Ik werd wakker doordat de jongen van de begane grond tuba probeerde te spelen. Het geluid kwam als zacht gekreun onder me aangekropen, maar was toch wonderlijk ver weg. Ik was gewend het minste geluid te horen, maar deze ochtend was alles om me heen gedempt, alsof de omgeving door een dikke laag verse sneeuw was bedekt. Ik knipperde met mijn ogen. Eerst was er alleen maar een fel licht. Een dansend, bewegend licht. Zonnestralen verzadigd van dansende stofdeeltjes. Mijn ogen brandden en traanden. Ik had het gevoel dat ik een religieuze wedergeboorte meemaakte, dit was zonder twijfel het meest indrukwekkende en verrassende moment in mijn leven. Het was allemaal heel eigenaardig. Ik werd wakker, opende mijn ogen, knipperde en voelde het licht onder mijn oogleden steken. Ik nam het ongewone contrast van licht, donker, licht, donker met een verlammende verbazing in me op.
Eerst dacht ik dat het een droom was. Er waren genoeg redenen voor iemand als ik om over licht te dromen, maar toen ik mijn ogen vaak genoeg open en dicht had gedaan, besefte ik dat ik echt iets zag.
In de loop van de dag werd het licht gevuld met contrasten, de contouren van mijn meubels, Geshers bewegingen, haar bruine, zachte ogen en ten slotte mijn eigen gezicht in de spiegel boven de wastafel. Mijn veronderstelling was al die tijd juist geweest. Mijn haar zat verschrikkelijk.
Jij was niet thuis. Om de week zorgde je voor Maria. Kristian had een kamer gehuurd waar hij woonde als jij bij haar was. Jullie waren overeengekomen dat dat het beste voor Maria was, voorlopig. Ik miste je altijd als je weg was, maar die dag was ik blij dat ik alleen was. Ik zou mezelf niet hebben kunnen bedwingen en in mijn enthousiasme alles hebben verraden.
Hultgren had kunnen uitleggen waarom mijn gezichtsvermogen verdween, maar hij kon niet verklaren waarom het terugkwam. Hij krabde zich achter zijn oren, op dezelfde manier als toen ik overvallen werd door het donker en ik kreeg het wonderlijke gevoel dat ik dit al eens eerder had meegemaakt.
‘Het kan van voorbijgaande aard zijn,’ zei hij. ‘Ik wil je de hoop niet ontnemen, maar als je gezichtsvermogen zo onstabiel is, is het moeilijk te zeggen hoe het zich verder ontwikkelt. Kom morgenvroeg maar terug om me te vertellen hoe het gaat.’
‘Ik zou het op prijs stellen als dit tussen ons blijft,’ zei ik.
‘Wat bedoel je?’
Ik legde Hultgren uit dat ik erg aan mijn hond gehecht was geraakt en dat ik haar niet graag zou kwijtraken. Nog niet. Hultgren haalde zijn schouders op en zei dat hij, zolang hij niets zeker wist en mijn toestand nog niet stabiel was, niets hoefde te rapporteren.
Ik liep weer naar huis. Ik zag de dingen om me heen steeds scherper. Details die ik allang vergeten was werden duidelijker, het schaakbordpatroon op de vloer van het trappenhuis en de versierde houten panelen aan het plafond. Binnen in de flat bleef ik in de badkamer staan kijken naar de voorwerpen die jij op het plankje boven de wastafel had neergezet. Het was niet veel, een flesje parfum, tampons, elastiekjes voor in je haar, twee potjes crème en een doosje met een zilveren kruisje en een gladde gouden ring erin. De dingen hadden iets alledaags. Ze herinnerden me eraan dat jij een deel van mijn leven was geworden en dat maakte me blij. Je had nooit iets gezegd, niet hoe lang je van plan was te blijven, niet dat je van me hield. Je was gewoon op een zaterdagavond naar me toe gekomen, je had je hart tegen mijn rug gelegd en gezegd dat je ‘een tijdje’ bleef.
Het gezicht dat ik in de spiegel zag, kwam me niet bekend voor. Misschien leek het wel op dat van mijn vader toen hij uit de kelder kwam, en ineens realiseerde ik me dat ik nu de mogelijkheid had om jou te zien. Bij dat vooruitzicht begon mijn huid te tintelen. Uit een oude gewoonte zette ik de radio in de woonkamer aan.
Amazing Grace, how sweet the sound.
Ik kende het lied zonder het echt te kennen, maar bij het refrein spitste ik mijn oren. De tekst was bijna komisch.
I once was lost, but now I am found.
Was blind, but now, I see.
Nauwkeuriger kon mijn levenssituatie niet worden samengevat.
Ik douchte en schoor me en gebruikte een van je elastiekjes om mijn lange haar strak in een paardenstaart te binden. Toen pakte ik mijn stok en mijn zonnebril en ging ik naar buiten, waar de februarizon in mijn ogen prikte. Ik zag de blauwe tram slingerend door de straat rijden, aan de overkant zag ik de mensen die de supermarkt in en uit stroomden en hoewel het nog lang zou duren voor het lente was, hoewel deze dag met tien graden en zon als bij toeval in februari was beland, hoewel het nog lang geen lente was, was dit mijn nieuwe lente. Mijn nieuwe begin. Gesher probeerde haar werk te doen, probeerde me op de stoep te houden, maar ik negeerde haar en trok de hond de drukke straat op. Tussen de tramrails bleef ik staan om het tegenstribbelende dier op te tillen en naar de overkant te dragen. Ze keek me verbaasd aan en begon te blaffen.
‘Ik ben het je verschuldigd,’ fluisterde ik in haar oor.
Ik zette mijn zonnebril op en liep naar een krantenkiosk, pakte de middageditie van de Aftenposten uit het rek en liep naar het luikje om te betalen.
‘Jij bent toch blind?’ vroeg het meisje dat daar stond.
Zodra ze het gezegd had, werd ze verlegen en begon ze haar bruine haar met een paar snelle bewegingen uit haar gezicht te vegen.
‘Ik heb een assistente die me voorleest,’ antwoordde ik, terwijl ik de krant op de toonbank legde.
‘Hoe weet je dan welke krant je hebt gepakt?’
‘Dat weet ik niet. Het is elke keer weer een verrassing. Welke is het?’
Het meisje aarzelde even en antwoordde toen: ‘De Romsdal Gezinsbode.’
‘Elke krant is goed.’
Het meisje leek spijt te hebben van haar opmerking, maar ik was ontzettend blij. Ik had een nieuwe vrijheid gekregen. Ik was een ziende blinde en ik kon me van alles permitteren.
Ik liep in de richting van St. Hanshaugen. Aan de voet van het park maakte ik de riem van de hond los. Ze week geen duimbreed van mijn zijde en volgde me nauwlettend tot ik bij een terras kwam dat nog niet open was en waar ik op een bank ging zitten. Het lentegevoel hing nog in de lucht en haalde de mensen over om hun jas en das uit te doen.
Ik pakte de krant, begon achterin en liet mijn wijsvinger langs de rubriek met culturele activiteiten glijden. Ik wilde iets beleven, iets zien, mijn verloren zintuig dat zo onverwacht weer was teruggekomen weer in gebruik nemen. En toen zag ik die naam staan. De naam die me als een schaduw had achtervolgd, de naam die weg was gegleden, de naam van de man die mijn vaders slechte hart had opgejaagd: Karl Wammer. Heel even was het of mijn gezichtsvermogen opnieuw verdween, alsof het me dit wilde besparen.
Karl Wammer had een expositie in een galerie aan de Kristian Augustsgate. Midden op de pagina stond een foto van hem. Hij was ouder geworden. Hij had diepe wallen onder zijn ogen, zijn blonde haar was grijs geworden en zijn schedel was zichtbaar. Verder leek hij op de foto’s die ik vroeger van hem had gezien. Hij was nog steeds wat de meesten, naar ik aannam, een knappe man zouden noemen. Tegelijkertijd had hij iets geaffecteerds. Een choker om zijn nek, een alpinopet die hij ootmoedig op zijn schoot hield. Alles onderstreepte het cliché. Zo zag een echte kunstenaar eruit. Dat leed geen enkele twijfel.
Onder de foto stond dat Karl Wammer als kunstenaar een wedergeboorte had doorgemaakt. Hij had zijn kanker overwonnen, waardoor hij het leven nu in andere, verrassende kleuren zag. Karl Wammers nieuwe schilderijen waren een hulde aan het leven!
Het was alsof ik uit een lange winterslaap ontwaakte. Het zien van Karl Wammers gezicht vervulde me met een enorme besluitvaardigheid, een besluitvaardigheid die ik niet meer had gevoeld sinds ik Sara had verlaten. Voor het eerst in lange tijd stond me helder voor ogen wat ik moest doen.