Je zit voor een van de schermen in het computerlokaal van de school. Je zit er en hebt geen idee wat er te gebeuren staat. Het is lunchpauze. Je vindt het prettig om daar alleen te zitten, om de voetstappen in de gang te horen wegsterven. Het regelmatige gedreun te horen van het verkeer buiten en van de basketballen tegen de muur. Dit is jouw uurtje. Geen collega’s, geen leerlingen.

‘Mag ik binnenblijven in de pauze?’

Je schrikt. De jongen die het vraagt zit in 10D.Hij heeft Engels van je. Hij ziet er redelijk Noors uit, maar dat is hij niet. In zijn stem klinkt vaag een accent door. Je gokt op Bosnië.

‘Waarom wil je binnenblijven?’

Je vraagt het slapjes, bijna berustend en zonder interesse in het antwoord. Je zou natuurlijk het oude lesje kunnen opzeggen: ‘Als iedereen binnenbleef, zou het hier helemaal vol zitten en we kunnen niet alleen voor jou aparte regels opstellen, blabla’, maar dat doe je niet. De jongen heeft je berusting snel door. Begrijpt dat hij zijn zin krijgt.

‘Daarom,’ zegt hij met een schouderophalen.

Je zegt oké, zonder goed te weten waarom. Je herinnert je beelden uit je eigen schooltijd, toen je naar buiten werd gestuurd, in de regen en de modder.

‘Mag ik een spelletje doen?’

Je hebt al iets toegestaan wat eigenlijk niet mag en knikt zwijgend.

Hij gaat snel voor een van de vrije pc’s zitten, alsof hij bang is dat je van gedachten verandert. Hij trekt de stoel naar achteren zonder hem op te tillen (ze tillen geen van allen de stoelen op). Het is een tijdje vrij stil in het lokaal. Het klikken van de muis en het geluid van de kauwgum die hij in zijn mond heeft.

‘Geef mij ’ns een kauwgumpje.’

Jullie hebben de leraar-leerlingrelatie verlaten. Hij gehoorzaamt als een soldaat en graaft intensief in zijn zakken. Hij vindt het pakje en haalt er met zijn vuile handen drie kauwgumpjes uit.

‘Omdat je zo lief bent, krijg je er drie.’

Je schrikt als je zijn knuisten ziet. Die zijn groot, met rouwrandjes onder de nagels. Volwassen handen. Zonder te aarzelen stop je de kauwgum in je mond, terwijl je voelt dat je wangen beginnen te gloeien. Jullie blijven beiden zwijgend voor je pc zitten. Je surft ongemotiveerd over het net, terwijl je de hele tijd zijn snelle bewegingen hoort als hij iets neerschiet.

Je stopte even. Misschien keek je naar me. Ik kon je hulpeloosheid voelen. Ik hoorde hem, ik hoorde alles. Hoorde je vertellen hoe je die leerling weer ontmoette, dat jullie zijn Engelse proefwerk bekeken, dat je hem vertelde dat hij het beter kon.

Nu kun je niet meer stoppen. Je wilt niet stoppen, vertelt sneller en sneller, struikelt over de woorden.

De leerling kijkt eerst naar het plafond, dan naar zijn schoenen.

‘Kijk me aan als ik tegen je praat,’ zeg je.

Hij verplaatst zijn blik en staart je fel aan. De stemming van de vorige keer is weg. Jullie zijn terug in vaste patronen en even voel je een soort woede of eerder nog een lijdzaamheid, omdat hij bijna verplicht is een hekel aan je te hebben, je als een soort vijand te zien. Je weet niet veel van hem. Zijn mentor heeft verteld dat hij uit Servië komt en dat hij bij zijn oom en tante woont. Verder weet je niets, alleen dat je hem een zevendeklasser, een Pakistaan die zei dat oorlog cool was, in elkaar hebt zien slaan.

Je concentreert je weer op zijn Engelse proefwerk. Je hebt hem een vijf moeten geven. Het jaar ervoor had hij een acht.

‘Je kunt beter,’ herhaal je.

Hij haalt zijn schouders op en zijn blik die even over het proefwerk is gegaan, begint weer rond te zwerven.

‘Als je wilt,’ zeg je, ‘kun je het zevende uur naar de bibliotheek komen en kunnen we je proefwerk doornemen. Dan hebben we allebei vrij.’

Hij haalt zijn schouders weer op, als teken dat het hem geen moer kan schelen. Als teken dat het hem koud laat of hij een vijf of een acht heeft voor Engels.

‘Kom het zevende uur dan naar de bibliotheek.’

Hij kijkt je niet aan en verdwijnt voordat je weet of hij van plan is te verschijnen of niet. Dat maakt je kwaad. Denkt hij soms dat je hem voor de lol helpt? Denkt hij dat je voor die extra service betaald krijgt?

Je hebt geen idee waar je welwillendheid vandaan komt. Er zijn zeker honderd van dit soort leerlingen op school. Leerlingen die beter kunnen, leerlingen die wel een schop onder hun kont zouden kunnen gebruiken. Je bedenkt dat je hem straks zal vertellen dat je dit eigenlijk helemaal niet hoeft te doen. Als hij komt, ga je hem dat vertellen.

Maar zo gaat het niet. Je vertelt de leerling helemaal niets.

Als je naar de bibliotheek loopt, is het gaan regenen. Je loopt door de verveloze gangen. De leerlingen van de handenarbeidgroep hebben hun werkstukken uitgestald in de vitrines langs de muren. Kleurrijke borduursels en kledingstukken uit Marokko of Pakistan vrolijken de gangen op. Je hebt geen sleutel van de hoofdingang van de bibliotheek en moet via de achterdeur naar binnen. Je draait de sleutel om en probeert de deur open te doen, maar je krijgt er geen beweging in. Er ligt iets achter de deur dat de boel blokkeert. Dan hoor je voetstappen.

Hij komt door de gang aangeslenterd. Hij zegt niets. Duwt alleen met zijn schouder tegen de deur, die meteen meegeeft. Hij glipt door de smalle kier naar binnen en je hoort dat hij de voorwerpen verwijdert die in de weg liggen. Hij is behoorlijk sterk. Doet aan zwemmen, denk je.

‘Tapijten,’ zegt hij.

Tapijten, dat is het eerste wat hij zegt.

Hij heeft gelijk. Er liggen tapijten voor de deur. Perzische tapijten en matjes.

‘Ze gebruiken de bibliotheek vrijdags om in te bidden. De moslims.’

Je bent nogal verrast door deze ongevraagde openhartigheid.

‘Ben jij geen moslim?’

Hij schudt zijn hoofd.

Je denkt dat hij agressief had kunnen reageren op een dergelijke vraag, maar dat doet hij niet. Plotseling is hij veel volwassener. Hij is de sterke. Zonder hem kunnen jullie de bibliotheek niet binnen, komen jullie niet verder. Jullie blijven in het achterkamertje naar de tapijten, de potjes met thee en het televisietoestel staan kijken. Je merkt dat je alles aan hem overlaat. Dat je wacht tot hij jou gaat vertellen waar jullie gaan zitten en wat je hem moet leren.

Je weet niet waarom je niet gilt. Hij komt zomaar dichterbij, vlak voor je gezicht. Je merkt dat je trilt. Je voelt dat hij met je kan doen wat hij wil. Hij buigt zich naar je toe en kust je. Hij heeft enorme hoeveelheden spuug in zijn mond. Het stroomt over je wangen en hij likt het weer op, als een hond. Hij pakt een van de tapijten en rolt het uit op de vloer. Het ruikt naar zweet en kruiden.

Ineens lig je op het tapijt. Hij ligt boven op je. Je houdt jezelf voor dat zolang je je ogen dichthoudt dit niet echt gebeurt. Je draait je hoofd opzij en hij gaat door je als een hond te likken, langs je hals omlaag en in je oor, terwijl hij in je stoot. Je volgt zijn bewegingen in een broos en blind genot. De zweefmolen. Je maakt een ritje in de zweefmolen, sneller, sneller, sneller.

Dan houdt het op. Net zo plotseling als het begon. Hij glijdt met een hermetisch geluid uit je. Je hoort dat hij zijn broek van zijn enkels omhoogtrekt.

Pas als zijn voetstappen niet meer te horen zijn, open je je ogen. Je bent niet meer te jong, je bent te oud en alles is zo mogelijk nog vuiler. Het verbaast je dat je dat niet eerder hebt gezien. Je kunt geen dertien meer worden. Zo klein kun je je niet maken. Het is onmogelijk, een geconstrueerde situatie die nergens toe kan leiden. De vernedering moet vanzelf komen. Alleen dan wordt hij groot genoeg. Ditmaal weet je het zeker.

Soms kun je het gevoel hebben dat alles goed komt. Dat gevoel ken je. Het duikt gewoonlijk na de schokkendste ervaringen op. Ervaringen die alles veranderen. Op dergelijke momenten recht je je rug en voel je dat alles goed zal komen.

Het is de dag erna. Je hebt je onderlichaam niet gewassen. Niet gedoucht. Je hebt de hele nacht naast Kristian gelegen, het geluid van zijn diepe slaap gehoord, gehoord hoe het zich in de kamer verspreidde terwijl het je het gevoel gaf dat alles goed zou komen, ook al rook je hele lichaam naar kruiden en zweet. Hij merkte het niet. Je denkt aan wat er had kunnen gebeuren, dat hij tegen je aan had kunnen kruipen, je met vragende of smekende ogen had kunnen aankijken, je voorzichtig over je borsten had kunnen strelen en later, als jij geen tegenwerpingen of excuses maakte, had hij op je kunnen gaan liggen, bij je zijn binnengedrongen en dan zou hij het gemerkt hebben, het geroken hebben en je leven zou een nieuwe wending hebben genomen.

Jullie flat ligt aan een stille straat. Zo’n straat die je altijd gewild hebt. Een straat met beukenbomen die ’s zomers groot en zwaar worden, waar je onder kan staan zonder nat te worden, hoe hard het ook regent. Je werd verliefd op het appartement. Toen jullie het kochten, dacht je dat het alles was wat je nodig had om gelukkig te worden, dat je verder niets meer te wensen had. Tijdens het opknappen had Kristian om je geglimlacht. Geglimlacht, terwijl jij tapijten, kleuren, gordijnen uitzocht. Hij werd vrolijk van je enthousiasme, dat enthousiasme om er voor jullie allebei het beste van te maken deed hem goed. Het maakte hem allemaal niets uit, maar jij wilde dat jullie het er allebei naar je zin zouden hebben.

Het appartement heeft twee woonkamers. De ene is een hoekkamer waar het licht van twee kanten naar binnen valt en van waaruit je door het raam de beukenlaan kunt zien. Een van de drie slaapkamers is ingericht als werkkamer, waar je ’s avonds met de Engelse proefwerken van je leerlingen zit. De tegels in de badkamer heeft een binnenhuisarchitect in Marokko opgeduikeld. De architect had eerst handgeverfde Italiaanse tegels voorgesteld, maar je had een herinnering aan een hotelkamer in Afrika, waar jij en je moeder destijds vijf dagen in onzekerheid hadden doorgebracht, waar je hinkelde op de tegels, waar je je ogen sloot om het slangachtige patroon tot leven te wekken. Je had het gevoel dat je bang moest zijn. Bang zoals je moeder, maar je was te klein om er iets van te begrijpen, nog maar vijf. Je moeder loog tegen je. Aaide je afwezig over je hoofd. Dat er iets mis was had je wel begrepen, maar niet dat hij nooit meer terugkwam, dat hij verdwenen was op de savannes. Opgegeten door een roofdier of afgeslacht door wilden. Je dacht dat iemand hem misschien in een put had gegooid, zoals zijn broers in de bijbel met Jozef hadden gedaan, dat je vader ergens anders als stamhoofd verder leefde, als de rechterhand van de koning en dat hij ervan droomde om bij jou terug te zijn, dat alles goed zou komen.

Als je wakker wordt is het weg. Maar het komt terug, eerst als een droom in korte, onaangename flitsen. Dan vult het je hele hoofd. Je kunt er niet van wegvluchten.

Je denkt dat je je niet meer op school kunt vertonen. Wie weet wat de jongen allemaal rondbazuint. Schept hij er tegen zijn vrienden over op? Vertelt hij hun hoe gemakkelijk het was, hoe geil je was geweest? Je hebt geen flauw idee. Hij heeft iets verbetens over zich, iets weinig openhartigs, iets waardoor je denkt dat hij met niemand praat over de dingen die echt belangrijk voor hem zijn, maar dit hoeft niet een van die dingen te zijn.

Je meldt je ziek. Vertelt de dokter dat je last hebt van een hardnekkige hoofdpijn. De dokter gelooft je. Je ziet het aan hem als je tegenover hem zit, dat hij elk woord gelooft. Er is niets vreemds aan een vrouw die pijn in haar hoofd heeft. Zonder verder te vragen gaat hij achter zijn pc zitten om iets in te tikken. De moed zakt je in de schoenen. Waarom wil niemand iets zien? Hoe kun je gered worden als niemand ziet dat je niet sneller wilt, dat je wilt stoppen?

Als de dokter je gevraagd had waarom je pijn in je hoofd had, had je hem misschien alles verteld, maar hij vroeg het niet. Hij zag het niet.

Je zweeg en stak een sigaret op. De rook dreef door de kamer, kwam achter mijn brillenglazen en prikte in mijn ogen. Ze begonnen te tranen. Je ademde kort en hectisch. Ik begon je stem al te missen.

Wat kan ik over je stem zeggen, Berg? Dat hij rond en afgesleten is als de stenen op de oever, zelfs je dialect is afgesleten. Je stem heeft een wonderlijke klank. Hij penetreert het donker. Of verwijdt die. Vult het donker met het mogelijke.

Je wilde je verstoppen. Je had een baan gevonden waarin jeniet werd gezien.

‘Denk je dat je je kunt verstoppen?’ vroeg ik.

Je gaf geen antwoord.

In de flat boven ons maakte Linus ruzie met zijn veel te jonge vriendinnetje. Ze wilde dat hij thuisbleef. Riep tegen hem dat ze, als hij doorging elke avond aan de rol te gaan, bij hem weg zou gaan. Je zweeg. Ik geloof niet dat je het kon horen. Het was ook niet belangrijk. Het vriendinnetje van Linus zei altijd dat ze wegging. Maar ze deed het nooit.

Zonder enige waarschuwing stond je op en vertrok je, je smeet de deur hard en onvriendelijk achter je dicht.