Het duurde vrij lang voordat ik mijn moeders flat leegruimde. Ik voelde me er niet op mijn gemak. De kamers waren te klein en op de een of andere manier was ik bang iets te vinden dat niet voor mij was bedoeld. Mijn handen beefden toen ik de papieren in haar mahoniehouten bureau doornam. Ik vond niets bijzonders, alleen rekeningen, punaises, oude poëzieplaatjes. In de onderste la vond ik een ingelijste foto. Het was een foto van een orkest. 1924 stond er rechtsonder in de hoek.

Op één uitzondering na, zijn alle musici in donkere kostuums gestoken mannen. De vrouw die de tweede viool speelt, draagt haar witte werkkleding. Ze heeft haar hoofddoek om, alsof ze eigenlijk nog achter de machines in de fabriek had moeten staan. Dat is Ellinor, mijn grootmoeder. De eerste vrouw in het orkest van de Freia-chocoladefa-briek.

Ze is klein en zonder die spierwitte hoofddoek zou je haar niet eens opmerken. Misschien zou ze wegvallen tegen de schilderijen van Edvard Munch, die het jaar voordat de foto werd genomen waren opgehangen. Maar de witte hoofddoek licht op als een asymmetrisch punt op de donkere foto en is onmogelijk te missen. Je ziet duidelijk dat daar een vrouw zit. Haar blik is op de muziekstandaard gericht. Haar armen lijken te kort, de arm die de strijkstok hanteert steekt spits omhoog en lijkt niet lang genoeg te zijn. De gezichten van de mannen stralen iets luchtigs uit. Het orkest is een vrijplaats waar alle gebruikelijke verschillen zijn opgeheven. Staf en arbeiders zitten er zij aan zij. Ze zijn goede collega’s, vrienden die de klanken broederlijk delen. Als je goed kijkt kun je zien dat de donkere kostuums verschillend zijn, maar daar let niemand op. Niet op het moment dat de foto wordt genomen, niet terwijl ze voor familie en collega’s Johan Svendsens Noorse rapsodieën spelen.

Ik denk dat mijn grootmoeder uit liefde trouwde. Niemand kan in ieder geval ontkennen dat Hjalmar Olsen, mijn grootvader, de tweede van links op de eerste rij, een knappe man is. Een man die van het leven geniet. Een man die viool kan spelen.

Ze ontmoeten elkaar bij het orkest. Mijn grootmoeder en grootvader staan onder de treurberken voor de fabriekspoort. Het orkest pauzeert. Ellinor is nieuw, haar vingertoppen doen pijn van de snaren. De berken waren toen nog niet zo groot, niet zoals nu, maar groot genoeg om hen te verbergen voor de andere muzikanten. Hjalmar buigt zich naar haar toe, Ellinor strekt zich onmerkbaar naar hem uit, met Svendsens rapsodie nog in haar lichaam.

Ze kussen elkaar en precies een jaar later wordt haar eerste kind op haar borst gelegd.

Als er meer kinderen komen, stopt Ellinor met werken op de fabriek. Ze verlaat het orkest en blijft thuis om voor haar dochters te zorgen en om te naaien voor een manufacturenzaak in het centrum.

Hjalmar stopt ook met spelen. De Vereniging van Chocolade- en Suikerwerkers vindt het ongezond dat arbeiders samen met de leiding musiceren, dat de directie dat alleen maar toestaat om de arbeiders aan hun kant te krijgen, om ze te temmen, ze rustig te houden, zodat ze niet in opstand komen.

Afgezien van de hoge stemmen van de meisjes, de liedjes die Hjalmar inzet als hij gedronken heeft en de rammelende pannen in de keuken, is het stil geworden in huis. Geld voor een grammofoon is er niet.

Ze hebben twee kamers en een keuken. Hjalmar en Ellinor slapen in de woonkamer, terwijl de kinderen de andere kamer voor zichzelf hebben. Veel ruimte is er niet, maar Ellinor strijkt slechts met haar hand over haar voorhoofd, recht haar rug en zegt dat veel mensen het slechter hebben. Van de vier kinderen (Tora, Klara, Marie en Anna) is Anna de jongste. Daardoor heeft zij nooit een jurk die vanaf het begin van haar is. Daar staat tegenover dat ze een ongewoon gezichtje heeft, alsof ze voornamer is dan de anderen, alsof ze bij haar geboorte verwisseld is en het arbeiderskind dat ze eigenlijk had moeten zijn ergens anders met ruwe handen uit zilveren schalen zit te eten.

Anna’s gezicht is open en vriendelijk, met grote vioolblauwe ogen en twee gebogen, dansende wenkbrauwen. Wenkbrauwen die op fladderende vogelvleugels lijken. Ze heeft iets doorzichtigs, je krijgt zin om een hand uit te steken om je ervan te verzekeren dat ze echt is, dat ze niet haar wenkbrauwen uitslaat en verdwijnt, wegvliegt als een fabeldier. Terwijl de eerste drie op hun vader lijken, lang en stevig zijn, heeft Anna het tengere postuur van haar moeder geërfd. Haar zussen houden van haar en benijden haar. Ze is de jongste en de anderen beschermen haar. Tegelijkertijd luisteren ze naar haar als ze praat en hechten ze extra veel waarde aan wat ze zegt.

Op een nacht worden Anna en haar zussen wakker van de hese sirene op het dak van de chocoladefabriek. Het wemelt op straat van de mensen. Sommigen zeggen dat de regering is gevlucht, anderen dat Drøbak in brand staat. Alle huizen zijn verlaten. Niemand is meer binnen, mensen lopen verward heen en weer en een onwerkelijke spanning daalt als een taaie mist neer over de houten huizen en de roodbruine baksteenfabriek.

Maar niets is werkelijker dan de vliegtuigen. Grote, golfplaatachtige machines vliegen zo laag dat de ruiten ervan rinkelen. Portefeuillemaker Smith rent onder de donkere wolken door en balt zijn vuisten naar boven. Smith komt oorspronkelijk uit Duitsland en dit is de eerste keer dat de mensen hem zijn eigen taal horen gebruiken.

‘Warum,’ schreeuwt hij keer op keer, terwijl de knokkels van zijn harige handen wit worden.

Dan zakt hij midden in de chaos op straat in elkaar en blijft hij stil liggen.