste wat ik kan doen is een bloemetje voor haar meenemen.

Misschien moet ik dat eerst maar eens regelen. Ik vind mijn jas op een stapel verhuisdozen in de woonkamer. Die staat voor mijn bank, zodat ik de dozen eerst zal moeten uitpakken voor ik kan gaan zitten. Ik vraag me af of mijn moeder dat de verhuizers heeft ingefluisterd. Ze denkt sowieso dat ik de komende weken niets zal uitpakken – waar ze misschien best eens gelijk in zou kunnen hebben – en heeft aangeboden vandaag weer te komen, maar dat aanbod heb ik afgeslagen omdat ik dacht dat ik alleen wilde zijn. Inmiddels begin ik daar spijt van te krijgen. Henk en Tilly hebben zich ook opgeworpen als hulp, maar ik heb hun gevraagd langs te komen als ik alles heb ingericht. Om een of andere reden wil ik niet dat zij door mijn spullen gaan en zien wat ik van Maarten heb meegenomen. Hoewel ik het volste recht heb op zijn lievelingstrui en babyfoto’s, ben ik bang dat Tilly ze wil hebben. Het is veel veiliger wanneer ze komen als ik die spullen netjes in een kast heb opgeborgen.

Ik trek mijn winterjas aan, sla mijn sjaal een paar keer om mijn nek en pak mijn tas. Bijna vergeet ik mijn huissleutel en dan heb ik wel een probleem, want de deur valt achter je dicht en er is geen klink. Vanwege de veiligheid, heeft Judy me uitgelegd. Daar zal ik nog even aan moeten wennen. De deur van de boerderij deden we zelden op slot, al helemaal niet overdag.

Ik loop de trap af, de straat op en sla linksaf. Deze straat kruist zo een andere, waar ik winkels heb gezien. Ik meen ook een bloemist. Voor het gemak ga ik ervan uit dat die vandaag gewoon open is. Dit is Amsterdam, hier doen ze toch niet aan weekend?

Voor het eerst voel ik een sprankje van iets onbestemds in mijn borst. Is het trots? Ik, Daphne Draaisma-van der Voert, woon dus gewoon in Amsterdam. De grote ‘maar’ die erachteraan komt, negeer ik voor zover dat lukt. Want aan ‘maar daarvoor moest wel mijn man doodgaan’ kan ik niet wennen.

Op de kruising kijk ik links en rechts de straat in. Cornelis Schuytstraat, lees ik op het straatnaambordje. Die naam komt me bekend voor, maar ik weet niet waarvan.

Ik loop een stukje de straat in en kom dan de winkel tegen die ik gisteren in het voorbijgaan al heb gezien. Menno Kroon, staat er op de gevel. Hij is dicht.

Ik kijk door het raam naar binnen en zie de meest prachtige bloemstukken staan. Dit is heel iets anders dan De Bloemenvaas, het bloemenwinkeltje dat sinds jaar en dag op het plein in het dorp zit en dat al dertig jaar wordt gerund door de dochter van de oorspronkelijke eigenaresse. Ik zie geen prijzen staan bij de creaties in de winkel, maar ze zullen wel duur zijn.

Omdat ik met een dichte bloemenwinkel niet zoveel opschiet, loop ik verder de straat in. Er zitten allemaal leuke, kleine winkels, maar alles is gesloten. Uiteindelijk kom ik uit op een wat bredere straat waar een tramlijn doorheen loopt. De Lairessestraat, staat er op een bordje.

Ik besluit maar eens aan iemand hulp te vragen. Er komen net twee vrouwen van middelbare leeftijd aangelopen. “Sorry,” zeg ik verontschuldigend, “mag ik misschien iets vragen?”

Ze nemen me van onder tot boven op in de tijdspanne van een paar seconden. Daarna zegt een van de twee nogal uit de hoogte: “Ja?”

“Ik ben op zoek naar een bloemenwinkel.”

“Dan moet je bij Menno Kroon zijn,” zegt de ander. “Die zit hier in de Cornelis Schuyt.”

Haar vriendin stoot haar aan. “Dat lijkt me niet. Menno heeft alleen maar kwaliteit.”

Ik ben nog bezig me af te vragen of ze met die opmerking bedoelt wat ik denk dat ze ermee bedoelt als de ander zegt: “Oh ja, en ik bedenk net dat Menno natuurlijk dicht is.”

“Zit er geen supermarkt in de buurt?” vraag ik schuchterder dan ik eigenlijk ben. Ik voel me ineens ontzettend dom en totaal niet op mijn plaats.

“Supermarkt? Je zocht toch een bloemenwinkel?”

“Ja, nou ja, ik dacht: supermarkten hebben meestal ook wel bloemen.”

Ik maak het blijkbaar alleen maar erger, want nu wisselen de vrouwen een blik van nauwelijks verholen minachting. “Aha,” zegt een van hen. “Nou, in dat geval moet je maar naar het Museumplein gaan. De Albert Heijn daar is altijd open. Het is die kant op.” Ze gebaart naar links. “Goedendag.”

Daarna lopen ze met z’n tweeën verder. Ik kijk ze verbijsterd na. Heb ik iets verkeerds gezegd?

Ik loop in de richting die de vrouw heeft gewezen en bedenk dat ik echt een kaart van Amsterdam moet kopen. Of in elk geval een kaart van mijn eigen buurt, want ik zie het niet zitten om elke keer de weg te moeten vragen. Zeker niet als hier alleen maar types zoals dat koude tweetal van net wonen. Ik heb zin om achter ze aan te gaan en hun flink de waarheid te zeggen, maar ik loop stug door in de richting van de Albert Heijn. Pas als ik op de hoek kom en me realiseer dat ik naast het Concertgebouw sta, klaart mijn humeur wat op.

Als kind gingen we soms naar het Concertgebouw, als mijn ouders een aanval hadden van ‘we moeten onze kinderen meer cultuur bijbrengen’. Meestal werden die bezoekjes meteen gecombineerd met een bezoek aan het Rijksmuseum of het Van Goghmuseum, want als we toch in Amsterdam waren moesten we het maximale eruit slepen. De voorstellingen begonnen vaak laat en meestal waren Rens en ik in slaap gevallen voor het eind ervan, maar dat deed er niets aan af dat ik het een magische beleving vond om in het Concertgebouw te zijn. De statige deuren die toegang gaven tot de prachtige grote zaal, die voor een kind natuurlijk nog veel groter leek dan hij in werkelijkheid is. En dan zo’n heel orkest met glimmende instrumenten en een dirigent van wie ik nooit begreep wat hij precies deed. Maar het mooiste vond ik dat gigantische orgel, waar ik naar moest blijven kijken, zo fascinerend was het.

Maarten en ik zouden altijd nog een keer naar het Concertgebouw gaan. Hij was er nog nooit geweest en om een of andere reden vond ik het belangrijk dat hij dat eens zou meemaken.

Ik neem me ter plekke voor om binnen een maand een concert bij te wonen, alleen maar omdat Maarten dat niet meer kan. Er is een voorstelling bezig en de deuren zijn open, dus wip ik even naar binnen om wat folders mee te nemen. Er is heel veel en ik wil niet te lang binnen blijven, omdat ik het gevoel heb dat dat ongepast is. Alsof ik stiekem wil komen luisteren. Dus stop ik een hele stapel folders in mijn handtas en loop snel weer naar buiten. Ondanks de kou heb ik een warmer gevoel van binnen. Iets vertrouwds in de stad, al is het dan zo gemeengoed als het Concertgebouw.

Snel loop ik naar de Albert Heijn en scoor een bloemetje voor Judy. Ik hoefde winkel niet in, ik kan de bloemen afrekenen bij de sigarettenbalie, maar als ik een blik op de groenteafdeling werp, heb ik ineens ontzettend zin in avocado’s. Zo veel zin dat ik er zelf verbaasd over sta. Het is weken, zo niet maanden geleden dat ik voor het laatst een avocado heb gegeten. Sowieso heb ik de laatste tijd niet echt iets met groenten.

Misschien is dit een teken van mijn lichaam dat ik beter voor mezelf moet zorgen, iets wat mijn moeder al tijden zegt. Ik loop de winkel in, koop twee eetrijpe avocado’s en sta even later weer op straat. Het is gaan miezeren en de regen voelt aan als kleine ijsnaaldjes op mijn gezicht, dus loop ik snel terug naar huis. Tegen de tijd dat ik daar aankom, is de stoep glad en ben ik al twee keer bijna onderuit gegaan.

Het eerste wat ik doe als ik boven ben, is een mes zoeken in de doos waar ‘keukenbenodigdheden’ op staat, de avocado’s schillen en in stukjes snijden. Daarna lepel ik de stukjes met hetzelfde mes naar binnen, te lui om een vork te zoeken.

Na twee avocado’s voel ik me vol en opgeblazen, maar wel goed. Ik kijk naar de stapel dozen bij de kast. Het moet er toch een keer van komen.

Net als ik de bovenste heb geopend en tijdschriftcassettes met de meest uiteenlopende bladen aan het inruimen ben, gaat mijn mobiel. Het slaat helemaal nergens op, maar nog steeds als mijn telefoon gaat, kan ik ineens denken dat het Maarten is.

Maar het is mijn moeder, die wil weten of ik goed heb geslapen en me al een beetje thuis voel. Ik zeg ja, hoewel het antwoord op de eerste vraag een heel grote nee is en op de tweede een iets minder stellige. Maar zeker geen ja.

Na het gesprek ga ik verder met de kast inruimen. Haast ongemerkt verdwijnt de ene doos na de andere en voor ik het weet is de kast vol en is het kwart voor vijf. Verbaasd kijk ik op het digitale klokje van de magnetron, en dan op dat van mijn mobiel, maar het is echt zo.

Via het trappenhuis loop ik naar buiten en in het portiek bel ik aan bij Judy’s voordeur. Ik kan ook binnendoor naar haar huis – zowel op de begane grond als op de eerste verdieping is er een deur – maar die deuren hebben geen bel. Volgens mij zijn ze ook van binnenuit op slot gedraaid, maar dat weet ik eigenlijk niet zeker.

Terwijl Judy me naar binnen trekt, laat ze weten dat ze me een sleutel van haar deur gaat geven, omdat het ook zo raar is als ik elke keer moet aanbellen.

Ik denk dat het nog veel raarder is als ik dat niet doe, maar dat zeg ik niet. Ik volg Judy naar haar huiskamer en kijk mijn ogen uit. Ik dacht dat mijn appartement mooi was, maar dat van Judy wint het op alle fronten. Ze heeft een houten vloer en meubels die zowel peperduur als heel erg stijlvol zijn, en die combinatie is niet altijd een logische. De houten kasten rijken tot het plafond en zijn gevuld met boeken in allerlei talen, vooral Engels. Ze heeft gedrapeerde gordijnen van ivoorkleurig fluweel en een zwarte bank met gekrulde pootjes.

“Laten we in de keuken gaan zitten,” zegt ze. “Daar zit ik altijd het liefst.”

Langs de open trap lopen we naar de suitedeuren die toegang geven tot de keuken. Vanuit de keuken kun je via openslaande deuren naar de tuin. De keuken zelf is uitgevoerd in wit hoogglans met een donkerbruin blad. Ik zie een steamer, een grote oven en een Amerikaanse koelkast met ijsblokjesmaker. Het lijkt wel een professionele keuken.

“Ik hou van koken,” zegt Judy, die mijn blik volgt en blijkbaar de bewondering ziet. “Daarom heb ik niet bespaard op mijn keuken.”

Er is een open haard waarin een gezellig knapperend vuur een behaaglijke warmte afgeeft. Op de grote kookplaat staat iets te borrelen dat heel lekker ruikt. Ik til het deksel van de gietijzeren pan op en besefte laat dat dat best onbeleefd is.

“Je mag wel kijken, hoor,” lacht Judy als ik het deksel snel neer probeer te leggen, waardoor het hard op de pan knalt. “Ik heb een stoofpotje gemaakt, dat leek me met dit weer wel gepast. Niets bijzonders, gewoon stoofvlees en wat groenten en kruiden. Houd je van koken?”

Ik knik en besef dat mijn maag voor het eerst sinds lange tijd weer rammelt. Echt rammelt, van de trek. Nu ik dat gevoel heb, besefik hoe lang het geleden is.

“Ja, ik hou heel erg van koken,” zeg ik, terwijl aan de lange houten eettafel plaatsneem en Judy een fles rode wijn en twee glazen op tafel zet. “Ik vond niets leuker om mensen uit te nodigen om te komen eten en dan eerst de hele middag in de keuken te staan.”

“Vond?”

“Nou ja, toen Maarten nog leefde.”

Judy ontkurkt de fles en schenkt mijn glas vol. “Alles lijkt zo zinloos, hè,” zegt ze, en daarmee brengt ze precies mijn gevoelens onder woorden.

Ik knik, maar ik wil er niet verder over praten en dus vraag ik: “Is het lang geleden dat je man overleed?”

“Bijna vierendertig jaar.” Ze lijkt ineens in gedachten verzonken en neemt een slok van haar wijn. “Ik kan soms niet eens geloven dat er al zo veel tijd verstreken is. Het lijkt wel gisteren dat we het hoorden.” Judy schudt haar hoofd. “Hij heeft na de diagnose nog maar vijf weken geleefd.”

“Kanker?” raad ik. Ze knikt.

We drinken zwijgend van onze wijn. Het enige geluid komt van het pannendeksei dat zachtjes kleppert. Dan haalt Judy diep adem en kijkt mij aan: “Waaraan is Maarten overleden?”

“Een auto-ongeluk. Hij wilde uitwijken voor een trekker, reed door een kuil en knalde tegen een boom. Op weg naar het ziekenhuis overleed hij. Ik zat thuis en keek naar een of andere talentenshow op televisie.”

“Daarmee kun je jezelf helemaal gek maken,” zegt Judy. “Met dat soort details. Toen Harry was overleden heb ik eens een lijst gemaakt van alle ruzies die ik me kon herinneren en de tijd die we daaraan hebben verspild. Spijt dat ik had. Dat was tijd die we samen hadden, waarom hebben we die in godsnaam besteed aan ruziemaken? Maar dat is allemaal achteraf gepraat. Je verwacht het gewoon nooit, ook al weet je dat er veel mensen zijn die niet de kans krijgen om samen oud te worden.”

Ik knik en weet niets te zeggen. Voor het eerst heb ik het gevoel dat ik met iemand praat die echt weet hoe ik me voel. Misschien had ik toch bij zo’n praatgroep moeten gaan waar iedereen me in wilde hebben. Het voelt bevrijdend, alsof ik heel lang tegen de golven in heb moeten zwemmen en me nu kan laten meevoeren. Ik hoef niet meer zo hard te proberen om begrepen te worden.

“Maar goed.” Judy staat op om even in de pan te roeren. Als ze weer gaat zitten, heeft de trieste trek op haar gezicht weer plaatsgemaakt voor levenslust. “Neem maar van mij aan dat dit gevoel voorbij gaat,” zegt ze. “Ook al klinkt het als een vreselijk cliché. Er komt een dag dat je weer van het leven gaat genieten.” Dan maakt ze een gebaar met haar hand en zegt ze: “Nee, vergeet wat ik heb gezegd. Dat vond ik na de dood van Harry het ergste: mensen die allerlei clichés op me afvuurden waar ik niets mee kon. En zo kan jij niets met wat ik zeg. It sucks, laten we het daar maar op houden.”

“Ben je Engels van oorsprong?” vraag ik, gezien haar naam en Judy’s neiging af en toe Engelse uitdrukkingen te gebruiken.

Ze schudt haar hoofd. “Amerikaans. Na mijn highschool ging ik een jaar door Europa trekken en ik ben nooit meer weggegaan.”

“Vanwege Harry?”

“Oh nee, die ontmoette ik pas later. Vanwege de mensen, de cultuur, de mentaliteit. Ik werd verliefd op Parijs, op de sfeer van de stad en heb er vijf jaar gewoond. Toen ontdekte ik Amsterdam. Een stad die zelfs maar in de buurt komt van Amsterdam bestaat niet in Amerika. Ik ging hier wonen en ontmoette Harry op het Leidseplein toen we zij aan zij zaten op een overvol terras. We waren op de dag af zes jaar bij elkaar toen hij overleed.”

“En je zoon?”

“Van hem. Ik heb na Harry nooit een andere man gehad. Noem me crazy, maar er kwam simpelweg niemand voorbij die leuk genoeg was. En ik had genoeg aan mijn leven met Daniël. Toen Harry overleed was hij pas één.”

“Waar is hij nu?”

“In New York. Hij kreeg een geweldige kans om een hotel uit de Hilton-groep te gaan leiden en hij heeft ja gezegd. Onder zware druk van mij, dat moet gezegd. Ik vind het een geweldige mogelijkheid voor hem. Maar ik heb wel gezegd dat hij niet voor altijd in Amerika mag blijven. Hij heeft het niet beloofd.” Ze grinnikt. “Hij heeft het naar zijn zin en dat is het belangrijkste. Ben je al buiten geweest?”

Ik knipper met mijn ogen. Judy verandert wel heel snel van onderwerp. “Eh…ja. Even. Om de bloemen te halen.”

“Oh god, de bloemen.” Ze veert overeind en gaat op zoek naar een vaas in een van de vele keukenkastjes. Ondertussen staat haar mond geen moment stil. “En, wat vond je van de buurt? Het is nu niet echt mooi met die kale bomen en grauwe straten, maar in de zomer is het hier prachtig. En in de lente trouwens ook, als de bomen weer uitlopen en de eerste blaadjes eraan komen. Niet alleen hier in de straat, maar ook in het Vondelpark. Maar nu is het net niks, eigenlijk.”

“Ik heb ook al kennis gemaakt met twee buurtbewoonsters,” zeg ik.

“Oh echt? Wie?”

Ik glimlach. “Geen idee, maar ze vonden duidelijk dat ik hier niet thuishoor.”

“Hoezo?”

“Ik vroeg naar een bloemist en kreeg de naam van Menno Kroon, maar toen kwamen ze met z’n tweeën toch tot de conclusie dat dat niets voor mij was, omdat die alleen maar kwaliteit verkoopt.”

Judy trekt een afkeurend gezicht. “Daar moet je je echt niets van aantrekken. Zulke vrouwen wonen inderdaad ook hier in Zuid, maar over het algemeen hebben ze niets bereikt in hun leven en ontlenen ze hun air aan het geld van hun man.” Ze grinnikt. “Niet dat ik niet heb geprofiteerd van Harry’s geld, maar ik wist tenminste dat dat zo was. Heb je werk?”

Ik moet echt nog even wennen aan Judy’s supersnelle wissels. “Nee,” zeg ik. “Nog niet. Ik zal een baantje moeten gaan zoeken.”

“Wat wil je gaan doen?”

“Iets in de horeca. Ik heb een opleiding tot gastvrouw gedaan en ik zou het leuk vinden om in een hotel te werken. Achter de receptie, bijvoorbeeld. Maar als dat moeilijk te vinden is, kan ik ook tijdelijk serveerster worden.”

“Was dat wat je deed in je vorige woonplaats?”

Ik schud mijn hoofd. “Nee, ik was juist niet zo lang voor Maartens dood gestopt met mijn baan, omdat we samen de boerderij wilden runnen. Ik deed de administratie.”

Judy knikt. “Ik weet niet of het iets voor je is, maar twee straten verderop zit een heel leuk lunchcafeetje. Het is ook een koffiebar en ze serveren er by far de beste koffie van de buurt. Ik was er eergisteren nog en ik zag dat ze personeel zoeken.”

Serveerster worden is niet mijn eerste keus, maar dat het dichtbij is spreekt me wel aan. Al is het maar voor tijdelijk. “Klinkt goed,” zeg ik. “Ik zal er morgen eens heen lopen. Waar zit het precies?”

Judy schrijft het adres voor me op en tekent hoe ik moet lopen. Daarna dekt ze de tafel en haalt de zware pan van het vuur. Als ze twee borden heeft opgeschept en wijn heeft bijgeschonken, heft ze haar glas. “Op je komst naar Amsterdam. Je gaat het wel redden, Daphne.”

Ik knik en slik en heb het gevoel alsof ik haar al jaren ken. Die vertrouwdheid maakt dat ik me lichter voel dan de afgelopen maanden het geval is geweest.