2
Martin opende de deur van zijn appartement; de stapel post en de krant vielen onder zijn linkerarm uit. ‘Verdomme.’
Het was koud en donker. Morgen zou hij de cv-monteur bellen om te regelen dat de tijdklok in de thermostaat werd gerepareerd. Dan nog een tijdklok op het licht, zodat hij in een warme, verlichte woning thuis zou komen. Bobbie liep miauwend om zijn benen.
‘Stil maar, je krijgt zo eten.’
In de keuken schudde hij wat brokjes in het bakje. Bobbie lustte vreemd genoeg alleen brokjes. Alle dure blikjes met zogenaamde eendenpaté of zalm waren niet aan hem besteed. Volgens de dierenarts was het geen enkel probleem dat Bobbie niets anders dan brokjes at, en het was wel zo makkelijk.
Hij schonk een glas witte wijn in, liep naar de kamer en staarde de lege ruimte in. Alleen wonen bleek uiteindelijk ook niet alles. Het had altijd ideaal geleken, zeker na Irma, en hij had nog geen twee jaar met haar samengewoond. Een klein gezinnetje waren ze geweest, met die baby erbij. Hoe lang was dat nu geleden? Ruim achttien jaar schatte hij. Achttien jaar de volle vrijheid waarvan hij onbezorgd en ongelimiteerd had genoten, tot een maand of vier geleden, toen het begon te knagen nadat hij met Carina in het voorjaar een weekje op Kos was geweest. Haarscherp zag hij het moment voor zich waarop het had toegeslagen. Ze stonden op Schiphol, licht gebruind door de Griekse voorjaarszon. Bijna zeven dagen lang waren ze vierentwintig uur per dag in elkaars nabijheid geweest. Ze hadden samen gezwommen in de Middellandse Zee die nog een beetje te koud was, gewandeld, op scooters gereden, gegeten, gedronken (vooral gedronken; soms stond er een klein regiment lege halve-literflesjes Retsina op hun tafel) en veel gevreeën: ’s morgens, ’s avonds en af en toe ook voor een kleine siësta of hoe dat ook mocht heten in het Grieks. Nee, nu niet aan denken; nutteloze geilheid.
Een mooi appartement, verantwoord ingericht, maar toch hing er een vreemde kilte, bijna alsof het een zichtappartement was, speciaal ingericht voor belangstellenden, die zich op een regenachtige zondagmiddag kwamen oriënteren op de huizenmarkt. Stel dat hij hier de rest van zijn leven zou doorbrengen en Carina op haar flatje bleef wonen. Misschien zou ze een ander tegenkomen, iemand die jonger was dan hij. Nee, niet misschien, maar waarschijnlijk. Of zeker. Hij toetste haar nummer in op de telefoon.
‘Hallo.’ Ze was voorzichtig sinds ze onlangs een vasthoudende hijger aan de lijn had gehad, die haar de tweede keer al met haar voornaam had aangesproken.
‘Met mij.’
‘Hallo schat, leuk dat je belt.’
‘Ik mis je, Carrie.’
‘Ik jou ook.’
Niet zeggen, hield hij zich voor, niet zeggen dat ze bij hem kon komen, bij hem kon blijven, nu en voor altijd. Geef op die flat! Dat zijn alleen maar extra kosten! Nergens voor nodig. Dan hoeven we elkaar niet meer te missen. Dan zijn we altijd bij elkaar. Hij kneep zijn linkerhand tot een vuist, de knokkels wit.
‘Goeie dag gehad?’ vroeg hij.
‘O, gaat wel. Vanochtend een bespreking met Yolanda over de nieuwe methode voor wereldoriëntatie, daarna overleg met de buitendienstmedewerkers en toen heb ik cijfers zitten vergelijken voor het marktbewerkingsplan voor volgend jaar. Daar moet ik vanavond thuis verder aan schrijven. Overmorgen moet er een concept liggen in de kernvergadering, in ieder geval van de concurrentieanalyse en de interne analyse.’ Carina zuchtte diep.
Hij kon het niet laten. ‘Dus je hebt geen tijd om vanavond…’
‘Nee. Ik denk niet dat ik voor halfelf, elf uur klaar ben, op z’n vroegst.’
De zwaartekracht werd sterker, de lucht verdikte zich, de temperatuur steeg. Het was of er een moleculaire samenzwering tegen hem was opgezet.
‘En jij?’ vervolgde Carina. ‘Hoe was jouw dag?’
Misschien was ze eerst onder de douche gegaan en zat ze nu naast de telefoon in haar rode badjas, haar huid nog een beetje vochtig warm, licht geurend naar zeep of een crème die ze net had opgebracht. Hij zag haar staan, een been op de rand van het bed of op een krukje, en met twee handen de crème inwrijvend.
‘Ben je daar nog?’ vroeg Carina.
‘Ja, natuurlijk, ik… eh, ik zat vandaag weer bij die gemeentelijke dienst, je weet wel, waar ik je over verteld heb, Onderwijs, Cultuur en Welzijn, maar met het welzijn zit het daar niet zo goed.’ Hij vertelde over zijn gesprek met Verlinden, over de zwakke punten in de organisatie, de complicaties, de geur van bedrog en manipulatie. Carina mocht altijd graag horen dat het elders veel dramatischer was dan in haar eigen bedrijf: meer zieken, meer conflicten, meer muisarmen, meer overspannen medewerkers. Martin bleef doorpraten, hij stelde haar vragen, deed een poging haar aan het lachen te krijgen met een verhaal over een ruzie tassen een unitmanager en zijn secretaresse.
‘Maar ik moet nu ophangen,’ zei Carina. ‘Ik zie je morgen, oké?’
‘Ja, tot morgen. Ik ga straks nog even naar de fitness. Een beetje in conditie blijven.’
‘Goed van je. Ik kan het niet meer opbrengen, zo aan het eind van de dag.’
‘Ik hou van je,’ zei Martin.’ Ik verlang naar je.’
‘Dag lief.’
Martin hoorde het geluid van een luchtzoen.
‘Hè, gezellig, wat hebben we je een tijd niet gezien.’ Tante Joke zette een kop koffie voor Felix neer. ‘Alles goed met je?’
‘Ja, prima.’
‘En op school, bevalt het een beetje?’
‘Uitstekend.’ Felix dacht aan alle gemiste vakken. De aanwezigheidsverplichting van 80 procent haalde hij in veel gevallen niet. Bij onvoldoende studiepunten in dit eerste jaar, zou hij een bindend negatief studieadvies krijgen. Misschien dat hij met de studiecoördinator moest praten over Richard. Richard als alibi. Was hij toch nog ergens goed voor. Dat soort cynisme, daar was zijn broer zelf altijd gek op geweest.
‘Het lijkt me spannend, journalistiek. Vroeger op school kon je al zo goed opstellen schrijven.’ Ze lachte vergenoegd bij de herinnering. ‘Hè, Herman?’
Oom Herman bromde iets.
‘Maar je wou later misschien bij de radio gaan werken of bij de tv?’ ging tante Joke door. ‘Dat lijkt me helemaal fantastisch, dat ik je op de tv zie, bijvoorbeeld in het journaal of zo. Dan zou ik wel apetrots zijn, dat je dat allemaal bereikt heb. Dat had ik toch vroeger niet kunnen denken, toen je als baby’tje hier over de grond schoof. Jij kroop niet, maar je was een kontschuivertje.’ Felix vroeg zich af hoe vaak hij dit al niet had gehoord, deze topanekdote. ‘Zo, met je twee beentjes vooruit en dan maar schuiven. “Laat hem maar schuiven,” zei jij wel eens, hè Herman? En Richard drentelde dan al door de kamer, die stond om je heen te dansen. Toen leken jullie ook al zo veel op elkaar, alletwee precies Irma, maar dan als jongetje. Ach ja…’
‘Ik ben vanmiddag bij Richard geweest,’ zei Felix.
Niemand reageerde.
‘Het gaat nu wat beter met hem, maar dat komt natuurlijk ook door de medicijnen. Hij eet weer. Niet veel, maar toch. Ik heb met iemand van de verpleging gepraat en die was redelijk positief.’
‘Tsja.’ Daarna weer stilte. Oom Herman en tante Joke konden er niet makkelijk over praten. Ze hadden al nooit geweten hoe ze met Richard om moesten gaan. Felix herinnerde zich een reeks van huilbuien, ruzies en scheldpartijen. Oom Herman had wel eens overwogen om Richard in een internaat te plaatsen of zoiets, maar zijn tante was er altijd tegen geweest. Een keer had Felix vanaf de gang een gesprek afgeluisterd. ‘Hij is de zoon van Irma, van m’n enige zus. Ik moet voor hem zorgen. Hij heeft verder niemand.’ Oom Herman had ertegenin gebracht dat zij niet verantwoordelijk waren voor de fouten van een ander. ‘Maar wie dan?’ Felix was een jaar of veertien en had toen al begrepen dat tante Joke zelf geen kinderen kon krijgen. Ze had wel een sterke kinderwens. Dat woord kende hij destijds nog niet, maar wel de emotie die erbij hoorde. Als hij met haar door het dorp liep, boog ze zich vertederd over elke kinderwagen of buggy die ze tegenkwamen. Het was in ieder geval vanzelfsprekend geweest dat de twee broertjes in huis kwamen bij hun oom en tante na de dood van hun moeder. Ze noemden hen ook ‘mama’ en ‘papa’. Wisten niet beter, totdat anderen het hun vertelden, kinderen op school.
Pesterig, na een ruzie: ‘Het is lekker helemaal niet je moeder! Jouw eigen moeder is dood, die was zo stom om voor de trein te springen! Haha!’ Richard had tot bloedens toe gevochten met de jongen die dat had gezegd. Hij had aan tante Joke gevraagd of het waar was, en in tranen had ze het bevestigd. Daarna zeiden ze tot verdriet van hun pleegouders ‘oom’ en ‘tante’. Richard was daarmee begonnen en Felix was hem braaf gevolgd.
‘Misschien dat je binnenkort een keer mee wilt op bezoek?’ vroeg Felix. Hij keek tante Joke aan. ‘Hij heeft daar verder niet veel contacten.’
‘Ja, ik… eh…’ Ze schoof ongemakkelijk heen en weer op haar stoel. ‘Nog koffie? Nee? Een glaasje bier misschien? Jij ook, Herman?’
Oom Herman – Felix moest altijd denken aan de genetisch gemanipuleerde stier Herman – haalde twee flesjes bier uit de keuken.
‘Misschien kunnen we morgen gaan,’ stelde Felix voor.
‘Morgen zou ik de slaapkamer een goeie beurt geven. Moet ook nodig ’s gebeuren. Van de week heb ik hier de kasten gedaan. Heleboel spullen weggegooid. We kunnen het allemaal niet meer bergen. Een paar oude fotoboeken van Irma. Eigenlijk zijn ze van jullie. Jullie staan ook bijna overal op en foto’s van Irma heb ik genoeg. Jij wilt ze zeker wel meenemen?’
Vanochtend had Martin eerst wat boodschappen gedaan voor zijn buurman, mijnheer Loogman, die ook alleen woonde: brood, melk, beleg en enkele diepvriesmaaltijden. Een paar weken geleden had hij zijn been gebroken en hij kon zich slechts moeizaam voortbewegen met behulp van een paar krukken. Ze hadden altijd een afstandelijke relatie gehad, maar Martin had begrepen dat er verder niemand was om Loogman te helpen. Hoewel hij er eigenlijk geen tijd voor had, had hij nog een kop koffie gedronken met Loogman, die tot Martins verrassing emeritushoogleraar was in de Scandinavische letterkunde. ‘In Noorwegen altijd veel in de bergen gewandeld en geklommen,’ had Loogman verteld, ‘en nooit iets gehad, en hier val ik van zo’n stom keukentrapje en dan dit.’ Hij klopte even tegen het gips. Het maakte een hol geluid, alsof er niets in zat.
In zijn kamer bij de dienst nam Martin een stapeltje beleidsstukken door en de correspondentie tussen de unitmanager van Sportvelden en die van Sporthallen. Allemaal weinig verheffend. Het Zuidcomplex bestond uit een aantal voetbalvelden en een sporthal. De onenigheid betrof onder meer nieuwe fietsenrekken en reparaties aan het hek. De vraag was op wiens budget die kosten moesten drukken. Knegthuis had opdrachten gegeven, maar hij had de rekeningen voor de helft ten laste willen brengen van Sporthallen. In een brief had hij geschermd met de goedkeuring door Verlinden. ‘De directeur van de dienst heeft mij gemandateerd om beslissingen te nemen ten aanzien van aanbestedingen ten behoeve van sportcomplexen met een duale bestemming.’ Een ‘duale bestemming’, waar haalde hij het vandaan? Ritsema, de unitmanager van Sporthallen, had weer geschreven dat een dergelijk mandaat hem onbekend was, en dat de eerstverantwoordelijke in deze kwestie, de heer Smeets, hoofd van de afdeling Sport, er ook niet van op de hoogte was. Hier volgde weer een brief op van Knegthuis, die meldde dat het mandaat hem mondeling was gegeven, en dat het in een vergadering van het managementteam was besproken in aanwezigheid van de heer Smeets en dat hij niet verantwoordelijk was voor het feit dat dit niet doorgecommuniceerd was naar hem, Ritsema. Die schreef weer dat Smeets wegens ziekte niet op de betreffende vergadering aanwezig was geweest, en dat hij nooit notulen had ontvangen.
Martin legde de brieven en interne stukken terzijde. Wat een kleinzielig gedoe. Mannetjes die hun gelijk probeerden te halen tegenover andere mannetjes.
Hoe laat was het nu? Bijna halfelf. Straks zou Knegthuis komen. Martin sorteerde het dossier. Hij wist hoe belangrijk het was om in één keer zonder dralen een relevante notitie of een kopie van een e-mail te voorschijn te kunnen trekken. Hij ging even naar het toilet, hield voor de wasbak zijn handen in een kommetje, liet het met water vollopen en gooide dat op zijn gezicht. Vanmorgen was hij om kwart over vijf al wakker geworden, klaarwakker. Voor de spiegel sperde hij zijn ogen wijd open, terwijl de druppels van zijn gezicht gleden. Rimpels, plooien. Hij zag er niet slecht uit voor een man van 53, maar de tijd deed zijn werk. Langzaam maar meedogenloos. Carina vond het geen probleem, had ze gezegd. ‘Ik ben verliefd op jou geworden, zoals je bent. Dat heeft niets met leeftijd te maken.’ Misschien dat je zoiets nog makkelijk kon zeggen als je 32 was. Toen hij er een tweede keer over was begonnen, had ze hem afgekapt. ‘Ik wil hier helemaal niet over praten. Ik vind het niet relevant.’ Vooral wanneer ze bij Carina’s ouders waren, voelde hij zich ongemakkelijk. Haar vader was nog geen vijf jaar ouder dan hijzelf.
Er kwam een man de toiletruimte binnen, die Martin nooit eerder had gezien. ‘Pardon,’ zei de man.
Martin knikte de man vriendelijk toe, pakte een papieren handdoekje en droogde zijn gezicht af.
Hij zat nog geen tien seconden achter zijn bureau toen er op de deur werd geklopt.
Knegthuis kwam enigszins schuchter de kamer binnen. Martin vroeg hem te gaan zitten, en keek hem vervolgens afwachtend aan.
‘Ja?’ zei Knegthuis na een tijdje en hij verschoof op zijn stoel.
Daar zitten we dan, had Martin er bijna achteraan gezegd. Maar hij hield zich in, en begon over de ruzie met Ritsema waar hij net nog over had gelezen.
‘Nou ja, geen echte ruzie,’ zei Knegthuis. ‘We zijn het niet met elkaar eens.’
Martin stelde een andere kwestie aan de orde. Het terrein van een korfbalclub in het Van de Weteringpark was net vernieuwd, terwijl er tegelijk gemeentelijke plannen waren om de accommodatie van de club te verplaatsen naar de rand van de stad. Die plannen zouden volgend jaar worden gerealiseerd. ‘Was het dan niet doodzonde om tienduizenden guldens te besteden aan de vernieuwing van die velden?’
‘Communicatiestoornis,’ zei Knegthuis. ‘Dat kan overal gebeuren.’
‘Communicatiestoornis? Ik heb hier een brief van Openbare Werken, afdeling Parken en Plantsoenen waarin de plannen met het Van de Weteringpark uitgebreid zijn beschreven. Die brief is gericht aan Smeets met een kopie conform aan u.’ Martin hield de brief op. ‘Dus waarom heeft u het over een communicatiestoornis?’
‘Ik ging ervan uit dat mijnheer Smeets dit zou behandelen, terwijl hij dacht dat ik dat zou doen. Dus gewoon een misverstand, begrijpt u wel?’
‘Nee,’ zei Martin. ‘Daar begrijp ik helemaal niks van. Geen van tweeën heeft actie ondernomen. Deze brief…’ hij hield hem omhoog, ‘…die is gewoon in een la beland. Niemand heeft daar wat mee gedaan, en daarom is er voor tienduizenden guldens gemeenschapsgeld verspild, gewoon down the drain, weggespoeld, alsof het afval was.’
‘Ja, jammer.’
‘Maar helaas,’ vulde Martin aan. Hij kon zich nog altijd oprecht kwaad maken om dit soort kwesties. Zo’n gesprek als dit liet de adrenaline weer stromen, en hij voelde niets meer van de slaperigheid die hem eerder in de greep had. Nu moest hij alleen voorzichtig zijn en zijn woede niet de overhand laten krijgen. Rustig en systematisch moest hij Knegthuis in de hoek drijven. Hij pakte een ander deel van het dossier en begon erin te lezen, af en toe opkijkend naar Knegthuis, die zichtbaar zenuwachtiger werd.
Na een paar minuten zei Martin: ‘Dit gaat om de kosten voor het opknappen van de accommodatie op De Oude Vliet. Dat is allemaal eigendom van de gemeente en wordt verhuurd aan de clubs die daar spelen… even kijken, onder andere TDW, dacht ik. Die club, die kent u wel?’
Knegthuis knikte.
‘Wat betekent dat, TDW?’
‘Trainen Doet Winnen.’ Knegthuis zag eruit alsof hij zelf bevreesd was voor een ernstige verliespartij.
‘U kent die club nogal goed, dacht ik.’
‘Ja, ik zit in het bestuur of eigenlijk zat ik…’
‘Samen met mijnheer Verlinden?’
‘Klopt.’
Het leek Martin een ongeoorloofde vermenging van functies. Wie bij de afdeling Sport werkte moest zich ver houden van het bestuur van zo’n club, maar het was misschien niet handig om dit nu aan de orde te stellen.
‘En in de stukken zie ik hier…’ Martin bladerde nog even door, ‘…dat voor het opknappen van het clubhuis de gemeente aan de aannemer een financiële garantie heeft gegeven. Dat kan toch helemaal niet?’
Vandaag was hij naar school geweest. Sommige medestudenten hadden vreemd opgekeken. ‘Hé, ben je er ook weer? We dachten al dat je was gestopt of zo.’ Hij vertelde over Richard, over de opname in een inrichting. ‘Lijkt me wel heavy.’
‘Is het ook.’ Hij volgde college Actualiteiten, de module Redactionele Vormgeving en Fotojournalistiek en een werkgroep Interview. De docent gaf uitleg bij een nieuwe opdracht. Ze moesten iemand interviewen die betrekkelijk onbekend was. Het ging erom dat ze een karakterschets, een portretterend interview, maakten. ‘Er zijn dus in feite twee hoofdtaken. Ten eerste moet je zulke vragen stellen dat je achter dat karakter komt, en ten tweede moet je die informatie zo opschrijven dat de lezer een goed inzicht in dat karakter kan krijgen.’ Als voorbeeld bespraken ze een interview in een regionaal dagblad met een man die vrijwel elke beslissing van de gemeente waarin hij woonde, aanvocht. Er liepen zes beroepsprocedures, vooral in zaken waar hij in feite niets mee te maken had.
Felix had een kopie van het artikel voor zich liggen en las het nog eens door. Voor de volgende bijeenkomst moesten ze aangeven welke passages wel en niet relevant waren als het ging om een karakterschets. Met een gele stift markeerde hij fragmenten van de tekst. ‘Burgers hebben het recht om de overheid te controleren,’ had de man gezegd. De journalist had hem gevraagd of het niet simpelweg zijn bedoeling was om de overheid te pesten, misschien wel uit rancune omdat hem drie jaar geleden een bouwvergunning voor een schuurtje achter zijn huis was geweigerd. ‘Pesten, daar doe ik niet aan,’ had de man gezegd. ‘Wat ik doe is helemaal volgens de wet.’
Na zo’n vijf minuten legde Felix het artikel weg. Hij bladerde door het Basisboek Journalistiek en las enkele stukken over interviewen. ‘Er moet een afspraak worden gemaakt. Daarbij is het belangrijk om uzelf, uw medium en uw bedoelingen duidelijk te presenteren. Niet alleen u, maar ook de geïnterviewde moet zich kunnen voorbereiden op het gesprek. Trek voldoende tijd uit voor het interview. In het gesprek zelf dient de journalist enige afstand te bewaren ten opzichte van de geïnterviewde. De journalist die voortdurend zegt dat hij zich volledig in de positie van de geïnterviewde kan verplaatsen, krijgt meestal alleen maar wat algemeenheden te horen.’
Hij liep door zijn kamer, ging even op bed liggen, at een boterham, bladerde door de krant, hing twee overhemden in de kast en stopte drie vuile T-shirtjes in de plastic zak voor de wasserette, ging naar de wc om te plassen, zette twee boeken terug in de kast en pakte toen de twee fotoboeken. Hij legde ze voor zich op tafel. Het was lang geleden dat hij ze voor het laatst had gezien. Zeker vier jaar, misschien wel meer. Eerst ging hij er snel doorheen, alsof het alleen om een vluchtige indruk ging. Daarna bekeek hij sommige foto’s langer en intensiever. Dit was er een van zijn moeder met Richard als pasgeboren baby. Die had een verfrommeld oude-mannenkopje, maar voorzover Felix wist had iedereen dat direct na de geboorte. Misschien zat het er toen al in, was het genetisch meegegeven. Maar dan zou het ook in hemzelf zitten. Als hij ongeveer dezelfde ogen, dezelfde mond en dezelfde neus had als Richard, dan was er een gerede kans dat zijn karakter ook hetzelfde was.
Hij bestudeerde nu een foto van zijn moeder, Richard en diens vader. Het was dezelfde situatie als de vorige foto, in het ziekenhuis. Richard lag in de armen van zijn moeder, en zijn vader stond ernaast, enigszins ongelukkig gebogen. Een verpleegster of een familielid moest de foto hebben genomen, misschien tante Joke wel. De vader had een brede glimlach op zijn gezicht. Felix kende het verhaal: het geluk van dit jonge gezinnetje zou niet lang duren. Door een stompzinnig ongeluk was Richards vader om het leven gekomen. Ergens op een provinciale weg had hij een lekke band gekregen met de auto. Bij het verwisselen van de band was hij overreden door een passerende vrachtwagen. Op slag dood.
Misschien was het toen begonnen met zijn moeder. Hij keek naar een foto van haar. Ze was een mooie vrouw, echt een stuk. Geen wonder dat ze binnen een jaar een nieuwe vriend had. Ze had haar lippen roodgestift en lachte een spontane, volle lach. Alles zou goed gaan vanaf dat moment. Het leed was achter de rug. Ze had weer zin in het leven. Tenminste, zo leek het. Felix keek naar het jaartal en de korte tekst die onder de foto waren geschreven: ‘zomer 1980 in de Ardennen’. Toen kon ze nog niet zwanger zijn geweest.