Twee
Annabel had hevig geprotesteerd toen bleek dat we niet vanuit Massachusetts zouden vertrekken maar vanuit IJmuiden en dat ‘In de geest van Moby Dick’ ons bovendien niet verder zou brengen dan de Schotse wateren.
Denk nou eens na, Annabel! Die cruise heet toch niet ‘In het kielzog van Moby Dick’? Het wezen van de literatuur is schijn, dus het gaat niet om de letter maar om de geest. De Schotse wateren zijn ook woest en ledig en worden eveneens door walvissen bewoond, en wat kost een ticket naar Massachusetts niet?
Johanna zei dat het voordeel van een reis naar Schotland bovendien was dat je kon meenemen wat je thuis ook altijd al droeg, namelijk platte schoenen, een vest en een beige regenjas.1 Leonie kwam ietwat gepikeerd tussenbeide.
Nee, edelachtbare, dát is Leonie. In die tuniek van Marimekko.
Ook de rest van ons protesteerde. Dat Jo erbij wilde lopen als een muis, was haar zaak. Wij daarentegen dragen principieel geen beige of herfsttinten. Wij zijn geen beukenbosje. En zwart dragen we ook niet. Zwart is leuk voor een jong ding, maar er komt een dag dat geldt: zwart maakt hard.
Met opgetrokken wenkbrauwen informeerde Jo waarom niemand van haar eigen leesclub ooit de moeite had genomen om haar te vertellen dat haar kleding blijkbaar niet voldeed. Dat leidde tot een lange discussie over eerlijkheid, heel vermoeiend en ook overbodig, want natuurlijk weten wij best dat ‘de dingen uitpraten’ en ‘het goede gesprek’ afschuwelijke misverstanden zijn. In de loop van je leven krijg je een stevig gefundeerde hekel aan ‘eerlijk uitspreken wat je op je hart hebt’. Waarom zou je? De een vindt dit en de ander dat, en als je niet uitkijkt wordt dit of dat onderdeel van je identiteit en dan zijn de stellingen betrokken. Dat zie je ook vaak op tv.
Barbara zat er al die tijd wat stilletjes bij, alsof het haar begon te dagen dat haar aanwezigheid louter het gevolg was van onze stevig gefundeerde hekel aan je hart luchten. Ze begon op haar duimnagel te bijten. We moesten de blik van haar afwenden. We hadden haar het liefst al op voorhand overboord gezet, en dat had ze uitsluitend aan zichzelf te danken. Zoals Barbara zich had verlaagd. Als we eraan terugdachten, sloegen de vlammen ons weer uit. Wie zich zo te grabbel gooide, moest onherroepelijk op de blaren zitten.
En wat Johanna betrof, zij wás nou eenmaal een beige muis, strikt uiterlijk gesproken dan, en dat wist ze zelf ook wel. Hoe lang kenden we elkaar nu al? In 1983 was ze echt niet veel flamboyanter geweest dan momenteel. Jo was waarschijnlijk gebóren in een kleurloze regenjas. Of in een windjack.
Johanna sputterde tegen. Volgens haar observaties werd men pas gaande het leven beige, de kleur trok er langzaam uit, men verschoot in het gebruik, al doende, als een theedoek.
Willemien vond dat ook. Het was, zei ze, een geleidelijk proces dat erin culmineerde dat er een dag kwam waarop niemand op straat meer tegen een paaltje op knalde als je passeerde.
Annabel zei dat het vast een kwestie van houding was. Houding en uitstraling. Een vrouw was net zo zichtbaar als ze wilde.
Pak je pen en noteer, Annabel: Je komt er nog wel achter. Ach, we moesten haar niet te hard vallen. Wij waren zelf ook achtenveertig geweest. Annabel verkeerde nog in een staat van uitgesteld ongeloof over het begin van haar fysieke verval. Zij dacht met heimwee terug aan de tijd waarin ze maar een hand op haar heup hoefde te zetten, de elleboog een beetje naar buiten gedraaid, of de bouwvakkers zegen in katzwijm neer en de mussen vielen dood uit de lucht, maar daar had Annabel verder nooit sentimenteel over gedaan, over die mussen, want al Gods schepselen moeten per slot van rekening sterven. Nu ze zogezegd op de drempel stond, was Annabel plotseling straal vergeten dat ze zowat haar hele leven ontevreden was geweest over hoe ze eruitzag. Dit te dik, dat te dun, hier te flets, daar te slap, hou op, schei uit. Het hele gebied tussen haar wenkbrauwen en haar enkels had haar vanaf haar veertiende zorgen gebaard, ze had er een verbeten, wanhopige en hardvochtige strijd mee gevoerd en daarbij voortdurend het onderspit gedolven. En er dan nu masochistisch naar terugverlangen? Hoe neurotisch kon je zijn? Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij, Annabel!
Wat nu weer, edelachtbare? O. Tja. U bedoelt het vast aardig, maar wat een onzin. Zeker, ook wij hebben getreurd om de teloorgang van onze appetijtelijkheden van weleer. Reken maar dat we met tranen in de ogen eerdere versies van onszelf hebben begraven, slaand op een omfloerste trom, want bij verlies is rouw gepast. Maar waarom denken jongere mensen toch dat je de rest van je bestaan in weemoed zult blijven verkeren over iets wat definitief achter je ligt? Is het antwoord niet domweg: omdat de jeugd nogal wordt overschat? Ouder worden is geen afwijking of deficiëntie, hoor. Het is een natuurlijke staat die al bij je geboorte begint. Het gênante is niet dat je verbleekt en verschiet, het is de onversneden weerzin waarmee daarop wordt gereageerd die beschamend is. Dat maakt het onzichtbaar worden pijnlijk, absoluut, maar het eenmaal onzichtbaar zijn is geheel andere koek. Wij zijn niet meer bang voor ons lichaam en hoe het transformeert, het bepaalt ons niet meer en jaagt ons niet langer voort. Er zijn momenten, nu we eindelijk durven af te dalen in de stilte van ons hart, dat we dingen begrijpen die altijd onbegrijpelijk waren. Tot in onze verdorde haarpunten aan toe ervaren we dat het hele leven slechts draait om het vermogen veranderingen te accepteren. Zullen we u een goed bewaard geheim verklappen, edelachtbare? Ouder worden staat niet gelijk aan indutten. Ouder worden is juist een wake-upcall van jewelste.
Evenzogoed bracht Tillie de stemming er weer helemaal in door iedereen een shotje The Famous Grouse in te schenken, in van die kleine campingbekertjes, want we zaten al in de bus naar IJmuiden, was dat voor u duidelijk? Ze had niet alleen die bekertjes mee, onze Til, maar ook een pannenset, een tweepittertje, een Zwitsers zakmes, een kompas en een opblaasbaar afwasteiltje. Wisten wij veel hoe dankbaar we haar daar later voor zouden zijn. Ze had de hele uitrusting met gevaar voor eigen leven van de zolder gehaald en het huis uit gesmokkeld, want haar man is een vreselijke pietlut wat de spullen betreft, en enorm opvliegend bovendien.
Terwijl we onze neut achteroversloegen, hadden we het over Gideon de Wit en vooral over de vraag hoe hij zou zijn, in het echt. Hij was een man van vele gezichten. Soms leek hij een geboren bulderaar. Laatst nog, razen en tieren tegen Hare Majesteit, met strakke pezen in de nek, toen zij hem die grote literaire prijs had uitgereikt. Of ze het nóóit meer wilde flikken, zich met de Nederlandse literatuur bemoeien. Caramba, werd er überhaupt nog Nederlands gespróken aan het Nederlandse hof? Als de Oranjes voor één ding niet pal stonden, dan was het voor de Nederlandse taal. Ga toch lekker kleien, mens.
Tillie vond dat we daar best nog een keer op mochten drinken.
Slàinte2, riep Leonie, die haar reisgids terdege had bestudeerd. ‘A wee dram’, dat hadden we ook al van haar opgestoken.
Zodra Gideon de Wit het koninklijke prijzengeld had opgestreken, was er echter een volkomen andere kant van hem aan bod gekomen. Hij had het hele bedrag gedoneerd aan het Dierenbevrijdingsfront, want als hij ergens warm voor liep, dan was het voor het hulpeloze dier. Dat vond hij niet minder dan zijn morele plicht als auteur. NRC Handelsblad had het zelfs op de voorpagina gehad. Met een foto van Gideon de Wit en de urn met de as van zijn lievelingskonijn.
Wat zegt u nou? U wist niet eens dat hij een wit konijn had dat Maizena heette? U hebt dus ook nooit geweten dat de staart van de arme Maizena moest worden geamputeerd ‘op een dag die begon als alle andere dagen, maar zulke dagen pakken zelden goed uit’? Mijn konijn, mijn beter ik, dat zegt u niets?
Lieve help. Dat wekt niet veel vertrouwen in het verloop van deze… zitting.
Sorry, edelachtbare. Het is voor sommigen van ons nieuw dat er mensen zijn die zulke dingen niet weten.
Nee, Jo! Die vrouw kent de geit Hannibal van Gideon de Wit dus ook niet! Ze weet evenmin van zijn hulpprogramma voor Ugandese weesmeisjes. En de plagiaatkwestie? Nee, dat zegt haar natuurlijk helemaal niets.
Wat is plagiaat trouwens welbeschouwd? Dat was een van Gideon de Wits stokpaardjes. Als schrijver was je een kleptomaan en een ekster, zei hij altijd, dat was je vak. Je eigende je van alles toe. Je incorporeerde links en rechts informatie. So what als er soms een stuk tekst van een collega tussen zat? Wat goed was, mocht best herhaald worden. Alleen kruideniers zaten vrekkig op hun grutten.
Zijn tweede stokpaardje was dat schrijven neerkomt op maar één ding. Uitstel, uitstel en nog eens uitstel. Rekken die handel. Laat de lezer maar heerlijk bungelen. Nooit meteen met de billen bloot, nooit direct man en paard noemen, want daar kreeg je dunne misbaksels van boeken van.
Maar waar waren we gebleven? O ja, bijna in IJmuiden. Vanuit de verte zagen we de pijpen van de hoogovens baggergele rookwolken uitbraken. En eenmaal op de weg langs het Noordzeekanaal begon het te regenen. Het was niet zomaar een bui, het kwam met bakken uit de lucht. Dat zou ons hebben moeten waarschuwen. Maar weet u, wij waren zeven vrouwen met niets anders in de zin dan een beetje plezier. Tientallen jaren lang hadden we ons getrouw en multitaskend van onze taken gekweten. We hadden offers gebracht en teleurstellingen ingeslikt, we hadden vervelende situaties uitgezeten, pijnlijke kwesties opgelost en het hoofd geboden aan rampen die divers van omvang waren. We waren vrouwen, dus technisch gesproken konden we ieder varkentje wassen. Vastberaden hadden we onze schouders gezet onder te veel om op te noemen. Soms hadden we teruggeslagen, soms niet. We hadden ontdekt dat lijden niet automatisch loutert. In tijden van verdriet hadden we ons best gedaan niet te verharden of te verbitteren, en we hadden daarbij zo veel oefening in de schoot geworpen gekregen, dat het verdriet ten slotte maar hetzelfde had gedaan als wij en zachter en zachter was geworden, totdat het ons omhulde als een behaaglijk, vaak gewassen nachthemd en we het samen zo knus hadden als twee mussen in een warm zandkuiltje.
Maar nu gingen we louter voor de lol. We waren op het punt beland waarop je beseft dat er geen sprake meer is van een eeuwig opgaande lijn. Dan kun je gaan zitten kniezen, of je denkt: Van de finale gaan we zo lang mogelijk iets leuks maken.
Dus daarom karden we door de pletterende regen dwars door IJmuiden. Daar moet je trouwens niet wezen als je suïcidaal bent. Op de uitgestorven boulevard langs het Noordzeekanaal buitelden plastic tassen en oude kranten op de wind die vet was van teer, traan en olie. De parasols op de visafslag waren allemaal ingeklapt en met een dik touw omwonden.
Maar kijk, daar doemde de terminal van de ferry al op, met daarnaast het kolossale varende flatgebouw dat ons naar Newcastle zou brengen. Meeuwen zaten te krijsen op een dukdalf. Leonie zei tenminste dat dat nou een dukdalf was.
We meldden ons aan bij de incheckbalie in de vertrekhal en hesen vervolgens de hele boel aan boord, de whisky en de shag, Tillies kampeeruitrusting en Johanna’s platte schoenen. En we hadden ook dat pistool nog mee. Barbara had het voor geen prijs thuis willen laten. Ze was er zo blij mee als een mestkever met een paardenvijg. Dat ergerde ons nog het meest. Ze zou zich ervoor hebben moeten doodschamen.
Nadat we de contrabande en de rest van de bagage veilig in onze hutten hadden gestald, verkenden we het schip. Er waren drie restaurants, een koffiebar, een eetcafé, vier bars, een nachtclub, een casino, een bioscoop, een compleet winkelcentrum waar je cosmetica, kleding, zonnebrillen, tassen, drank en snoepgoed kon kopen, en een hoop liften. Je kreeg er niet echt een nautisch gevoel van, het was meer alsof je in Hoog Catharijne rondliep, dus streken we al snel neer in The Navigator’s Bar, behalve Willemien, die aan dek ging roken. De scheepshoorn toeterde en achter de patrijspoorten gleed de kade voorbij. Ons avontuur was begonnen.
Morgenochtend zouden we in Newcastle arriveren, vandaar zouden we over land naar de noordwestkust van Schotland reizen, en daar, in Ullapool3, zouden we ons inschepen. Daar moest op gedronken worden.
Het was druk in de bar. Vlak bij ons tafeltje zat een stel motorrijders met kale koppen en bierbuiken luidkeels te bespreken waarom een schip altijd vrouwelijk is. Ze tikten de redenen af op hun braadworsten van vingers. Eén: omdat het een hoop verf kost om het er fatsoenlijk uit te laten zien. Twee: omdat je een ervaren man nodig hebt om het te hanteren. Drie: omdat het onberekenbaar en nukkig kan zijn. Vier: omdat het niet de aanvankelijke kosten ervan zijn die je breken, maar de oneindige hoeveelheden onderhoud.
Humor om te lachen, Annabel. Pak gewoon je glas en drink het leeg. Bemoei je er niet mee, want dan vinden ze je alleen maar een oude zeurkous. Bedenk maar: het Paleis op de Dam vereist ook een hoop onderhoud.
Bovendien, zei Leonie, die er helemaal voor ging zitten, waren tal van begrippen juist vrouwelijk vanwege hun positieve connotaties. Kippensoep, bijvoorbeeld, zei Leonie met haar gebruikelijke gezag, ofschoon ze nu een schipperstrui over haar Marimekko aanhad. De zegswijze over kippensoep luidde immers: ‘Pas op, ze is heet.’ Of was kippensoep misschien vrouwelijk omdat het zo’n troostrijk gerecht was?
Niet die van Knorr, vond Johanna, die smaakte nergens naar.
Je ziet het niet aan haar af, maar wat Jo voor elkaar krijgt met een enkel afgekloven kippenboutje, daar zou Knorr minstens een dozijn kippen voor nodig hebben. Zij…
Dat is wél relevant, edelachtbare. Hoe hadden wij dit avontuur ooit overleefd als we Johanna niet bij ons hadden gehad, die van de kleinste wurm, mug of tor nog iets smakelijks en voedzaams wist te maken? Dankzij haar en de pannen van Tillie…
O, u wilde iets anders zeggen. Gaat uw gang.
Wie van ons Johanna is?
Nou moet het niet gekker worden. Hier, dit is Jo. Trek je vest even recht, lieverd.
Hoe bedoelt u, u kunt ons nog steeds niet uit elkaar houden?
Juist. Dank u zeer. Maar hoe dan ook, voor ons verhaal maakt het niks uit of u onderscheidt wie van ons wie is: we hebben op die cruise allemaal hetzelfde meegemaakt. En als we een andere leesclub waren geweest, hadden we vast ook exact hetzelfde meegemaakt, want noodlot is een kwestie van voorbestemming. Alles wat we hebben beleefd, stond zogezegd op de rol. Een of andere kosmische instantie had er blijkbaar domweg zin in om een schip met zeven vrouwen en een schrijver erop te laten vergaan. Daar kun je wel tegen willen strijden, maar dat win je nooit. Dat kun je wel proberen tegen te houden, maar dat schip gaat onherroepelijk naar de bodem.
Natuurlijk is er een reden voor. Hèhè. Dat zeggen we toch? Een kracht die groter is dan u en wij bij elkaar had daar zin in. Is dat niet voldoende? Moeten we daar met z’n allen commentaar op gaan zitten hebben, alleen maar omdat u en wij nooit in staat zouden zijn een schip met zeven inwisselbare middelbare mutsen en een auteur in de Schotse wateren tot zinken te brengen?
Weet u wat Gideon de Wit nu zou hebben gezegd als hij het had overleefd? ‘U lijkt wel een recensent. Die weten het ook altijd beter, maar wat maken ze zelf nou helemaal klaar?’ Allemachtig, wat heeft die man toch overhoopgelegen met de kritiek. Misschien is zijn bulderende kant daardoor ontstaan. In interviews heeft hij overigens vaak genoeg ruiterlijk toegegeven dat hij regelmatig in zijn kussen lag te bijten van onmacht. Dat het aan hem vrat en knaagde dat parasitaire onbenullen die meeliftten op de rug van hardwerkende schrijvers, er meestal alleen maar opuit waren om de boeken die ook in hún levensonderhoud voorzagen, de grond in te boren. Hij had, zo kon hij met holle ogen vertellen, een archief met recensies vol kwaadaardige misinterpretaties, verkeerd gespelde namen van personages en gemiddeld een stuk of twintig andere aantoonbare feitelijke onjuistheden, want echt lezen wat er in zo’n heel boek stond, dat was blijkbaar nogal een kunst, in elk geval een kunst die de parasieten niet per definitie beheersten. Artiestenvlooien en analfabete klepkruiken met het verstand van een ondermaatse goudvis, zo noemde hij ze. Ooit heeft hij er een voor de rechter gesleept. Die had in de krant geschreven dat de hoofdpersoon van Mijn konijn, mijn beter ik een poes was. Tot aan de Hoge Raad heeft Gideon de Wit het moeten uitvechten. Al bij het kort geding was hij door de rechter in het gelijk gesteld, maar toen werd die analfabete klepkruik zo link als een looien deur, of eigenlijk werd zijn hoofdredacteur dat, want die wilde niet voor de proceskosten opdraaien, dus in plaats van dat hij de klepkruik op staande voet ontsloeg wegens het opschrijven van verzinsels, ging hij als een wilde procederen. En Gideon de Wit maar door weer en wind naar de rechtbank. Daar staan niet veel mensen bij stil. Die denken: Best wel een leuk beroep, auteur, met alle tijd aan jezelf en van die romantische vlagen van inspiratie, en zo. Zemelfokkers, zou Gideon de Wit zeggen.
Kijk nou, Barbara schiet in de lach. Dat zij nog kan lachen na… Je verstand staat erbij stil. Maar ja, dat stond al stil toen het gebeurde. Dat zult u toch wel weten, edelachtbare? Dat Barbara… Waar dacht u anders dat dat pistool vandaan kwam?
Nee, dát is Barbara. U kijkt nu naar Tillie. Tillie is van The Famous Grouse en de tweepitter.