1

Eind najaar 1918 stopte Danny Coughlin met de straatdienst, liet een volle baard staan en werd herboren als Daniel Sante, die in 1916 had meegedaan aan de staking van de arbeiders in de Thomson-loodmijn in het westen van Pennsylvania. De echte Daniel Sante was ongeveer even lang als Danny en had hetzelfde donkere haar. Hij had geen gezin achtergelaten toen hij was opgeroepen om in Europa te vechten. Kort na aankomst in België had hij echter de Spaanse griep gekregen en was hij in een veldhospitaal overleden zonder een schot te hebben gelost.

Vijf van de mijnwerkers van de staking van ’16 kregen levenslang nadat ze, zij het voornamelijk op basis van indirect bewijs, in verband werden gebracht met een bom die was ontploft in het huis van de directeur van Thomson Iron & Lead, E. James McLeish. McLeish nam net zijn ochtendbad toen zijn huisbediende de post het huis in bracht. De bediende was over de drempel gestruikeld en had geprobeerd een kartonnen doos in gewoon bruin pakpapier in de lucht te houden. Zijn linkerarm werd later teruggevonden in de eetkamer; de rest bleef achter in de hal. Nog eens vijftig stakers kregen kortere gevangenisstraffen of werden zo mishandeld door de politie en de Pinkertons dat ze een aantal jaren nergens heen konden reizen, en de rest deelde het lot van de gemiddelde staker in de Steel Belt: ze waren ontslagen en trokken de grens met Ohio over in de hoop werk te krijgen bij een bedrijf dat de zwarte lijst van Thomson Iron & Lead niet had gezien.

Het was een prima verhaal om Danny’s geloofsbrieven geaccepteerd te krijgen bij de revolutionairen van de werkers-van-de-wereld omdat er niet één bekende vakbond – zelfs niet de snelle Wobblies, de IWW – erbij betrokken was geweest. De staking was door de mijnwerkers zelf georganiseerd met een snelheid die henzelf waarschijnlijk ook had verrast. Tegen de tijd dat de Wobblies verschenen, was de bom al ontploft en was het meppen begonnen. Er had hun niets gerest dan de mannen in het ziekenhuis te bezoeken terwijl het bedrijf de verse krachten in dienst nam die voor de poort stonden.

Men ging ervan uit dat Danny’s dekmantel als Daniel Sante bij nauwkeurig onderzoek door de diverse radicale bewegingen overeind zou blijven. En dat was ook zo. Er was niemand, voor zover hij kon nagaan, die zijn twijfels had. Het probleem was dat, ook als ze het geloofden, zijn verhaal hem geen bijzondere positie verschafte.

Hij ging naar bijeenkomsten en werd niet opgemerkt. Na afloop ging hij naar de kroeg en werd met rust gelaten. Wanneer hij een gesprek probeerde te beginnen, werd alles wat hij zei met beleefde instemming aangehoord waarna men zich even beleefd van hem afdraaide. Hij had kamers gehuurd in een flatgebouw in Roxbury waar hij overdag de radicale periodieken bijhield: The Revolutionary Age, Cronaca Sovversiva, Proletariat en The Worker. Hij herlas Marx en Engels, Reed en Larkin, en toespraken van Big Bill Hayward, Emma Goldman, Trotski, Lenin en Galleani zelf, tot hij de meeste woordelijk kon oplepelen. ’s Maandags en ’s woensdags had hij bijeenkomsten van de Roxbury Letts, gevolgd door een met drank overgoten bijeenkomst in de Sowbelly Saloon. Hij bracht zijn nachten met hen door en zijn ochtenden met een blijf-in-bed-en-roep-om-je-mama-kater, want bij de Letten deden ze alles serieus, ook het drinken. Het was een partij Serges en Borissen en Josefs met zo af en toe een Peter of Pjotr die de hele nacht door tekeergingen met wodka en holle retoriek en houten emmers vol warm bier. Ze zetten de stenen bierkroezen met een klap op de gehavende tafels en citeerden Marx, citeerden Engels, citeerden Lenin en Emma Goldman en gilden over de rechten van de werkende mens terwijl ze de barmeid behandelden als oud vuil.

Ze balkten over Debs, hinnikten over Big Bill Haywood, bonkten met hun whiskeyglazen op de tafels en zwoeren vergelding voor de met pek en veren behandelde Wobblies in Tulsa, ook al had die gebeurtenis twee jaar eerder plaatsgevonden en het er niet naar uitzag dat een van hen er een punt achter zou zetten. Ze trokken aan hun muts en paften aan hun sigaretten en gingen tekeer tegen Wilson, Palmer, Rockefeller, Morgan en Oliver Wendell Holmes. Ze kraaiden over Jack Reed en Jim Larkin en de val van het huis Romanov.

Praten, praten, praten, praten, praten, praten, praten.

Danny vroeg zich af of de katers van de drank kwamen of van het gebazel. Christus, die bolsjies klepten tot je scheel zag. Tot je droomde in de rauwe keelklanken van Russische medeklinkers en de nasale, slepende Letse klinkers. Twee avonden per week met de Letten en hij had Louis Frania nog maar één keer gezien, toen de man een toespraak hield en onder zware bewaking verdween.

Hij was de hele staat doorgetrokken op zoek naar Nathan Bishop. Bij banenmarkten, kroegen van revolutionairen, bij marxistische geldinzamelingen. Hij was op vakbondsbijeenkomsten geweest, vergaderingen van radicalen, en bij clubavonden van utopisten die zo ver heen waren dat hun ideeën een belediging voor elke volwassene waren. Hij noteerde de namen van de sprekers en ging op in de achtergrond, maar stelde zich altijd voor als ‘Daniel Sante’ zodat degene die hij een hand gaf op dezelfde wijze zou antwoorden: ‘Andy Thurston’ in plaats van ‘Andy’, ‘kameraad Gahn’ en niet ‘Phil’. Wanneer de gelegenheid zich voordeed, jatte hij een paar bladzijden van de intekenlijsten. Als er voor de deur van de vergaderruimte auto’s stonden, noteerde hij de kentekens.

In de binnenstad werden de bijeenkomsten gehouden in bowlingpaleizen, poolzalen, boksscholen, kroegen en koffiehuizen. Op de South Shore kwam men bij elkaar in tenten, danszalen of kermisterreinen die tot de volgende zomer leegstonden. Op de North Shore en in de Merrimac Valley ging de voorkeur uit naar rangeerterreinen en leerlooierijen, bij water dat borrelde van het afval en koperschuim achterliet op de vloedlijn. In de Berkshires was het in de boomgaarden.

Als je naar de ene bijeenkomst ging, kreeg je te horen over de andere. De vissers in Gloucester spraken over solidariteit met hun broeders in New Bedford, de communisten in Roxbury spraken voor hun kameraden in Lynn. Hij hoorde nooit iemand discussiëren over bommen of specifieke plannen om de regering omver te werpen. Ze spraken in vage generalisaties. Luid, opschepperig, even ineffectief als een koppig kind. Hetzelfde gold voor gepraat over het saboteren van bedrijven. Ze praatten wel over 1 mei, maar alleen met betrekking tot andere steden en andere cellen. De kameraden in New York zouden de stad op haar grondvesten doen schudden. De kameraden in Pittsburgh zouden de lont in het kruitvat steken.

De bijeenkomsten van anarchisten werden meestal gehouden op de North Shore en werden slecht bezocht. Degenen die de megafoon hanteerden, waren gortdroge sprekers die vaak in gebroken Engels voorlazen uit het laatste traktaat van Galleani of Thomasino DiPeppe of de gevangen gehouden Leone Scribano, wiens overpeinzingen uit een gevangenis ten zuiden van Milaan werden gesmokkeld. Niemand schreeuwde of sprak met veel emotie of bekeringsijver, en dat maakte hen verwarrend. Danny kreeg snel het vermoeden dat ze wisten dat hij niet een van hen was: te groot, te weldoorvoed, te veel tanden.

Na een bijeenkomst achter op een begraafplaats in Salem maakten zich drie man los uit de groep en volgden hem. Ze liepen langzaam genoeg om het gat niet te dichten en snel genoeg om het niet groter te laten worden. Het scheen hun niet te deren dat hij het merkte. Op een gegeven moment riep een van hen iets naar hem in het Italiaans. Hij wilde weten of Danny besneden was.

Danny liep langs de begraafplaats en door een rij kalkwitte duinen achter een kalksteengroeve. De mannen waren nu een meter of dertig van hem vandaan en begonnen schel tussen hun tanden te fluiten. ‘O schat,’ riep een van hen, zo te horen. ‘O schatje.’

De kalksteenduinen brachten Danny dromen in herinnering, dromen die hij tot op dit moment vergeten was. Dromen waarin hij wanhopig uitgestrekte maanverlichte woestijnen doortrok zonder een idee hoe hij daar was gekomen en zonder een idee hoe hij ooit de weg naar huis moest vinden. En bij elke stap ging hij verder gebukt onder de angst dat thuis niet meer bestond. Dat zijn familie en iedereen die hij kende allang dood was. En dat hij de enige overlevende was en door deze van godverlaten streek moest dwalen. Hij beklom het kleinste duin, krabbelde en klauwde in de winterstilte omhoog.

‘O, schatje.’

Hij kwam boven op het duin. Aan de andere kant was de lucht inktzwart. Eronder een paar schuttingen met open hekken.

Hij kwam uit in een straat met hobbelige kinderkopjes waar hij een pesthuis vond. Het bord boven de deur meldde dat het het Cape Ann Sanatorium was, en hij opende de deur en liep naar binnen. Hij draafde langs een verpleegster achter een inschrijfbalie die hem iets nariep. Ze riep hem nog iets na.

Hij kwam bij een trappenhuis en keek achterom de gang door en zag de drie mannen onbeweeglijk buiten staan; een van hen wees omhoog naar het bord. Ongetwijfeld waren ze familieleden kwijtgeraakt aan iets dat op de hogere verdiepingen wachtte: tbc, pokken, polio, cholera. Aan hun onzekere bewegingen kon hij zien dat geen van hen naar binnen durfde. Hij vond een achterdeur en liet zichzelf uit.

De nacht was maanloos en zo guur dat hij het aan zijn tandvlees voelde. Hij rende zo snel hij kon terug door de witte duinen en langs het kerkhof en vond zijn auto waar hij hem had achtergelaten, bij de zeemuur. Hij ging zitten en speelde met de knoop in zijn broekzak. Zijn duim ging over het gladde oppervlak en in een flits zag hij Nora voor zich die in de kamer met uitzicht op zee met de beer naar hem uithaalde, kussens links en rechts op de vloer, haar ogen brandend met een bleek vuur. Hij sloot zijn ogen en kon haar ruiken. Hij reed terug naar de stad met een voorruit smerig van het zout en zijn eigen angst die op zijn hoofdhuid opdroogde.

Op een ochtend zat hij in een koffiehuis in de buurt van Harrison Avenue met een tegelvloer met blokpatroon en een stoffige plafondventilator die bij elke omwenteling klikte. Hij dronk koppen bitterzwarte koffie en wachtte op Eddie McKenna. Op straat duwde een scharensliep zijn kar over de keien en zijn voorbeeldmessen zwaaiden heen en weer aan touwtjes en vingen het zonlicht op. Lichtpijlen kerfden Danny’s pupillen en de muren van het koffiehuis. Hij draaide zich om in zijn box, klapte zijn horloge open en het lukte hem het ding lang genoeg stil te houden om te beseffen dat McKenna te laat was, hoewel dat geen verrassing was. Hij keek nog eens rond in het koffiehuis om te zien of er gezichten waren die te veel of te weinig aandacht voor hem hadden. Toen hij had vastgesteld dat het de normale verzameling kleine zakenlieden en zwarte kruiers en secretaresses van het Statler Building was, boog hij zich weer over zijn koffie, er bijna zeker van dat hij zelfs met een kater iemand die hem schaduwde kon aanwijzen.

McKenna vulde de deuropening met zijn te grote lijf en onwrikbaar optimisme, dat bijna gelukzalige gevoel van doelgerichtheid dat Danny al zijn hele leven in hem had gezien, nog in de tijd dat ze in North End woonden, Eddie vijftig kilo lichter was en bij hen binnenviel om zijn vader te spreken en altijd drop voor Danny en Connor bij zich had. Zelfs toen, toen hij nog een gewone straatagent was die werkte in het havenkwartier van Charlestown, met kroegen die tot de bloedigste van de stad werden gerekend en een rattenpopulatie die zo buitensporig groot was dat het aantal gevallen van tyfus en polio drie maal zo hoog was als in andere districten, zelfs toen was de uitstraling van de man al even opvallend geweest. Een van de verhalen die bij de politie de ronde deden, was dat Eddie McKenna al vroeg in zijn loopbaan te horen had gekregen dat hij nooit undercoverwerk zou kunnen doen, puur en alleen om zijn enorme aanwezigheid. Degene die toen de leiding had, had tegen hem gezegd: ‘Je bent de enige kerel die ik ken die een kamer binnenkomt vijf minuten voor hij er is.’

Eddie hing zijn jas op en ging tegenover Danny in de box zitten. Hij trok de aandacht van een serveerster en vormde met zijn lippen het woord ‘koffie’.

‘Heilige Maria Moeder van God,’ zei hij tegen Danny. ‘Je stinkt als de Armeniër die de dronken geit heeft opgegeten.’

Danny haalde zijn schouders op en nam nog een slok koffie.

‘En die zich daarna onderkotste,’ zei McKenna.

‘De hoogst denkbare lof, sir.’

McKenna stak de stomp van zijn sigaar aan en de lucht ervan trok rechtstreeks naar Danny’s maag. De serveerster bracht een kop koffie en vulde Danny’s kop bij. Toen ze wegliep, keek McKenna naar haar kont.

Hij haalde een heupfles tevoorschijn en gaf hem aan Danny. ‘Ga je gang.’

Danny liet een paar druppels in zijn koffie vallen en gaf hem terug.

McKenna gooide een blocnote op tafel en legde een dik potlood, zo stomp als zijn sigaar, naast de blocnote. ‘Ik heb net een bespreking gehad met een paar andere jongens. Vertel me alsjeblieft dat je meer vorderingen maakt dan zij.’

De ‘andere jongens’ in de ploeg waren tot op zekere hoogte uitgekozen om hun intelligentie, maar vooral omdat ze konden doorgaan voor mensen met een etnische achtergrond. De BPD telde geen Joden of Italianen, maar Harold Christian en Larry Benzie waren donker genoeg om te kunnen doorgaan voor een Griek of een Italiaan. Paul Wascon, klein en met donkere ogen, was opgegroeid in New Yorks Lower East Side. Hij sprak redelijk goed Jiddisch en was geïnfiltreerd in een cel van Jack Reeds en Jim Larkins Socialist Left Wing die opereerde vanuit een kelder in West End.

Geen van hen had de opdracht gewild. Het betekende lange werkdagen zonder extra betaling, zonder overwerkvergoeding, en zonder beloning omdat het officiële standpunt van de BPD was dat de terroristische cellen een probleem van respectievelijk New York, Chicago en San Francisco waren. Dus ook al had de ploeg succes, dan nog werd het nooit op hun conto geschreven en overwerkvergoeding al helemaal niet.

Maar McKenna had ze uit hun eenheden weggeplukt met zijn gebruikelijke combinatie van omkopen, dreigen en chanteren. Danny was binnengekomen via de achterdeur wegens Tessa; god mocht weten wat Christian en Benzie was beloofd, en Wascon was in augustus betrapt met zijn hand in de koekjestrommel, dus McKenna had hem voor de rest van zijn leven in zijn zak.

Danny gaf McKenna zijn aantekeningen. ‘Kentekens van de bijeenkomst van de Visserbroederschap in Woods Hole. De presentielijst van de West Roxbury Dakdekkersvakbond en eentje van de North Shore Socialist Club. Notulen van alle bijeenkomsten van deze week, met inbegrip van de Roxbury Letten.’

McKenna nam de aantekeningen aan en stopte ze in zijn tas. ‘Mooi, mooi. En verder?’

‘Niks.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Ik bedoel dat ik verder niks heb,’ zei Danny.

McKenna liet zijn potlood vallen en zuchtte. ‘Jezus.’

‘Wat?’ zei Danny, die zich iets beter voelde dankzij de whiskey in de koffie. ‘Buitenlandse radicalen koesteren – je meent het! – een wantrouwen tegen Amerikanen. En ze zijn paranoïde genoeg om op zijn minst met het idee te spelen dat ik misschien wel eens een infiltrant zou kunnen zijn, hoe degelijk mijn Sante-dekmantel ook is. En zelfs als ze helemaal vallen voor de buitenkant, dan nog wordt Daniel Sante niet beschouwd als leidinggevend materiaal. In ieder geval niet bij de Letten. Die zijn me nog steeds aan het testen.’

‘Heb je Louis Frania gezien?’

Danny knikte. ‘Hij heeft een toespraak gehouden, maar ik heb hem niet gesproken. Hij houdt zich verre van het voetvolk, omringt zich met de top en gorilla’s.’

‘Heb je je oude vriendinnetje gezien?’

Danny trok een lelijk gezicht. ‘Als ik haar had gezien, inspecteur, zat ze nu in de bak.’

McKenna nam een slok uit zijn fles. ‘Heb je haar gezocht?’

‘Ik ben deze hele vervloekte staat door geweest. Ik ben zelfs een paar keer de grens met Connecticut over geweest.’

‘En hier in de buurt?’

‘Het krioelt in North End van de jongens van Justitie die naar Tessa en Federico uitkijken. Dus staat de hele buurt onder spanning. Dichtgeklapt. Niemand zal iets tegen me zeggen, inspecteur. Niemand die iets tegen een Americano zegt.’

McKenna wreef met de muis van zijn hand over zijn gezicht. ‘Ja, ik wist dat het niet gemakkelijk zou zijn.’

‘Precies.’

‘Gewoon blijven ploeteren.’

Jezus, dacht Danny, is dit het, is dít recherchewerk? Vissen zonder net?

‘Ik vind nog wel wat voor je.’

‘Behalve een kater?’

Danny lachte flauwtjes.

McKenna wreef weer over zijn gezicht en geeuwde. ‘Verdomde terroristen.’ Hij geeuwde opnieuw. ‘O ja, die Nathan Bishop ben je nog niet tegengekomen, hè? Die dokter.’

‘Nee.’

McKenna knipoogde. ‘Dat is omdat hij dertig dagen in Chelsea in de dronkemanscel heeft gezeten. Ze hebben hem er twee dagen geleden uitgeschopt. Ik heb een van de kerels daar gevraagd of hij bij hen bekend was, en ze zeiden dat hij graag in de Capitol Tavern komt. Blijkbaar sturen ze daar ook zijn post heen.’

‘De Capitol Tavern,’ zei Danny. ‘Die kelderkroeg in West End?’

‘Die, ja,’ zei McKenna. ‘Misschien dat je daar een kater kunt verdienen en tegelijkertijd je land kunt dienen.’

Danny zat drie avonden in de Capitol Tavern voor Nathan Bishop het woord tot hem richtte. Danny had hem meteen de eerste avond al gezien toen Bishop binnenkwam en aan de bar ging zitten. Hij zat alleen aan een tafeltje verlicht door een kaarsje aan de muur boven hem. De eerste avond las hij een boekje en de tweede avond een krant van de stapel. Hij dronk whiskey, de fles op tafel naast het glas, maar de eerste twee avonden ging hij heel voorzichtig met zijn drank om, dronk hij geen deuk in de fles en liep hij net zo koersvast de deur uit als hij was binnengekomen. Danny vroeg zich af of de karakterbeschrijving van Finch en Hoover wel klopte.

Maar de derde avond schoof hij de kranten opzij, nam grote slokken en rookte de ene sigaret na de andere. Eerst keek hij alleen maar naar de rook van zijn sigaret en leek zijn blik vaag en ver weg. Geleidelijk vonden zijn ogen de rest van de kroeg en verscheen er een glimlach op zijn gezicht alsof iemand die daar te haastig op had geplakt.

De eerste reactie van Danny toen hij hem hoorde zingen was dat dit niet de stem van die man kon zijn. Bishop was klein en spichtig, een man met fijne gelaatstrekken en lichte botten. Maar zijn stem was een dreunende, overdonderende, langsdenderende trein.

‘Daar gaat-ie weer.’ De barman zuchtte maar klonk niet echt ongelukkig.

Het was een nummer van Joe Hill, ‘The Preacher and the Slave’, dat Nathan Bishop die avond als eerste koos, waarbij zijn diepe bariton het protestlied een duidelijk Keltisch karakter verleende dat uitstekend samenging met de grote open haard en de gedempte verlichting van de Capitol Tavern en het donkere loeien van de sleepboten in de haven.

‘Langharige predikers komen elke avond laat,’ zong hij. ‘Vertellen ons wat goed is en wat kwaad. Maar als je ze vraagt: “Hebt u wat eten?” Dan is hun antwoord wel heel bescheten: “Eten krijg je in den hoge, achter Petrus’ hemelpoort. Werk, wees vroom, en eet stro, in de hemel wacht je brood, na je dood.” Wat een leugen…’

Hij glimlachte liefjes, ogen half gesloten, toen de schaarse klanten even applaudisseerden. Danny klapte door. Hij kwam van zijn kruk, hief zijn glas en zong met luide stem: ‘“Holy Rollers and Jumpers come out, and they holler, they jump and they shout. “Give your money to Jesus,” they say. “He will cure all diseases today.”’

(‘“Heilige springers, komt getuigen! En ze schreeuwen en springen en juichen. “Als jullie je geld aan Jezus geven, dan zal hij alle zieken genezen.”’)

Danny sloeg zijn arm om de man naast hem, een schoorsteenveger met een slechte heup, en die hief ook zijn glas. Nathan Bishop kwam met enige moeite achter zijn tafeltje vandaan, zorgde ervoor zowel glas als fles van tafel mee te nemen en kwam erbij staan, terwijl ook twee zeelui, keihard en oervals meebrulden, maar daar zat niemand mee. Ze zwaaiden met het glas in de hand heen en weer:

If you fight hard for children and wife
Try to get something good in this life,
You’re a sinner and bad man, they tell,
When you die you will sure go to hell.

(Als je vecht voor vrouw en kind
En iets goeds in dit leven wilt,
Ben je slecht, zegt men al snel.
Na je dood wacht zeker de hel.)

De laatste regel kwam er onder gebrul en lachstuipen uit en de barman luidde de bel achter de bar en beloofde een gratis rondje.

‘We zingen voor ons avondmaal, jongens!’ schreeuwde een van de zeelui.

‘Jullie krijgen een gratis rondje als jullie ophouden met zingen!’ schreeuwde de barman boven het gelach uit. ‘Dat is de voorwaarde, en ook de enige.’

Ze waren allemaal dronken genoeg om daar om te juichen en gingen om voor hun gratis drankje en gaven elkaar een hand: Daniel Sante, ik ben Abe Rowley, Abe Rowley, dit zijn Terrance Bonn en Gus Sweet, Terrance Bonn en Gus Sweet, ik ben Nathan Bishop, Nathan Bishop, ik ben Daniel Sante.

‘Fantastische stem, Nathan.’

‘Dank je. Maar die van jou mag er ook zijn, Daniel.’

‘Is dat een gewoonte van je, luidkeels in een bar gaan zingen?’

‘Aan de overkant van het grote water, waar ik vandaan kom, is dat heel gewoon. Het was behoorlijk somber hier tot ik de zaak opkikkerde, vind je ook niet?’

‘Dat spreek ik niet tegen.’

‘Nou, proost dan.’

‘Proost.’

Ze klonken en gooiden hun glas achterover.

Zeven glazen en vier nummers later aten ze de hutspot die de barman de hele dag op het vuur had staan. Hij smaakte afschuwelijk: het vlees was bruin en onherkenbaar en de aardappels waren grauw en taai. Als Danny had moeten raden, had hij er wat onder verwed dat de troep die er op zijn tanden was achtergebleven zaagsel was. Maar het vulde. Daarna gingen ze ervoor zitten en dronken, en Danny vertelde de leugens van Daniel Sante over Western Pennsylvania en Thomson Lead.

‘Dat is het gewoon, hè?’ zei Nathan terwijl hij een sigaret rolde met tabak uit een pakje dat hij op schoot had liggen. ‘Je vraagt op deze wereld om iets en het antwoord is altijd “Nee”. En dan ben je gedwongen het te nemen van degenen die het vóór jou zelf ook genomen hebben – en in veel grotere porties, zou ik zeggen – en dan hebben ze het lef jou een dief te noemen. Het is gewoon absurd.’ Hij bood Daniel de sigaret aan die hij net had gerold.

Danny stak een hand op. ‘Nee, dank je. Ik koop ze per pakje.’ Hij haalde zijn Murads uit zijn borstzak en legde ze op tafel.

Nathan stak de zijne op. ‘Hoe kom je aan dat litteken?’

‘Dit?’ Danny wees naar zijn nek. ‘Methaanexplosie.’

‘In de mijnen?’

Danny knikte.

‘Mijn vader was ook mijnwerker,’ zei Nathan. ‘Niet hier.’

‘Aan de overkant?’

‘Precies.’ Hij glimlachte. ‘Net buiten Manchester, in het noorden. Daar ben ik opgegroeid.’

‘Onvriendelijk gebied, heb ik gehoord.’

‘Ja, dat is zo. Schandalig saai ook. Allemaal grijs met af en toe wat bruin. Mijn vader is er gestorven. In een mijn. Kun je je dat voorstellen?’

‘Sterven in een mijn?’ zei Danny. ‘Ja.’

‘Hij was sterk, mijn vader. Dat is het meest wrange van de hele smerige toestand. Snap je wel?’

Danny schudde zijn hoofd.

‘Nou, neem mij bijvoorbeeld. Ik stel fysiek niet veel voor. Ongecoordineerd, bar en boos met sport, bijziend, met kromme benen en astmatisch.’

Danny lachte. ‘Niks vergeten?’

Nathan lachte en stak een hand op. ‘Van alles en nog wat. Maar dat is het hem nou net, snap je? Ik ben lichamelijk zwak. Als een mijngang zou instorten en ik werd bedolven onder honderd kilo rommel, met misschien nog een houten stut van een halve ton, en een verschrikkelijk kleine hoeveelheid zuurstof, nou dan was het snel bekeken. Ik zou sterven als een brave Engelsman, kalm en zonder te klagen.’

‘Maar je vader…’ zei Danny.

‘Kroop,’ zei Nathan. ‘Ze vonden zijn schoenen op de plaats waar de zaak op hem was terechtgekomen. Dat was honderd meter van waar ze zijn lichaam vonden. Hij kroop. Met een gebroken rug en door honderden zo niet duizenden kilo’s aarde en steen heen, terwijl het mijnbedrijf twee dagen wachtte voor ze met uitgraven begonnen. Ze waren bang dat de reddingspogingen de wanden van de hoofdgang in gevaar zouden brengen. Ik vraag me af of mijn vader, als hij dat had geweten, eerder was gestopt met kruipen, of dat hij nog twintig meter was doorgegaan.’

Ze zwegen een tijdje terwijl de vlammen sissend en sputterend langs een paar nog vochtige stammetjes trokken. Nathan Bishop schonk zich nog eens in en hield de fles schuin boven Danny’s glas, schonk ook dat met gulle hand vol.

‘Het deugt niet,’ zei hij.

‘Wat niet?’

‘Wat mensen met geld eisen van mensen zonder. En dan verwachten ze dat de armen dankbaar zijn voor de restjes. Ze hebben het gore lef zich beledigd, moreel beledigd, te gedragen als de armen niet meespelen. Ze horen op de brandstapel.’

Danny voelde de drank in zijn lijf stroperig worden. ‘Wie?’

‘De rijken.’ Er trok een lui lachje over zijn gezicht. ‘Verbranden, allemaal.’

Danny bevond zich weer in Fay Hall voor een vergadering van de BSC. Op de agenda van die avond stond de herhaalde weigering van de dienst om Spaanse-griepgerelateerde ziekteverschijnselen bij het personeel te beschouwen als werkgerelateerd. Steve Coyle, iets dronkener dan je had gehoopt, sprak over zijn hooglopende ruzie om iets van een invaliditeitsuitkering te krijgen van de dienst die hij twaalf jaar had gediend.

Nadat de griepkwestie uitputtend was behandeld, ging het verder over een voorlopig voorstel aan de dienst een deel van de kosten voor het vervangen van beschadigde of versleten uniformen op zich te nemen.

‘Het is het meest onschuldige salvo dat we kunnen afvuren,’ zei Mark Denton. ‘Als ze het verwerpen, kunnen we er later op wijzen om te laten zien dat ze weigeren ook maar iets toe te geven.’

‘Erop wijzen? Tegenover wie?’ vroeg Adrian Melkins.

‘De pers,’ zei Denton. ‘Vroeg of laat gaat deze strijd in de kranten worden uitgevochten. Dan wil ik dat ze aan onze kant staan.’

Na de vergadering, toen iedereen rond de koffiekannen draaide en de heupflessen rondgingen, merkte Danny dat hij aan zijn vader dacht en daarna aan Nathan Bishop.

‘Mooie baard,’ zei Mark Denton. ‘Fok je katten in dat ding?’

‘Undercoverwerk,’ zei Danny. Hij zag voor zich hoe Bishops vader door de ingestorte mijn kroop. Zag voor zich hoe zijn zoon nog steeds probeerde dat weg te drinken. ‘Wat heb je nodig?’

‘Hè?’

‘Van mij,’ zei Danny.

Mark deed een stap achteruit, taxeerde hem. ‘Ik probeer al vanaf de eerste keer dat je hier opdook vast te stellen of je wel of geen infiltrant bent.’

‘Wie zou me hebben gestuurd?’

Denton schoot in de lach. ‘Kostelijk. Peetzoon van Eddie McKenna, zoon van Tommy Coughlin. En dan zo’n vraag? Lachen.’

‘Stel dat ik een infiltrant ben, waarom zou je me dan om hulp vragen?’

‘Om te zien hoe snel je toehapte. Ik moet toegeven dat het feit dat je niet meteen toehapt, me aan het twijfelen heeft gebracht. Maar nu vraag je mij hoe je ons zou kunnen helpen.’

‘Klopt.’

‘Volgens mij is het nu mijn beurt om erover na te denken,’ zei Denton.

Eddie McKenna hield zijn besprekingen soms bij hem op het dak. Hij woonde in een huis uit het begin van de achttiende eeuw boven op Telegraph Hill in South Boston. Zijn uitzicht – het Thomas Park, Dorchester Heights, de skyline van het centrum, het Fort Point-kanaal en Boston Harbor – was, net als hijzelf, weids. Het dak was geteerd en plat als bladmetaal. Eddie had er een tafeltje en twee stoelen en een metalen schuurtje waar hij zijn gereedschap bewaarde en het tuingereedschap waarmee Mary Pat, zijn vrouw, het piepkleine tuintje achter hun huis bewerkte. Hij vond het heerlijk om te zeggen dat hij het uitzicht had en het dak en de liefde van een goede vrouw, dus dat hij het de Lieve Heer niet kwalijk kon nemen dat hij hem een tuin met een gazon had ontzegd.

Het was zoals de meeste uitspraken van Eddie McKenna zowel een en al waarheid als kletskoek. ‘Ja,’ had Thomas Coughlin ooit tegen Danny gezegd, ‘Eddies kelder is net groot genoeg voor zijn voorraad kolen en, inderdaad, zijn tuintje kan net één tomatenplant, een struikje basilicum en misschien een kleine roos herbergen, maar zeker niet het gereedschap dat er nodig is voor het onderhoud. Maar dat is niet zo belangrijk, want Eddie McKenna bewaart in zijn schuurtje niet alleen gereedschap.’

‘Wat dan nog meer?’ had Danny gevraagd.

Thomas had met zijn vinger gezwaaid. ‘Nee, jongen, zo dronken ben ik niet.’

Deze avond stond hij met zijn peetvader bij het schuurtje met een glas Ierse whiskey en een van de uitstekende sigaren die Eddie elke maand kreeg van een vriend bij de politie van Tampa. De lucht rook vochtig en rokerig, alsof er een dichte mist hing, maar het was helder. Danny had Eddie zijn verslag van de ontmoeting met Nathan Bishop gegeven, en Bishops opmerking over wat er met de rijken moest gebeuren, maar Eddie had amper laten merken dat hij het had gehoord.

Maar toen Danny hem nog een lijst gaf, in dit geval voor de helft bestaand uit namen en de andere helft uit kentekens van bezoekers aan een vergadering van de Coalition of the Friends of the Southern Italian Peoples, veerde Eddie op. Hij nam de lijst van Danny aan en keek hem snel door. Hij opende de deur van zijn schuurtje, haalde de gebarsten leren tas die hij altijd bij zich had, tevoorschijn, stopte het papier erin, hing de tas terug en sloot de deur.

‘Geen hangslot?’ vroeg Danny.

Eddie hield zijn hoofd schuin. ‘Toch niet voor gereedschap?’

‘En tassen.’

Eddie grinnikte. ‘Welk zinnig mens zou het in zijn hoofd halen dit nederig verblijf te benaderen met andere dan eerlijke bedoelingen?’

Danny glimlachte erom, maar plichtmatig. Hij trok aan zijn sigaar, keek uit over de stad en snoof de geur van de haven op. ‘Wat doen we hier, Eddie?’

‘Het is een mooie avond.’

‘Nee. Ik bedoel met dit onderzoek.’

‘We sporen radicalen op. We beschermen en dienen dit prachtige land.’

‘Door lijsten op te stellen?’

‘Je bent toch niet ziek, Dan?’

‘Wat bedoel je?’

‘Dat je niet jezelf bent. Krijg je wel genoeg slaap?’

‘Geen mens heeft het over 1 mei. In ieder geval niet zoals je zou verwachten.’

‘Het is niet zo dat ze ermee te koop lopen, dat ze hun snode plannen van de daken schreeuwen. Je loopt nog niet eens een maand mee.’

‘Het zijn praters, allemaal. Maar meer ook niet.’

‘De anarchisten?’

‘Nee,’ zei Danny. ‘Dát zijn vuile terroristen. Maar de rest? Je hebt me vakbonden van loodgieters, timmerlieden laten controleren, elke onbenullige socialistische breiclub die je kunt vinden. En waarvoor? Namen? Ik begrijp het niet.’

‘Moeten we wachten tot ze ons echt de lucht in laten vliegen voor we ze serieus nemen?’

‘Wie? De loodgieters?’

‘Even serieus.’

‘De bolsjies?’ zei Danny. ‘De socialisten? Ik weet echt niet of ze in staat zijn meer op te blazen dan hun eigen kas.’

‘Het zijn terroristen.’

‘Het zijn dissidenten.’

‘Misschien moet je er een tijdje tussenuit.’

‘Misschien moet ik een duidelijker beeld hebben van waar we in godsnaam mee bezig zijn.’

Eddie legde een arm om zijn schouders en nam hem mee naar de rand van het dak. Ze keken uit over de stad, de groene parken en de grijze straten, de stenen gebouwen, zwarte daken, de lichtjes in het centrum die zich weerspiegelden in het donkere water dat er doorheen stroomde.

‘Dit beschermen we, Dan. Dit hier. Daar zijn we mee bezig.’ Hij nam een trek aan zijn sigaar. ‘Huis en haard. Niets meer en niets minder.’

Een andere avond met Nathan Bishop in de Capitol Tavern. Nathan was zwijgzaam tot de derde borrel aansloeg en daarna: ‘Heeft iemand je wel eens geslagen?’

‘Hè?’

Hij stak zijn vuisten op. ‘Je weet wel.’

‘Nou en of. Ik heb gebokst,’ zei hij. En daarna: ‘In Pennsylvania.’

‘Maar ben je ooit lijfelijk opzijgeschoven?’

‘Opzijgeschoven?’ Danny schudde het hoofd. ‘Niet dat ik me kan herinneren. Hoezo?’

‘Ik vraag me af of je beseft hoe uitzonderlijk dat is. Door het leven gaan zonder angst voor anderen.’

Zo had Danny het nog nooit bekeken. Opeens geneerde hij zich voor het feit dat hij altijd had verwacht dat het leven hem gunstig gezind zou zijn. En meestal was dat ook zo.

‘Het moet fijn zijn,’ zei Nathan. ‘Dat is alles.’

‘Wat doe jij?’ vroeg Danny.

‘Wat doe jij?’

‘Ik zoek werk. Maar jij? Je handen zijn niet de handen van een arbeider. En je kleren ook niet.’

Nathan ging met zijn hand over de revers van zijn jas. ‘Dit zijn geen dure kleren.’

‘Maar ook geen vodden. En ze passen bij je schoenen.’

Met een scheef lachje zei Nathan: ‘Interessante observatie. Ben je een smeris?’

‘Ja,’ zei Danny en stak een sigaret op.

‘Ik ben dokter.’

‘Een smeris en een dokter. Ik schiet ze neer en jij maakte ze weer beter.’

‘Ik meen het.’

‘Ik ook.’

‘Nee, serieus.’

‘Goed, ik ben geen smeris. Maar ben jij wel dokter?’

‘Geweest.’ Bishop drukte zijn sigaret uit. Hij nam een bedachtzame slok.

‘Kun je stoppen met dokter zijn?’

‘Je kunt overal mee stoppen.’ Bishop nam nog een slok en slaakte een lange zucht. ‘Ik ben chirurg geweest. De meeste mensen die ik heb gered verdienden het niet te worden gered.’

‘Waren ze rijk?’

Danny zag een wrevel over Bishops gezicht kruipen die hem zo langzamerhand bekend voorkwam. Het betekende dat Bishop op weg was naar de plek waar zijn woede de overhand kreeg, waar hij pas kon worden gekalmeerd wanneer hij zich helemaal had uitgeput.

‘Ze waren gevoelloos,’ zei hij en zijn tong geselde het woord met minachting. ‘Als je tegen ze zei: “Elke dag sterven er mensen. In North End, West End, South Boston, in Chelsea. En waar sterven ze aan? Ze sterven maar aan één ding: armoede. Meer niet. Zo eenvoudig ligt het.”’ Hij rolde een sigaret, leunde ondertussen over tafel en slurpte uit zijn glas, met zijn handen nog steeds in zijn schoot. ‘Weet je wat de mensen zeggen wanneer je ze dat vertelt? Ze zeggen: “Kan ik er wat aan doen?” Alsof dat een antwoord is. Wat kun jij doen? Je kunt heel goed helpen, godverdomme. Dat kun je, stomme klootzak van een bourgeois. Wat je kan doen? Rol je mouwen op, kom van je luie reet, schop je vrouw met haar luie reet van hetzelfde kussen en ga naar de plek waar je makkers – je broeder en je zuster, je medemensen, godverdomme – op geheel authentieke wijze van de honger creperen. En doe wat er gedaan moet worden om ze te helpen. Dat is godverdomme wat je godverdomme wel kan doen.’

Nathan Bishop kiepte de rest van zijn glas achterover. Hij liet het glas op de gehavende tafel vallen en keek om zich heen, met rode, felle oogjes.

In de beladen atmosfeer die vaak op Nathans tirades volgden, hield Danny zijn mond. Hij voelde de mannen aan het tafeltje naast hen ongemakkelijk op hun stoelen heen en weer schuiven. Een van hen begon opeens over Babe Ruth, over de laatste geruchten in die bedrijfstak. Nathan haalde zwaar snuivend adem terwijl hij naar de fles greep en zijn sigaret tussen zijn lippen stak. De hand met de fles beefde. Hij schonk zich nog eens in. Hij leunde achterover, liet zijn duimnagel langs een luciferkop schieten en stak zijn sigaret aan.

‘Dat is wat je kan doen,’ fluisterde hij.

In de Sowbelly Saloon probeerde Danny tussen de vele Roxbury Letten door de tafel achterin te zien waar deze avond Louis Frania zat in een donkerbruin pak met een smalle, zwarte stropdas en af en toe een slokje nam van een glaasje met een amberkleurige vloeistof. Alleen het vuur in zijn ogen achter kleine, ronde brillenglazen verried dat hij geen hoogleraar was die de verkeerde tent was binnengestapt. Dat, en de eerbied waarmee de anderen hem behandelden, voorzichtig zijn drankje op de tafel voor hem neerzetten, hem vragen stelden met de vooruitstekende kin van vraaggrage kinderen, keken of hij naar hen keek wanneer ze een bepaald punt toelichtten. Men zei dat Frania, Italiaan van geboorte, zo vloeiend Russisch sprak als je van een niet-Rus kon verlangen, een vaststelling die, zo ging het gerucht, door Trotski zelf was gedaan. Er lag een opschrijfboekje in een zwarte moleskin omslag open op tafel voor Frania waarin hij af en toe iets met een potlood opschreef of bladerde. Hij keek nauwelijks op, eigenlijk alleen om een bepaalde uitspraak van een spreker met een kalm sluiten van de ogen te onderkennen. Danny en hij wisselden niet eens een enkele blik.

Maar de andere Letten behandelden Danny eindelijk niet meer met de geamuseerde beleefdheid die werd bewaard voor kinderen en zwakzinnigen. Hij durfde niet te zeggen dat ze hem al vertrouwden, maar ze waren aan zijn aanwezigheid gewend.

Daar stond tegenover dat hun accent zo zwaar was dat ze van een gesprek met hem al snel moe werden en afhaakten zodra een andere Let er in hun eigen taal tussenkwam. Die avond hadden ze een lange lijst met te behandelen problemen en oplossingen, en die werden van de vergadering meegenomen naar de bar.

Probleem: De Verenigde Staten waren een geheime oorlog begonnen tegen de voorlopige bolsjewistische regering van het nieuwe Rusland. Wilson had zijn goedkeuring gegeven aan de detachering van het 339ste, dat zich had aangesloten bij de Britten en de Russische havenstad Archangel aan de Witte Zee hadden bezet. De Amerikaanse en Britse troepen hadden gehoopt de bevoorrading van Lenin en Trotski te blokkeren en hen tijdens een lange winter uit te hongeren, maar waren nu zelf overvallen door een vroege winter en volgens de geruchten waren ze overgeleverd aan de genade van hun Wit-Russische bondgenoten, een corrupte groep krijgsheren en tribale boeven. Dit pijnlijke moeras was weer eens zo’n voorbeeld van westers kapitalisme dat probeerde de wil van de grote volksbeweging te knakken.

Oplossing: Overal moesten arbeiders zich verenigen en in opstand komen tot de Amerikanen en Britten hun troepen terugtrokken.

Probleem: De onderdrukte brandweerlieden en politieagenten van Montreal werden door de staat geweldig ondergewaardeerd en van hun rechten beroofd.

Oplossing: Tot de Canadese regering voor de politieagenten en de brandweerlieden capituleerde en hun een eerlijk loon betaalde, moesten de arbeiders overal voor maatschappelijke onrust zorgen.

Probleem: In Hongarije en Beieren en Griekenland en Frankrijk hing revolutie in de lucht. In Duitsland rukten de Spartakisten op naar Berlijn. In New York weigerde de Vakbond van Havenarbeiders aan het werk te gaan en overal in het land waarschuwden vakbonden voor ‘No Beer, No Work’-sit-downs als de droogleggingswet van kracht zou worden.

Oplossing: Ter ondersteuning van al deze kameraden zouden de arbeiders van de wereld zich verenigen in maatschappelijke onrust.

Zouden.

Konden.

Zouden kunnen.

Geen vastomlijnde plannen voor een revolutie die Danny te horen kreeg. Geen concreet beramen van de opstand.

Alleen meer drinken. Meer praten dat veranderde in dronken kreten en kapotte barkrukken. En die avond waren het niet alleen mannen die barkrukken molden en schreeuwden maar ook vrouwen, hoewel het verschil vaak niet te zien was. In de klassenstrijd was geen plaats voor het seksistische kastenstelsel van de Verenigde Kapitalistische Staten van Amerika, maar de meeste vrouwen in de kroeg hadden een hard gezicht en waren fabrieksgrauw, in hun grove kleding en grove accent even sekseloos als de mannen die ze kameraden noemden. Ze hadden meestal geen gevoel voor humor (een gemis dat typerend was voor de meeste Letten) en erger nog, ze waren daar op politieke gronden tegen. Humor werd gezien als een emotionele ziekte, een bijproduct van de Romantiek, en romantische begrippen waren ook weer een opiaat dat de heersende klassen nodig had om te voorkomen dat de massa de waarheid zou zien.

‘Ja, lachen jullie maar,’ zei Hetta Losivitsj die avond. ‘Lach maar tot jullie eruitzien als een stelletje idioten, als hyena’s. En de industriëlen lachen jullie uit omdat ze jullie precies hebben waar ze jullie hebben willen. Machteloos. Lachend, maar machteloos.’

Een gespierde Est, Pjotr Glaviach, sloeg Danny op de schouder.

‘Pampoelatten, ja? Morgen ja?’

Danny keek naar hem op. ‘Ik weet bij god niet waar je het over hebt.’

Glaviach had een baard zó woest dat het was of men hem had gestoord bij het inslikken van een wasbeer. Die schudde nu Glaviach zijn hoofd in zijn nek legde en het uitbulderde. Hij was een van de zeldzame Letten die lachte, alsof hij het gebrek bij de rest wilde compenseren. Het was echter een lach die Danny niet geheel vertrouwde, omdat hij had gehoord dat Glaviach een van de oprichters van de oorspronkelijke Letse bond was, mannen die zich in 1912 hadden verenigd om de eerste guerrillaschermutselingen tegen Nicolaas II te beginnen. Deze inaugurele Letten hadden een bliksemcampagne tegen de soldaten van de tsaar gevoerd die in aantal tachtig maal zo sterk waren, hadden tijdens de Russische winter in de openlucht geleefd op een dieet van halfbevroren aardappels en hadden hele dorpen uitgemoord bij alleen al het vermoeden dat er één Romanov-sympathisant woonde.

Pjotr Glaviach zei: ‘We gaan morgen uit en delen pampoelat uit. Voor de arbeiders, ja? Jij snapt?’

Danny snapte het niet. Hij schudde het hoofd. ‘Pampoe-wat?’

Glaviach sloeg ongeduldig zijn handen ineen. ‘Pampoelat, ezel man. Pampoelat.’

‘Ik snap – ’

‘Pamfletten,’ zei iemand achter Danny. ‘Ik denk dat hij pamfletten bedoelt.’

Danny draaide zich om in zijn box. Daar stond Nathan Bishop, met een elleboog leunend op de rugleuning van Danny’s zitplaats.

‘Ja, ja,’ zei Pjotr Glaviach. ‘We delen pampoelatten uit. We verspreiden nieuws.’

‘Zeg “oké” tegen hem,’ zei Nathan. ‘Hij is dol op dat woord.’

‘Oké,’ zei Danny tegen Glaviach en stak zijn duim op.

‘Hoké! Hoké, Miester! Jij komt hier,’ zei Glaviach en stak met een machtig gebaar een duim op. ‘Acht uur.’

Danny zuchtte. ‘Goed, acht uur.’

‘Wij maken pret,’ zei Glaviach en sloeg Danny op de rug. ‘Misschien zien mooie vrouw.’ Bulderend stommelde hij weg.

Bishop glipte de box in en zette een pul bier voor Danny neer. ‘De enige manier om in deze beweging mooie vrouwen tegen te komen, is de dochters van onze vijanden ontvoeren.’

‘Wat doe jij hier?’ vroeg Danny.

‘Hoe bedoel je?’

‘Ben jij een Let?’

‘En jij dan?’

‘Ik hoop het te worden.’

Nathan haalde zijn schouders op. ‘Ik kan niet zeggen dat ik bij een bepaalde organisatie hoor. Ik help als het zo uitkomt. Ik ken Lou al heel lang.’

‘Lou?’

‘Kameraad Frania,’ zei Nathan en wees met zijn kin. ‘Zou je hem een keer willen ontmoeten?’

‘Meen je dat nou? Ik zou me vereerd voelen.’

Met dat aparte lachje van hem vroeg Bishop: ‘Heb je nog bijzondere talenten?’

‘Ik schrijf.’

‘Goed?’

‘Ik hoop van wel.’

‘Als je mij wat voorbeelden geeft, zal ik zien wat ik kan doen.’ Hij keek de kroeg rond. ‘Mijn god, wat een deprimerende gedachte.’

‘Wat? Dat ik een ontmoeting met kameraad Frania krijg?’

‘Hè? Nee. Glaviach heeft me aan het denken gezet. In geen van de bewegingen is één mooie vrouw te vinden. Niet één… Wacht, er is er een.’

‘O ja?’

Hij knikte. ‘Hoe kon ik haar vergeten. Er is er een.’ Hij floot. ‘Verdomd mooie meid.’

‘Is ze hier?’

Nathan lachte. ‘Als dat zo was, had je het geweten.’

‘Hoe heet ze?’

Bishops hoofd draaide zo snel dat Danny bang was dat hij zijn dekmantel had gecompromitteerd. Bishop keek hem recht in de ogen en leek zijn gezicht te bestuderen.

Danny nam een slok bier.

Bishop keek weer naar het volk in de kroeg. ‘Ze heeft vele namen.’