4
Steve Coyle was dronken maar net in bad geweest toen hij, als officieel vrederechter, op 3 juni 1919 het huwelijk voltrok tussen Danny Coughlin en Nora O’Shea.
De avond ervoor was er een bom ontploft voor het huis van minister van Justitie Palmer in Washington, DC. De knal kwam voor de bommenlegger als een verrassing, want hij was nog maar een paar meter bij de voordeur van Palmers huis vandaan. Zijn hoofd werd uiteindelijk ontdekt op een dak vier straten verderop, maar zijn armen en benen bleven onvindbaar. Pogingen hem aan de hand van alleen zijn hoofd te identificeren mislukten. De explosie vernielde de voorgevel van Palmers huis en deed alle ruiten aan de straat springen. Van zijn woonkamer, huiskamer, salon en eetkamer was niets meer over. Palmer was op het moment van de explosie in de keuken achter in het huis en werd opvallend ongeschonden onder het puin vandaan gehaald door de secretaris-generaal voor de Marine, Franklin Roosevelt, die tegenover hem woonde. Het geblakerde hoofd van de bommenlegger mocht dan niet toereikend zijn om hem te identificeren, het was duidelijk dat het een anarchist betrof door de pamfletten die hij bij zich had en die gedurende korte tijd na de explosie door R Street dwarrelden en zich al snel over een groot gebied aan de straten en de gebouwen hechtten. Onder de kop eenvoudige taal stond een bericht dat bijna hetzelfde was als hetgeen er zeven weken eerder in Boston op de straatlantaarns had gehangen:
Jullie laten ons geen andere keus. Er moet een bloedbad komen.
We zullen jullie vernietigen en de wereld bevrijden van jullie tirannieke instellingen.
Lang leve de sociale revolutie. Weg met de tirannie.
De Anarchistische Strijders
Minister van Justitie Palmer, in de Washington Post omschreven als ‘geschokt maar ongeïntimideerd’, beloofde zijn inspanningen te verdubbelen en zijn vastberadenheid te sterken. Hij meldde alle rooien op Amerikaans grondgebied dat ze gewaarschuwd waren. ‘Dit wordt een zomer vol van ongenoegen,’ beloofde Palmer, ‘maar niet voor dit land, alleen voor zijn vijanden.’
Danny en Nora’s huwelijksfeest werd gehouden op het dak van Danny’s pension. De aanwezige agenten hadden geen hoge rang en de meesten waren actief lid van de BSC. Enkelen hadden hun vrouw meegenomen, anderen hun vriendin. Danny stelde Luther aan hen voor als ‘de man die mijn leven heeft gered’. De meesten hadden daar genoeg aan, hoewel Luther merkte dat enkelen niet van zins waren hun portemonnee of hun vrouw uit het oog te verliezen zolang Luther in de buurt van een van de twee was.
Maar het was een mooi feest. Een van de huurders, een jonge Italiaan, speelde viool tot Luther dacht dat zijn arm eraf zou vallen, en later op de avond kreeg hij gezelschap van een diender met een accordeon. Er was eten en wijn en whiskey in overvloed en emmersvol Pick-wick-ale op ijs. De blanken dansten en lachten en toostten en toostten tot ze op de hemel boven en de aarde onder hen toostten toen die bij het vallen van de nacht allebei donkerblauw werden.
Tegen middernacht vond Danny Luther zittend op de borstwering en hij ging naast hem zitten, dronken en lachend. ‘De bruid is een beetje over haar toeren omdat je haar niet ten dans hebt gevraagd.’
Luther lachte.
‘Wat nou?’
‘Een zwarte man die danst met een blanke vrouw en dat op een dak. Dat zal wel.’
‘Zekers wel,’ zei Danny met enigszins dubbele tong. ‘Nora heeft het me zelf gevraagd. Als je de bruid op haar trouwdag ongelukkig wilt maken, nou, ga dan je gang.’
Luther keek hem aan. ‘Er zijn grenzen, Danny. Grenzen die je zelfs hier niet overschrijdt.’
‘De pot op met grenzen,’ zei Danny.
‘Kun jij gemakkelijk zeggen,’ zei Luther. ‘Heel gemakkelijk.’
Ze keken elkaar een tijd aan.
Uiteindelijk zei Danny: ‘Wat is er?’
‘Je vraagt een hoop van me,’ zei Luther.
Danny haalde een pakje Murads tevoorschijn, bood Luther er een aan. Die nam hem aan en Danny gaf hem en daarna zichzelf een vuurtje. Danny blies een blauwe rookpluim uit. ‘Ik heb gehoord dat de leiding bij de NAACP op kantoor voornamelijk uit blanke vrouwen bestaat.’
Luther had geen idee waar hij naartoe wilde. ‘Dat is misschien wel waar, ja, maar doctor Du Bois is bezig daar verandering in te brengen. Veranderen gaat langzaam.’
‘Hm, hmm,’ zei Danny. Hij nam een slok uit de whiskeyfles aan zijn voeten en gaf hem aan Luther. ‘Vind je dat ik net als zij ben, als die blanke vrouwen?’
Luther constateerde dat een van Danny’s collega’s hem de fles aan zijn mond zag zetten en voor zichzelf vaststelde welke whiskey hij die avond niet meer zou drinken.
‘Vind je dat, Luther? Denk je dat ik probeer iets te bewijzen? Dat ik wil laten zien wat een ruimdenkende blanke ik ben?’
‘Ik weet niet waar je mee bezig bent.’ Luther gaf hem de fles terug.
Danny nam nog een slok. ‘Nergens mee, behalve proberen mijn vriend op haar trouwdag met mijn vrouw te laten dansen omdat ze me heeft gevraagd om dat te doen.’
‘Danny.’ Luther voelde dat de drank in hem zich roerde, jeukte. ‘Dingen is.’
‘Dingen is?’ Danny trok een wenkbrauw op.
Luther knikte. ‘Zoals ze altijd zijn geweest. En ze veranderen niet alleen maar omdat jij dat wil.’
Nora kwam over het dak naar hen toe, een beetje aangeschoten te oordelen aan haar lichte zwalken, met een champagneglas losjes in haar ene hand en een sigaret in de andere.
Voor Luther iets kon zeggen, zei Danny: ‘Hij wil niet dansen.’
Nora trok een pruillip. Ze droeg een parelkleurige jurk van glans-mousseline en zilverbrokaat. De rok was gekreukeld en haar hele uiterlijk was nu een beetje aan de slonzige kant, maar haar gezicht en ogen maakten nog steeds dat Luther moest denken aan sereniteit, aan thuis.
‘Ik denk dat ik ga huilen.’ Haar ogen stonden vrolijk en glansden van de drank. ‘Boe hoe.’
Luther grinnikte. Het viel hem op dat veel mensen naar hen keken, precies zoals hij had gevreesd.
Hij rolde met zijn ogen, pakte Nora’s hand en ze trok hem overeind en de violist en de accordeonist begonnen te spelen. Nora voerde hem onder de halve maan mee naar het midden van het dak en haar hand was warm in de zijne. Zijn andere hand vond haar middel en hij voelde de warmte die ze daar en bij haar wang uitstraalde, en de hartslag in haar hals. Ze rook naar alcohol en jasmijn en die onmiskenbare blankheid die hem was opgevallen de eerste keer dat hij zijn armen om haar heen had geslagen, alsof haar huid nooit in aanraking was geweest met dauw. Een papierachtige geur, stijfselachtig.
‘Het is een vreemde wereld, vind je ook niet?’ vroeg ze.
‘Zeg dat wel.’
Haar Ierse accent was door de alcohol zwaarder dan anders. ‘Het spijt me dat je je baan kwijt bent.’
‘Ik niet. Ik heb al een andere.’
‘O ja?’
Hij knikte. ‘Bij de veemarkt. Overmorgen beginnen.’
Luther stak een arm op en ze draaide er onderdoor en kwam toen weer terug tegen zijn borst.
‘Je bent de echtste vriend die ik ooit heb gehad.’ Ze draaide weer om haar as, licht als de zomer.
Luther lachte: ‘Je bent dronken, meisje.’
‘Ja, dat is zo,’ zei ze vrolijk. ‘Maar je bent en blijft familie, Luther. Van mij.’
Ze knikte in de richting van Danny. ‘Van hem ook. Zijn wij ook jouw familie?’
Luther keek naar haar gezicht en de rest van de wereld verdampte. Wat een vreemde vrouw, dacht hij. Vreemde man. Vreemde wereld.
‘Jazeker, zuster. Jazeker.’
Op de dag van het huwelijk van zijn oudste zoon trof Thomas, toen hij op zijn werk kwam, daar agent Rayme Finch aan. Hij zat in de wachtruimte bij de balie van de wachtcommandant op hem te wachten.
‘We komen zeker een klacht indienen?’
Finch stond op, met zijn strohoed in de hand. ‘Ik wou u even spreken.’
Thomas ging hem voor het wachtlokaal door naar zijn eigen kamer. Hij deed zijn jas uit, zette zijn pet af, hing ze op de kapstok naast de archiefkasten en vroeg Finch of hij koffie wilde.
‘Graag.’
Thomas drukte op de knop van de intercom. ‘Stan, twee koffie graag.’ Hij keek naar Finch. ‘Welkom terug. Blijf je lang?’
Finch reageerde met een vage schouderbeweging.
Thomas deed zijn sjaal af en hing hem op de kapstok over zijn jas en schoof het stapeltje processen-verbaal vanaf de onderlegger naar de linkerkant van zijn bureau. Stan Beck kwam met de koffie en ging weer weg. Over het bureau heen gaf Thomas Finch een kop.
‘Melk of suiker?’
‘Geen van beide.’ Finch nam de kop met een knikje aan.
Thomas schonk melk in zijn eigen kop. ‘Wat brengt je hier?’
‘Ik begrijp dat u in feite een heel netwerk van mensen hebt die de vergaderingen van de verschillende radicale groepen in de stad bezoeken, en dat u er zelfs een paar hebt die enkele groepen undercover hebben geïnfiltreerd.’ Finch blies op de koffie en nam een heel klein slokje, likte de tinteling van zijn lippen. ‘En ik heb begrepen dat u, geheel in tegenstelling tot wat u me wilde laten geloven, lijsten samenstelt.’
Thomas ging zitten en nam een slok koffie. ‘Je ambitie zou wel eens groter kunnen zijn dan je “begrip”, jochie.’
Finch lachte zuinig. ‘Ik wil graag toegang tot die lijsten.’
‘Toegang?’
‘Kopieën.’
‘Aha.’
‘Is dat een probleem?’
Thomas leunde achterover en legde zijn voeten op het bureau. ‘Momenteel zie ik niet wat samenwerken met een andere dienst voor voordelen heeft voor de Bostonse politie.’
‘Misschien ziet u dat toch te beperkt.’
‘Ik denk het niet,’ zei Thomas glimlachend. ‘Maar ik sta altijd open voor nieuwe gezichtspunten.’
Finch streek een lucifer af aan de rand van Thomas’ bureau en stak een sigaret op. ‘Laten we eens bekijken hoe er zal worden gereageerd wanneer bekend wordt dat een ongecontroleerd deel van de BPD lidmaatschapsgegevens en verzendlijsten van bekende radicale groepen verkoopt aan bedrijven, in plaats van ze bekend te maken aan de federale overheid?’
‘Sta me toe een kleine correctie aan te brengen.’
‘Mijn informatie is deugdelijk.’
Thomas legde zijn handen gevouwen op zijn buik. ‘De vergissing die je maakt, jochie, is het gebruik van het woord “ongecontroleerd”. Dat kun je niet echt van ons beweren. Feitelijk is het zo dat, als je met een beschuldigende vinger zou wijzen naar mij of wie dan ook met wie ik in deze stad samenwerk, nou, agent Finch, dan zou je merken dat er minstens een dozijn vingers terug zou wijzen naar jou, naar Mr Hoover, naar minister van Justitie Palmer en die armlastige dienst van jullie die net uit het ei is gekropen.’ Thomas pakte zijn koffie. ‘Ik raad je dus aan voorzichtig te zijn als je bedreigingen uit met betrekking tot mijn mooie stad.’
Finch legde zijn benen over elkaar en tipte de as in het asbakje naast zijn stoel. ‘Ik voel hem.’
‘Beschouw dat als balsem voor mijn ziel.’
‘Ik heb begrepen dat uw zoon, degene die die terrorist heeft gedood, voor onze zaak verloren is?’
Thomas knikte. ‘Dat is nu een echte vakbondsman, honderd procent.’
‘Maar u hebt nog een zoon. Een jurist voor zover ik weet.’
‘Voorzichtig met praten over mijn familie, agent Finch.’ Thomas wreef zich in zijn nek. ‘Je bent nu zo ongeveer aan het koorddansen in een brandend circus.’
Finch stak een hand op. ‘Laat me even uitpraten. Deel die lijsten met ons. Ik beweer niet dat jullie er helemaal niets meer mee kunnen bijverdienen. Maar als u ze met ons deelt, zorg ik ervoor dat uw zoon de jurist de komende maanden prachtklussen krijgt.’
Thomas schudde zijn hoofd. ‘Die zit vast bij het OM.’
‘Silas Pendergast?’ Finch schudde zijn hoofd. ‘Dat is de hoer van de wijkbesturen en iedereen weet dat u hem bespeelt, hoofdinspecteur.’
Thomas hield zijn handen op. ‘Zeg wat je op je lever hebt.’
‘De aanvankelijke verdenking dat de explosie van de melassetank werk van terroristen was, was voor ons een zegen. Eenvoudig gezegd: dit land is de terreur meer dan zat.’
‘Maar de explosie was niet het werk van terroristen.’
‘De woede is er nog steeds.’ Finch grinnikte. ‘Dat heeft niemand meer verbaasd dan ons. Wij dachten dat het snelle oordeel over de melassevloedgolf ons de das om zou doen. Eerder het omgekeerde. De mensen willen geen waarheid, ze willen zekerheid.’ Hij schokschouderde. ‘Of de illusie van zekerheid.’
Finch drukte zijn sigaret uit. ‘Mijn huidige opdracht is het deporteren van iedere radicaal die plannen tegen mijn land maakt. De gangbare opvatting is dat deportatie geheel onder federale jurisdictie valt. Maar minister van Justitie Palmer, Mr Hoover en ik zijn onlangs tot het besef gekomen dat autoriteiten op staatsniveau en lager actiever bij deportaties kúnnen worden betrokken. Zou u willen weten hoe?’
Thomas keek naar het plafond. ‘Ik zou aannemen dat dat onder de antisyndicalismewetten van de staat zou kunnen.’
Finch staarde hem aan. ‘Hoe bent u tot die conclusie gekomen?’
‘Ik ben nergens toe gekomen. Gewoon gezond verstand, man. Die wetten staan in de boeken, al jaren.’
Finch vroeg: ‘U zult wel niet in Washington willen werken, hè?’
Thomas roffelde met zijn knokkels op het raam. ‘Zie je dat daar, agent Finch? Zie je de straat? De mensen?’
‘Ja.’
‘Het heeft me vijftien jaar in Ierland en een maand op zee gekost om het te vinden: mijn thuis. En iemand die zijn thuis achterlaat, is iemand die alles achterlaat.’
Finch tikte met zijn strohoed tegen zijn knie. ‘U bent een vreemde vogel.’
‘Precies.’ Hij stak een open hand op. ‘Dus de antisyndicalismewetten?’
‘Hebben de deur naar een deportatieproces geopend die we lang voor gesloten hebben gehouden.’
‘Plaatselijk dus.’
‘En op staatsniveau.’
‘Dus jullie zijn je troepen aan het opstellen.’
Finch knikte. ‘En we zouden graag zien dat uw zoon daar deel van uitmaakt.’
‘Connor?’
‘Ja.’
Thomas nam een slok koffie. ‘Hoe groot is dat deel?’
‘Nou, we laten hem werken met een jurist van Justitie of een lokale – ’
‘Nee. Hij behandelt de zaken in Boston als eerste man, of hij doet het helemaal niet.’
‘Hij is nog jong.’
‘Ouder dan die Mr Hoover van je.’
Finch keek om zich heen, besluiteloos. ‘Als uw zoon op deze trein stapt, beloof ik u dat die tot het eind van zijn leven doorrijdt.’
‘Tja,’ zei Thomas, ‘maar ik wil dat hij vooraan instapt en niet achteraan. Voorin is het uitzicht een stuk mooier, vind je niet?’
‘Ja. Wanneer je hem naar Washington laat komen voor zijn benoeming, zorg je ervoor dat er fotografen bij aanwezig zijn.’
‘En in ruil daarvoor krijgt de ploeg van minister van Justitie Palmer toegang tot de lijsten die uw mensen opstellen.’
Thomas zei: ‘Per verzoek gespecificeerd en de beslissing ligt bij mij. Ja.’
Thomas keek naar Finch, die deed of hij erover nadacht, alsof hij iets te kiezen had.
‘Acceptabel.’
Thomas stond op. Hij boog zich over zijn bureau en stak een hand uit.
Finch stond op en schudde de hand. ‘Dat is dan afgesproken.’
‘We hebben een contract, agent Finch.’ Thomas hield Finch’ hand in een stevige greep. ‘Beschouw het als onschendbaar.’
Het was Luther opgevallen dat Boston in veel opzichten verschilde van het Middenwesten – de mensen spraken er bijvoorbeeld vreemd en iedereen in de stad kléédde zich, ze kleedden zich alsof ze elke dag uit eten gingen en daarna naar een theater of zo, zelfs de kinderen – maar een veemarkt bleef een veemarkt. Dezelfde blubber, dezelfde stank, hetzelfde lawaai. En voor zwarten hetzelfde werk: onder aan de ladder. Isaiahs vriend Walter Grange werkte er nu vijftien jaar en was opgeklommen tot de functie van voorman voor de hokken. Een blanke met zoveel jaar ervaring was nu marktmeester geweest.
Walter ving Luther op toen hij boven aan Market Street in Brighton uit de tram stapte. Walter was klein met enorme witte bakkebaarden die, zo vermoedde Luther, een compensatie waren voor al het haar dat hij bovenop was kwijtgeraakt. Hij had een tonronde borstkas en korte X-benen, en terwijl hij met Luther Market Street door wandelde, zwaaiden zijn dikke armen in samenspel met zijn heupen. ‘Mr Giddreaux zei dat je uit het Middenwesten komt.’
Luther knikte.
‘Dus je hebt dit al eerder gezien.’
Luther zei: ‘Ik heb op de veemarkt van Cincinnati gewerkt.’
‘Nou, ik ken Cincinnati niet, maar Brighton is een complete veestád. Bijna alles wat je hier aan Market Street ziet, heeft met de veehandel te maken.’
Hij wees naar het Cattlemen’s Hotel op de hoek van Market en Washington en het concurrerende Stockyard Arms aan de overkant, en gebaarde in de richting van verpakkingsbedrijven en de diverse pensions en logementen voor arbeiders en vertegenwoordigers.
‘Je raakt gewend aan de stank,’ zei hij. ‘Ik ruik het niet meer.’
Luther had hetzelfde ervaren in Cincinnati, maar nu kon hij zich maar moeilijk herinneren hoe hij dat voor elkaar had gekregen. De schoorstenen loosden zwarte spiralen hemelwaarts en de hemel blies ze terug en de olieachtige lucht rook naar bloed en vet en geschroeid vlees. Naar chemicaliën en mest en hooi en modder. Voorbij de kruising met Faneuil Street werd Market Street vlakker en daar begonnen de hokken die zich straatlengten lang aan beide zijden van de straat uitstrekten met treinrails die er dwars doorheen liepen. De lucht van mest werd sterker, rees op in een zware vloedgolf, en hoge hekken met kippengaas er bovenop sproten op uit de grond en de wereld was plotseling vol stof en het geluid van fluiten en hinniken, loeien en blaten van het vee. Walter Grange ontsloot een houten poort en liet Luther door en de grond werd donker en modderig.
‘Veel mensen hebben gevestigde belangen in de veemarkt,’ zei Walter. ‘Je hebt kleine boertjes en grote veebedrijven. Je hebt afnemers en handelaren en commissionairs en leningadviseurs. Je hebt spoorwegmensen en telegrafisten en marktanalisten, en de mannen die de beesten binden en handelaren en truckers die het vee vervoeren als het is verkocht. Je hebt mensen van de conservenfabrieken die klaarstaan om het vee ’s morgens te kopen en die de beesten meteen vanuit de hokken meenemen naar de slachthuizen en de middag erop als biefstuk in de verkoop hebben. Je hebt mensen die voor de marktnieuwsdienst werken en je hebt poortlui en marktmedewerkers en hokkenlieden en weegmeesters en meer handelshuizen dan je je kunt voorstellen. En dan hebben we het nog niet eens gehad over de ongeschoolde krachten.’ Hij keek Luther met opgetrokken wenkbrauw aan. ‘Zoals jij.’
Luther keek om zich heen. Weer helemaal Cincinnati, maar hij moest een heleboel van Cincinnati zijn vergeten, hebben verdrongen. Het marktterrein was reusachtig groot. Kilometers modderige gangen tussen de houten hokken die gevuld waren met snuivende beesten. Koeien, varkens, schapen, lammeren. Overal draafden mannen rond, met kaplaarzen en overalls en werkhemden, maar ook mensen netjes in een pak en met een vlinderdas en een strohoed en nog weer anderen in een geruit hemd en met een cowboyhoed op. Cowboyhoeden in Boston! Hij kwam langs een weegschaal zo hoog als een huis in Columbus en praktisch even breed, en zag hoe een man er een zo te zien verdoofde vaars heen bracht en zijn hand opstak naar een man naast de weegschaal die klaarstond met pen en papier. ‘Een uitgebreide schets, zo te zien, George.’
‘Sorry, Lionel. Ga je gang.’
De man zette nog een kalf en een derde en daarna nog een vierde op de weegschaal en Luther vroeg zich af hoeveel gewicht die weegschaal aankon, of hij een schip en de mensen erop kon wegen.
Hij was achteropgeraakt bij Walter en holde om hem in te halen op het moment dat Walter rechts afsloeg, een pad tussen nog meer hokken door, en toen Luther bij hem kwam, zei Walter: ‘De voorman is verantwoordelijk voor al het vee dat tijdens zijn dienst uit de treinen komt. Dat ben ik. Ik breng ze naar de hokken en daar houden we ze vast en we voeren ze en ruimen de mest op tot ze verkocht zijn, en dan komt er een man met een verkoopbewijs en geven we ze aan hem mee.’
Hij bleef bij de volgende hoek staan en gaf Luther een schep.
Luther keek hem met een wrang lachje aan. ‘Ja, dit weet ik nog.’
‘Dat bespaart me de uitleg. Wij hebben de hokken negentien tot en met vijfenzeventig. Duidelijk?
Telkens als ik er een leegmaak, maak jij het schoon en zorg je voor hooi en water. Drie keer per week ga je aan het eind van de dag daarheen’ – hij wees – ‘en maak je dat ook schoon.’
Luther volgde zijn vinger en zag het lage bruine gebouwtje aan de westkant van de markt. Je hoefde niet te weten wat het was om te vermoeden waar het voor diende. Geen enkel ding dat zo laag en onversierd was en er zo functioneel uitzag zou ooit een lach op iemands gezicht kunnen toveren.
‘De slachtplaats,’ zei Luther.
‘Heb je daar problemen mee?’
Luther schudde zijn hoofd. ‘Het hoort erbij.’
Walter Grange bevestigde het met een zucht en een klopje op de rug. ‘Het hoort erbij.’
Twee dagen na de huwelijksvoltrekking van Danny en Nora had Connor een afspraak met minister van Justitie Palmer bij hem thuis in Washington, DC. De ramen waren dichtgetimmerd, van de voorkamers was niets over, de plafonds waren ingestort, de trap vlak achter de entree was in tweeën gekliefd, de onderste helft half verdwenen onder het puin, de bovenste helft hangend boven de entreehal. De politie en federale agenten hadden een commandopost ingericht in wat ooit de salon was geweest en de agenten liepen door het hele huis. Mitchell Palmers lijfknecht ging Connor voor naar het kantoor achter in het huis.
Daar werd hij opgewacht door drie mannen. In de oudste en vlezigste van hen herkende hij meteen Mitchell Palmer. Hij was rond zonder echt dik te zijn en zijn lippen waren het dikste aan hem: ze ontsproten als een roos aan zijn gezicht. Hij gaf Connor een hand, bedankte hem voor zijn komst en stelde hem voor aan een agent van het Bureau of Investigation, BI, genaamd Rayme Finch, en een jurist van Justitie met donkere ogen en donker haar genaamd John Hoover.
Connor moest over wat boeken stappen om bij zijn stoel te komen. De explosie had ze van de planken geschoven en de ingebouwde boekenkasten vertoonden grote scheuren. Stuc en verf waren van het plafond gevallen en in het raam achter Palmer zaten twee ruiten met een barst.
Palmer zag hem kijken. ‘Je ziet wat ze kunnen aanrichten, die radicalen.’
‘Yes, sir.’
‘Maar ik gun ze de voldoening niet dat ze me mijn huis uit krijgen. Dat kan ik u verzekeren.’
‘Heel moedig van u, sir.’
Palmer draaide op zijn stoel een beetje heen en weer toen Hoover en Finch elk aan een kant van hem plaatsnamen.
‘Mr Coughlin, bent u blij met de richting waarin ons land zich ontwikkelt?’
Connor zag Danny en zijn hoer voor zich, dansend op hun trouwdag, slapend in hun bezoedelde bed. ‘No, sir.’
‘En waarom niet?’
‘Het lijkt erop dat we bezig zijn de sleutels uit handen te geven.’
‘Goed gezegd, jongeman. Zou je ons willen helpen een eind aan die gewoonte te maken?’
‘Met alle genoegen, sir.’
Palmer draaide zich om op zijn stoel tot hij de barsten in zijn ruiten zag. ‘Normale tijden vragen om normale wetten. Zou je deze tijd normaal willen noemen?’
Hoofdschuddend zei Connor: ‘Zeker niet, sir.’
‘Buitengewone tijden…?’
‘Vragen om buitengewone maatregelen.’
‘Precies. Mr Hoover?’
John Hoover trok zijn broekspijpen op bij de knie en boog zich naar voren. ‘De minister van Justitie is vastbesloten dit kwaad uit ons midden te verdrijven. Te dien einde heeft hij me gevraagd leiding te geven aan een nieuwe afdeling van het Bureau of Investigation die vanaf heden bekend zal staan als de General Intelligence Divison of G-I-D. Onze opdracht is om, zoals de naam al zegt, informatie te verzamelen over de radicalen, communisten en bolsjewieken, de anarchisten en de Galleanisten. Kortom, de vijanden van een vrije en rechtvaardige samenleving. Jij?’
‘Pardon?’
‘Jij?’ Hoovers ogen puilden uit. ‘Jij?’
Connor zei: ‘Ik geloof niet dat ik – ’
‘Jij, Coughlin? Jij. Wat ben jij?’
‘Geen van hen,’ zei Connor en hij was zelf verbaasd over de hardheid in zijn stem.
‘Sluit u dan bij ons aan, Mr Coughlin.’ Mitchell Palmer draaide zich terug van zijn raam en stak over zijn bureau heen zijn hand uit.
Connor stond op en schudde de hand. ‘Ik vind het een eer, sir.’
‘Welkom aan onze tafel.’
Luther was op de begane grond van het gebouw aan Shawmut Avenue muren aan het stuken met Clayton Tomes toen ze drie autoportieren hoorden dichtslaan en zagen hoe McKenna en twee agenten in burger uit de zwarte Hudson stapten en de trappen naar hun gebouw op gingen.
Toen ze de kamer binnenstapten zag Luther in de ogen van McKenna meteen iets dat veel verderging dan de normale corruptie, de normale minachting. Hij zag iets dat zo ontketend was dat het in een kuil hoorde, geketend en gekooid.
De twee dienders die hij had meegenomen gingen ieder aan een kant van de kamer staan. Een van hen had om een of andere reden een gereedschapskist bij zich. Te oordelen naar het trekken van zijn schouders was het ding zwaar. Hij zette hem op de grond bij de deur naar de keuken.
McKenna zette zijn hoed af en zwaaide ermee in de richting van Clayton. ‘Fijn je weer te zien, jongen.’
‘Sir.’
McKenna bleef voor Luther staan en keek in de emmer met stuc die tussen hen in stond. ‘Luther, zou je je beledigd voelen als ik je een nogal esoterische vraag stelde?’
Luther dacht: nou, daar ga je dan met Danny of de hoofdinspecteur, die zouden dit probleem wel eens aanpakken.
‘Nah, suh.’
‘Ik ben nieuwsgierig naar waar je voorvaderen vandaan komen,’ zei McKenna. ‘Afrika? Haïti? Of Australië? Je zou een aboriginal kunnen zijn, toch? Weet je het eigenlijk wel, jong?’
‘Wat bedoelt u, suh?’
‘Waar kom je vandaan?’
‘Amerika. Deze Verenigde Staten.’
McKenna schudde zijn hoofd. ‘Je wóónt hier nu. Maar waar komt je volk vandaan, jong? Ik vraag je of je dat weet.’
Luther gaf het op. ‘No, suh.’
‘Ik wel.’ Hij kneep Luther in zijn schouder. ‘Wanneer je eenmaal weet waar je op moet letten, kun je altijd zeggen waar iemand vandaan komt. Luther, je overgrootvader kwam, gezien die neus van je en dat kroeshaar van je en die enorme lippen van je, ergens uit het Afrika bezuiden de Sahara. Ik schat Rhodesië of zo. Maar je lichtere huid en die sproeten bij je jukbeenderen zijn, zo waar als ik bij god hier sta, West-Indisch. Je overgrootvader kwam dus uit een apenboom en je overgrootmoeder uit een eilandboom en ze vonden hun plaats in de Nieuwe Wereld als slaven en brachten je grootvader voort die je vader voortbracht die jou voortbracht. Maar die Nieuwe Wereld, dat is niet het echte Amerika. Jullie zijn als een land in een land, dat zal ik niet ontkennen, maar jullie zijn niet echt het land zelf. Je bent een niet-Amerikaan die is geboren in Amerika maar nooit een Amerikaan kan worden.’
‘Waarom niet?’ Luther staarde terug in de lege ogen van de man.
‘Omdat je zwart bent. Negroïde. Zwarte honing in het land van witte melk. Met andere woorden, Luther: je had thuis moeten blijven.’
‘Niemand heeft erom gevraagd.’
‘Dan had je harder moeten knokken,’ zei McKenna. ‘Want je echte plaats in de wereld, Luther, is waar je vandaan kwam.’
‘Dat beweert Mr Marcus Garvey ook,’ zei Luther.
‘Me vergelijken met Garvey, hè?’ zei McKenna met een wat dromerig lachje en een schouderophalen. ‘Daar zit ik niet mee. Vind je het fijn om bij de Coughlins te werken?’
‘Ik vond het fijn, ja.’
Een van de agenten slenterde dichterbij en kwam vlak achter Luther staan.
‘O ja, dat is zo,’ zei McKenna. ‘Ik was vergeten dat je bent ontslagen. Vermoordt een stel mensen in Tulsa, laat vrouw en kind achter, komt hier werken voor een hoofdinspecteur van politie en nóg zie je kans het te verpesten. Als je een kat was, zou ik zeggen dat je nu toch bijna aan je laatste leven toe was.’
Luther voelde de ogen van Clayton. Die zou via via wel iets over Tulsa hebben vernomen. Maar hij zou nooit hebben vermoed dat zijn nieuwe vriend daarbij betrokken was. Luther wilde het uitleggen, maar hij kon alleen McKenna maar aankijken.
‘Wat wilt u nu dat ik voor u doe?’ zei Luther. ‘Want daar draait het toch om: dat ik iets voor u moet doen?’
McKenna proostte met zijn heupfles. ‘Schiet het op?’
‘Wat?’ zei Luther.
‘Het gebouw. De verbouwing.’ McKenna raapte een breekijzer op.
‘Ik geloof van wel.’
‘Bijna klaar, zie ik. Op deze verdieping dan.’ Hij sloeg met het breekijzer twee ramen kapot. ‘Heb je daar wat aan?’
Er rinkelde wat glas op de grond en Luther vroeg zich af wat het was in sommige mensen waardoor ze het fijn vonden zich gehaat te maken.
De diender achter Luther grinnikte zachtjes. Hij kwam naast hem staan en aaide zijn borst met zijn knuppel. Zijn wangen waren verweerd en zijn gezicht deed Luther denken aan een knolraap die te lang op het veld heeft gelegen. Hij rook naar whiskey.
De andere diender kwam met de gereedschapskist de kamer door en zette hem tussen Luther en McKenna op de grond.
‘We waren mannen met een afspraak. Mannen,’ zei McKenna en boog zich lang genoeg over naar Luther dat die zijn whiskeytong en goedkope aftershave kon ruiken. ‘En toen ben je naar Tommy Coughlin en dat overgeprivilegeerde zoontje van hem gerend omdat je dacht dat dat je kon redden. Maar, god, het blijkt een vloek te zijn.’
Hij gaf Luther zo’n harde klap dat die omtolde en op zijn heup viel.
‘Sta op.’
Luther stond op.
‘Je hebt voor je beurt over mij gepraat?’ McKenna gaf Luther zo’n harde schop tegen zijn scheen dat Luther zijn andere been moest verplaatsen om niet te vallen. ‘Je hebt de Coughlins gevraagd om van mij verlost te worden?’
McKenna trok zijn dienstwapen en zette het tegen Luthers voorhoofd. ‘Ik ben Edward McKenna van de BPD en niet zomaar iemand. Ik ben niet een of andere lakei. Ik ben Edward McKenna. Inspecteur! En jij zit fout!’
Luther keek schuin omhoog. De zwarte loop groeide van zijn hoofd naar McKenna’s hand als een tumor.
‘Yes, suh.’
‘Hou op met dat ge-yes-suh.’ McKenna gaf Luther met de kolf van zijn pistool een klap op zijn hoofd.
Luthers knieën knakten tot halverwege de vloer, maar hij veerde terug voordat zijn knieën de grond konden raken. ‘Yes, suh,’ zei hij weer.
McKenna stak zijn arm verder uit en zette de loop tussen Luthers ogen. Hij spande de haan. Hij ontspande de haan. Hij spande hem weer. Hij keek Luther met een brede, ambergetande grijns aan.
Luther was doodmoe, hondsmoe, levensmoe. Hij zag hoe de angst Claytons gezicht met zweet bedekte en hij begreep dat, herkende dat. Maar hij kon het niet meevoelen. Nu nog niet. Niet angst was zijn probleem, maar het zát zijn. Hij was het vluchten zat en het spel zat dat hij speelde sinds hij op twee benen stond. Hij was dienders zat, machtsspelletjes zat, deze hele wereld was hij zat.
‘Ik weet niet wat je van plan bent, McKenna, maar jezus, man, doe het.’
McKenna knikte. McKenna lachte. McKenna stak zijn wapen in de holster.
De loop liet een merkteken op Luthers voorhoofd na, een afdruk, en die voelde hij. Die jeukte. Hij deed een stap achteruit en weerstond de neiging de plek aan te raken.
‘Ja, jong, je hebt me in een lastig parket gebracht met de Coughlins, dat is niet iets wat iemand met mijn ambities over zijn kant laat gaan.’ Hij spreidde zijn armen. ‘Dat kan ik gewoon niet.’
‘Oké.’
‘Ach, was het maar zo gemakkelijk als “oké”. Maar dat is het niet. Je dient ervoor te betalen.’ McKenna wees naar de gereedschapskist. ‘Zou je die in de kluis willen zetten die je hebt gebouwd?’
Luther zag voor zich hoe zijn moeder van bovenaf op hem neerkeek, met pijn in haar hart om wat haar enige zoon van zijn leven had gemaakt.
‘Wat zit erin?’
‘Slechte dingen,’ zei McKenna. ‘Slechte, slechte dingen. Ik wil dat je dat weet, Luther. Ik wil dat je weet dat je iets heel verschrikkelijks doet dat de mensen om wie jij geeft heel hard zal treffen. Ik wil dat je beseft dat je dat over jezelf hebt afgeroepen. En ik kan je verzekeren dat er voor jou en je vrouw geen ontkomen aan is.’
Toen McKenna het pistool tegen zijn hoofd had gezet, was Luther zich bewust geweest van een waarheid die los stond van alle andere: voor dit alles achter de rug was, zou McKenna hem hebben gedood. Hij zou hem doden en de rest gewoon vergeten. Hij zou Lila met rust laten, simpelweg omdat betrokken zijn bij een nikkerrechtszaak meer dan vijftienhonderd kilometer verderop zinloos was als de bron van zijn woede al dood was. Dus Luther wist ook dit: geen Luther, geen gevaar voor zijn beminden.
‘Ik ga mijn mensen niet verraden,’ zei hij tegen McKenna. ‘Ik plaats geen foute spullen in het kantoor van de NAACP. Ik verdom het en jij kan doodvallen.’
Clayton liet een ongelovig gesis horen.
Maar McKenna trok een gezicht alsof hij het had verwacht. ‘O ja?’
‘Ja.’ Luther keek omlaag naar de gereedschapskist en daarna op naar McKenna. ‘Ik ga niet – ’
McKenna legde een hand achter zijn oor alsof hij het niet goed kon horen, trok het pistool uit de holster en schoot Clayton Tomes in de borst.
Clayton stak een hand op, de palm naar voren, keek omlaag naar de rook die uit het gat in zijn overall kringelde. De rook maakte plaats voor een stroom dikke, donkere vloeistof en Clayton hield zijn hand er als een kopje onder. Hij draaide zich om en liep voorzichtig naar een van de blikken met stuc waar Luther en hij op hadden zitten eten en drinken en kletsen. Hij raakte het blik met een hand aan voor hij erop ging zitten. Hij zei: ‘Waarom…’ en leunde met zijn hoofd tegen de muur. McKenna legde zijn handen over elkaar voor zijn kruis en tikte met de loop van zijn pistool tegen zijn dijbeen. ‘Wat zei je, Luther?’
Luthers lippen trilden, er rolden hete tranen over zijn gezicht. Het rook naar cordiet. De muren schudden van de winterwind.
‘Wat bezielt u in godsnaam?’ fluisterde Luther. ‘Wat bezielt – ’
McKenna vuurde opnieuw. Claytons ogen werden groot en er kwam een vochtig plopgeluidje van ongeloof uit zijn mond. Toen verscheen het kogelgat, net onder zijn adamsappel. Hij trok een gezicht alsof hij iets verkeerds had gegeten en stak een hand uit naar Luther. Toen draaiden zijn ogen door de inspanning naar achteren en liet hij zijn hand in zijn schoot zakken. Hij sloot zijn ogen, hapte een aantal malen naar adem en toen maakte hij geen geluid meer.
McKenna nam nog een slok uit zijn heupfles. ‘Luther? Kijk me aan.’
Luther kon zijn ogen niet van Clayton afhouden. Ze hadden het net nog gehad over de afwerking die hun nog wachtte. Ze hadden net hun boterhammen zitten eten. Tranen gleden zijn mond in.
‘Waarom doet u zoiets? Hij deed niemand kwaad. Hij heeft nooit – ’
‘Omdat jij niet de temmer bent bij dit apennummer. Dat ben ik.’ McKenna hield zijn hoofd schuin en boorde zijn blik in die van Luther. ‘Jij bent de aap. Begrepen?’
McKenna liet de loop van zijn wapen in Luthers mond glijden. Die was nog heet genoeg om zijn tong aan te verbranden. Hij kokhalsde. McKenna spande de haan. ‘Hij was geen Amerikaan. Hij maakte geen deel uit van een acceptabele definitie van het menselijk ras. Hij was werkkracht. Hij was een voetensteun. Hij was een lastdier, en niks meer. Ik heb hem uit de weg geruimd, Luther, om iets duidelijk te maken; dat ik eerder zou rouwen om een voetensteun dan om de dood van een van jullie. Denk je dat ik werkloos blijf toekijken hoe Isaiah Giddreaux en die aangeklede orang-oetan van een Du Bois mijn ras proberen te verbasteren? Ben je niet goed bij je hoofd?’ Hij haalde het pistool uit Luthers mond en wees ermee naar de muren. ‘Dit gebouw is een belediging van alles in dit land wat het waard is om voor te sterven. Over twintig jaar zullen de mensen verbijsterd zijn als ze horen dat we het goed vonden dat jullie als vrije mensen mochten leven. Dat we jullie loon betaalden. Dat we toestonden dat jullie met ons praatten en ons eten mochten aanraken.’ Hij stak het pistool in zijn holster, pakte Luther bij de schouders en kneep. ‘Ik zal opgewekt voor mijn idealen sterven. En jij?’
Luther zei niets. Hij wist niet wat hij moest zeggen, wilde naar Clayton gaan en zijn hand vasthouden. Ook al was hij dood, Luther dacht dat hij ervoor kon zorgen dat hij zich minder eenzaam voelde.
‘Als je hier met iemand over praat, vermoord ik Yvette Giddreaux wanneer ze weer eens in het Union Park heeft geluncht. Als je niet precies doet wat ik zeg – wat ik zeg en wanneer ik het zeg – schiet ik hier in de stad elke week een nikker dood. En je weet dat ik het heb gedaan omdat ik ze door hun linkeroog schiet zodat ze half blind naar hun nikkergod gaan. En dan ben jij schuldig aan hun dood, Luther Laurence. Jij en jij alleen. Is dat afgesproken?’
Hij liet Luther los en deed een stap achteruit. ‘Ja?’
Luther knikte.
‘Brave neger.’ McKenna knikte. ‘Agent Hamilton en agent Temple en ik blijven bij je tot… Luister je wel?’
Claytons lichaam viel van de ton met stuc. Het lag op de grond en één arm wees naar de deur. Luther wendde zijn hoofd af.
‘We blijven bij je tot het donker wordt. Zeg dat je het begrijpt, Luther.’
‘Ik begrijp het,’ zei Luther.
‘Is het niet geweldig?’ McKenna sloeg een arm om Luthers schouder. ‘Is het niet fantastisch?’ Hij manoeuvreerde Luther zo dat ze beiden recht voor Claytons lichaam stonden.
‘We gaan hem in de achtertuin begraven,’ zei McKenna. ‘En de gereedschapskist zetten we in de kluis. En we gaan een acceptabel verhaal voor je verzinnen om Miss Amy Wagenfeld te vertellen wanneer ze rechercheurs op je af stuurt, wat ze zeker zal doen aangezien je de laatste bent die Mr Tomes in leven heeft gezien voordat hij met de noorderzon uit onze mooie stad vertrok, waarschijnlijk met een blank minderjarig meisje. En wanneer we dat allemaal hebben gedaan, wachten we op de aankondiging van de openingsceremonie. En je belt me zodra je de datum weet of…’
‘U doodt… u doodt…’
‘Een nikker,’ zei McKenna en duwde Luthers hoofd van voor naar achter zodat hij knikte. ‘Zijn er nog onderdelen die ik voor je moet herhalen?’
Luther keek hem recht in de ogen. ‘Nee.’
‘Prachtig.’ Hij liet Luther los en trok zijn jas uit. ‘Jongens, doe je jas uit, allebei. We helpen Luther een handje met stuken, vinden jullie niet? Hij hoeft niet alles in zijn eentje te doen.’