Zestien
In de hal van het Stedelijk Museum voor Moderne Kunst slenterde die namiddag slechts een handvol geïnteresseerden door de lange, beige gangen naar de bovenverdiepingen. David liep te ijsberen door de grote ruimte en raadpleegde zijn schriftje. Hij was wat vroeg, maar het gaf hem even de tijd om zijn notities in te kijken.
Hij had een paar dagen voordien een telefoontje gekregen van Glasstar, een van de grote jongens in de wereld van de glasproductie voor frisdrankenbedrijven. Of hij de directeur-generaal en een van zijn medewerkers even wilde rondleiden in het Stedelijk, zoals het museum genoemd werd.
“Ik kan u het nummer van de gidsenvereniging geven, mevrouw,” antwoordde David. Zijn eigen artistieke interesses stopten na de impressionisten, en hij had sowieso geen zin om met een klant door een kunstcollectie te gaan lopen: de valkuilen waren legio.
“Maar ik vrees dat u ons speciaal bent aangeraden door de voorzitter van de Rotary, mijnheer Cleeffs,” zei de beschaafde vrouwenstem aan de andere kant van de lijn. “Ziet u, het gaat niet zo zeer om de namen van de kunstenaars en zo, het gaat er om dat mijnheer Dienders de nodige background krijgt voor de officiële inhuldiging…Weet u, het is nogal moeilijk uit te leggen. Ik denk dat mijnheer Dienders dat veel beter kan. Het zal hoogstens een uurtje van uw tijd vergen. Vindt u 500 euro een billijke vergoeding?”
Davids eerste impuls was om op te merken dat hij voor 500 euro per uur desnoods ook nog haar bureau kwam schoonmaken, en voor hij het wist hadden ze een dag en een uur afgesproken.
David had de catalogus van het museum opgevraagd, maar hij moest toegeven dat het hem niet veel wijzer had gemaakt. Hij had wat gesurft op het net en biografieën van enkele kunstenaars afgedrukt wiens werk in het museum tentoongesteld werden, en hij had Lieve Truiens gebeld, de secretaresse van burgemeester Danckaert.
“Oh, Glasstar,” had Truiens gereageerd, “dan denk ik dat ik al weet waarover het gaat. Ik geef je even de schepen van Ruimtelijke Ordening, hij is voor één keer eens in zijn kantoor.”
∗
Met veel gedruis kwam het gezelschap het museum binnenstormen.
Twee mannen, waarvan één zich gedraagt ahofhij het gebouw bezit. Dat moeten ze zijn, dacht David, en hij liep glimlachend en met zijn arm uitgestrekt in de richting van het trio.
Voor David de kans had gezien zich voor te stellen, had de drukste van de twee zijn kameelkleurige overjas en zijn sjaal uitgetrokken en de kledingstukken over Davids hand gedrapeerd.
“Moet ook leuk zijn, een hele dag tussen die dode rommel zitten. Nooit aan een andere job gedacht?” vroeg Joris Dienders. Hij draaide zich om naar zijn begeleider. “Michael, geef die jongen eens een kaartje van Glasstar.”
Toen David zich voorstelde, was Dienders niet uit zijn lood geslagen.
“Oh, nou, ja…mijn directiesecretaresse heeft uw bedrijfje opgesnord, mijnheer Cleeffs, u moet me dat maar niet kwalijk nemen. Hebben iemand nodig die ons snel kan uitleggen wat dit hier allemaal betekent…”
Terwijl de man praatte keek hij links en rechts het gebouw rond.
“God god god, wat een troep.”
∗
Directeur-generaal Joris Dienders had in naam van Glasstar twee maanden voordien een zeer milde schenking van i miljoen euro overgemaakt aan het stadsbestuur. Het geld mocht gebruikt worden om “het cultuurbeleid van de stad een nieuwe impuls te geven”, zoals Glasstar het in een mededeling had uitgedrukt. Wie van mening was dat dit een schoolvoorbeeld was van privé-ondernemerschap dat zich altruïstisch inspant voor het algemeen belang, tot meerdere eer en glorie van een betere samenleving, was ofwel grenzeloos naïef, óf geloofde de jubelende persberichten die het bedrijf aan zowat alle media had gestuurd, wat op zich natuurlijk ook erg naïef was. De waarheid was lichtjes anders: het schepencollege moest binnenkort een beslissing nemen over de voorgestelde aanpassingen aan het gewestplan, waarbij onder meer het bedrijf van Dienders tien hectare extra industriezone hoopte binnen te rijven. De gronden stonden voorlopig ingekleurd als een natuurlijke bufferzone met het aanpalende reservaat, en er leefden vrij grote kolonies watervogels, wat al tot verhitte discussies in de gemeenteraad had geleid. Vooral de plaatselijke vzw die zich De Vogelbeschermers noemde, had al bij voorbaat luidkeels geprotesteerd tegen het mogelijke verlies van de terreinen aan de industrie.
Toen Dienders hem vroeg of hij op de hoogte was van de schenking, antwoordde David bevestigend. Hij voegde er aan toe dat hij ook op de hoogte was van de ‘probleempjes’ die Glasstar ondervond met hun plannen tot uitbreiding.
Dienders wist meteen waar David op alludeerde.
“Nou ja, die vogeljongens,” zei de directeur-generaal, “God god god, ik heb er zo eentje in mijn kantoor gehad enkele weken geleden. Heel verhaal over een of ander gevogelte, Michael, wat was het weer?”
“De waterspreeuw, mijnheer Dienders,” antwoordde zijn medewerker.
“Ja, de waterspreeuw dus. Moeten er nu net op dat stuk grond drie soorten van die kutvogels wonen. Ik heb al aangeboden om een volière te laten aanbouwen, gratis en open voor het publiek. Mogen ze er voor mijn part honderd van die dingen inzetten, maar nee hoor, het is een principiële kwestie, zegt die naaktslak tegen me.
Nou, ik heb het hele verhaal gedaan aan het schepencollege, ik heb het hen heel eenvoudig gesteld want het zijn niet meteen potentiële Nobelprijswinnaars, dat zootje, God god god…Ik zei: luister heren, u kunt kiezen tussen vierentachtig nieuwe arbeidsplaatsen of die kutvogel. Aan u de keuze.”
∗
Ze waren intussen naar het einde van de hal gelopen. Aan een van de witte muren die het begin van de permanente collectie van het museum afbakende, hing een voorlopig bordje met een pijl erop en het opschrift ‘Glasstar Gallery’.
Toen Joris Dienders had vernomen dat het stadsbestuur had geopteerd om het geld te besteden aan het Stedelijk Museum voor Moderne Kunst, was hij niet bepaald opgetogen geweest.
“Ik weet ook wel dat je met één miljoen geen Vlaams primitiefje koopt, maar enkele mooie schilderijen, dat had toch gekund, dacht ik zo,” bromde Dienders. “Blijkt het om abstracte kunst te gaan. We hebben flink wat gaten in onze collectie conceptuele kunst, zegt die lapzwans van een conservator me, nou ja…wat mij betreft mochten die gaten nog wat groter zijn, hoe minder van die toestanden hoe beter.”
Ze hielden halt voor een grote, witte ruimte die volledig aan de milde schenking van het bedrijf was voorbehouden. Dat weekend zou de ‘Glasstar Gallery’ officieel worden ingehuldigd door de burgemeester, leden van het gemeentebestuur, een aantal politieke hoogwaardigheidsbekleders en flink wat genodigden, en de directeur-generaal werd er geacht een toespraak te houden. Het was vandaag de eerste keer dat hij een voet in het museum zette.
De bedrijfsleider zei niets. Hij liep een volle minuut sprakeloos door ‘zijn’ galerij en schudde dan mismoedig het hoofd.
“Man, man, wat moet ik hier nou mee?” kreunde Dienders. “Als ik hier mijn klanten mee naartoe breng, gooien ze gelijk mijn flessen buiten en schakelen over op brikverpakkingen.”
De ‘Glasstar Gallery’ stelde vijftien hedendaagse kunstwerken tentoon, en de meerderheid van de werken waren metalen of houten sculpturen, afgewisseld met juweeltjes van conceptuele kunst. Tenminste, dat laatste werd beweerd door de conservator.
Joris Dienders deelde zijn mening zichtbaar niet.
“Bij ons recycleren we in ieder geval beter,” zuchtte de directeur-generaal. “Als we dit bij Glasstar aan de containers zetten, krijgen we een boete van de milieu-inspectie.”
Ze slenterden langs een sculptuur die uit tien lange, rechtopstaande repen ijzerwerk bestond waarop verticaal één klein reepje ijzer was vastgemaakt. Een motortje in de sokkel van het kunstwerk deed de rechtopstaande repen ijzer langzaam door elkaar kronkelen, terwijl uit een luidspreker zachtjes kindergehuil weerklonk.
“Dit is van Mioki Jisigawa,” zei David.
“Al was het van Keizer Hirohito,” antwoordde Dienders, “ik snap er geen biet van waarom dit in een museum moet staan. Pas op, als je fruitbomen hebt, kan het misschien nuttig zijn om de mussen weg te houden.”
Michael vond dat hij zich een grapje kon permitteren.
“We kunnen het op de uitbreidingsterreinen laten zetten, mijnheer de directeur,” zei zijn medewerker, “dan zijn we misschien meteen van die waterspreeuwen af.”
De directeur-generaal vond het een goede.
“Schrijf het op, Michael,” zei Joris Dienders, “die kan ik zaterdag misschien gebruiken op de opening, als ik die Hirohito tegenkom.”
“Mioki Jisigawa,” zei David, “en het zal lastig zijn om de kunstenaar naar de officiële inhuldiging te krijgen. De man is acht jaar geleden gestorven.”
“Wat moet ik hier nu in godsnaam over zeggen, zaterdag?” vroeg Dienders.
“Het werk heet Moeder en Kind,” antwoordde David, “maar ik zou u willen aanraden om niet te veel over de aanwezige kunst te praten, als ik mag.”
“Ik luister geboeid,” zei Dienders.
“Kijk, zowel de conservator als de burgemeester zullen het uitgebreid over de nieuwe collectie hebben,” betoogde David, hoewel hij al bij voorbaat huiverde bij de gedachte wat een leeg vat als Johan Dansaert over moderne kunst uit zijn mouw zou schudden. “En daarom vind ik dat u over het gebaar zélf moet praten. Over de rol van het privé-ondernemerschap voor de samenleving, bijvoorbeeld. Ik heb voor u een tekstje voorbereid over de grote mecenassen uit het verleden, enkele grote renaissancefiguren die kunstenaars ondersteunden, en ook over captains ofindustry als John Paul Getty of Rockefeller. U toont daarmee ook aan dat u over een Groter Plan beschikt, over een sociale missie zelfs, iets wat veel verder gaat dan de inhoud van deze zaal.”
“Dat gaat de goede kant op, mijnheer de adviseur,” grijnsde Joris Dienders. “Michael, hou jij de teksten van mijnheer Cleeffs eens bij, en bewerk ze morgen voor me. Je weet intussen wat ik graag zeg en wat niet. Of je zou het moeten weten, tenminste.”
Michael lachte nerveus.
∗
Toen ze bijna bij de uitgang van de nieuwe galerij waren aangekomen, hield de directeur-generaal plots halt bij een van de tentoongestelde werken.
Hij kon zijn ogen nauwelijks geloven.
“Is dit wat ik denk dat het is? Het geraamte van een campingkastje?”
Het kunstwerk bestond inderdaad uit het typische buizenwerk dat je eerst in elkaar moest knutselen voor je er de plastic of stoffen hoes kon over trekken. Het stond er zelfs compleet met wieltjes.
“Nee, nu even ernstig,” zei Dienders, “dit is toch een grapje? Dit staat hier toch om me even gigantisch te jennen, niet?”
“Ik vrees van niet, mijnheer Dienders,” zei David terwijl hij de catalogus raadpleegde, “eens kijken, oh ja, hier is het. Een topwerk van Didier Vermeiren uit 1993, enkele identieke exemplaren staan in het openluchtmuseum in Middelheim…De kunstenaar bedoelt hiermee dat…”
“Laat het, alstublieft,” zuchtte de directeur-generaal. “Ik wil naar huis.”
∗
“And when she passes, each one she passes goes aaaaah”, zong Ellie luidkeels.
Op de radio speelde Thegirlform Ipanema en Ellie had een zwak voor Astrud Gilberto. Ellie was goedgeluimd. Dat was ze meestal, maar vandaag voelde ze zich extra. De dagen bij haar zus hadden haar goed gedaan, de Poolse schoonmaakster had het huis perfect aan de kant, ze moest niet naar school vandaag en voor de late namiddag had ze samen met Suzanne een afspraak bij een nieuwe handlezer die fenomenaal scheen te zijn. David had afspraken buitenshuis.
“When she walks she’s like a samba that swings so cool…”
Half zingend, half neuriënd bladerde ze door de stapel post die ze op de keukentafel had neergegooid. Reclame, ambtelijke brieven en rekeningen voor Dixit, en een enveloppe voor haar, zonder afzender. Drie foto’s, geen mededeling.
Eerst staarde ze niet-begrijpend naar de beelden en dacht aan een vergissing. Dan bekeek ze de haarscherpe foto’s wat beter en besefte ze dat ze zag wat ze zag: twee hoeren die hier aanbelden, aan haar huis, en die op de volgende foto naar binnen stapten. De grootste hoer had een ladder in haar kous, dacht ze nog. En toen welde de woede in haar op als bubbels in een lang geschudde fles spuitwater.
“Rotzak!” riep ze. Het klonk zo luid dat de bladeren van de ficus op de vensterbank ervan trilden.
Cleeffs, hoerenjong, dacht Ellie, terwijl ik het Kwaad in mijn kussen stop, stop jij ‘m in…
Ze liet zich op een stoel vallen en huilde met lange uithalen. Ik had naar mijn moeder moeten luisteren, dacht Ellie, ik had een…
Toen veegde ze haar tranen af en stond op. Ze zou zich niet in de positie van het hulpeloze gansje laten dringen.
Ellie haalde diep adem en schreef een kort maar krachtig briefje voor David, dat ze samen met de foto’s op de keukentafel legde. Toen belde ze Suzanne. In dat grote huis van haar was zeker een plaatsje voor Ellie. En veel kritische opmerkingen zou ze van haar vriendin niet krijgen. Als het aan Suzanne had gelegen, had David al lang een vasectomie ondergaan, liefst zonder verdoving.