1
Op 1 mei zat Luther aan zijn ontbijt in Solomon’s Diner voor hij naar de Coughlins ging om te werken. Hij ging daar om half zes weg en toen hij bij Columbus Square was, maakte de Hudson van inspecteur McKenna zich los van de stoep aan de overkant en kwam na een U-bocht voor hem tot stilstand. Hij was niet verbaasd. Hij was niet geschokt. Hij voelde eigenlijk helemaal niets.
Luther had in Solomon’s aan de toonbank de Standard gelezen waarbij zijn ogen meteen naar de kop werden getrokken: roden beramen 1 mei-moorden. Hij had zijn eieren gegeten en gelezen over de vierendertig bommen die bij de posterijen waren ontdekt. De rij geadresseerden stond voluit op pagina twee en Luther, toch geen fan van blanke rechters of blanke bureaucraten, voelde ijssplinters in zijn bloed stromen. Dat werd gevolgd door een plotselinge golf van patriottistische woede zoals hij niet voor mogelijk had gehouden ten aanzien van een land dat zijn rasgenoten nooit had verwelkomd of rechtvaardig had behandeld. En toch schilderde hij deze Rooien af als voornamelijk buitenlanders met een accent even dik als hun snor die bereid waren zijn land geweld aan te doen en het te verwoesten, en hij wilde zich aansluiten bij elke meute die hun de tanden uit de bek wilde slaan, en hij wilde tegen wie dan ook, maakte niet uit wie, zeggen: geef mij een geweer.
Volgens de kranten hadden de Rooien een dag van nationaal oproer gepland, en de vierendertig onderschepte bommen suggereerden dat er nog honderd meer waren die klaar waren om te ontploffen. De afgelopen weken waren er overal in de stad briefjes op lantaarnpalen geplakt die allemaal dezelfde tekst droegen:
Ga je gang. Deporteer ons. De seniele fossielen die de Verenigde Staten besturen zullen rood zien! De storm woedt binnenslands en zal heel gauw toeslaan en aanstormen en jullie in bloed en vuur vernietigen. We blazen jullie op!
In de Traveler van gisteren stond, nog voor het nieuws van de vierendertig bommen was uitgelekt, een artikel met een opsomming van de recente, opruiende commentaren van de Amerikaanse subversieve elementen, onder wie Jack Reeds oproep ‘tot omverwerping van het kapitalisme en de vestiging van het socialisme door een proletarische dictatuur’, en Emma Goldmans antidienstplichttoespraak van vorig jaar waarin ze alle arbeiders had aangespoord ‘het voorbeeld van Rusland te volgen’.
Het voorbeeld van Rusland? Luther dacht: als je zo dol bent op Rusland, ga er dan verdomme wonen. En neem je bommen en uiensoepadem mee. Een paar merkwaardig vreugdevolle uren voelde Luther zich geen zwarte man, had hij zelfs het gevoel dat kleur niet bestond, maar slechts één ding boven alles: hij was Amerikaan.
Dat veranderde natuurlijk op het moment dat hij McKenna zag. De grote man stapte glimlachend uit de Hudson. Hij hield een exemplaar van de Standard omhoog en zei: ‘Gezien?’
‘Ik heb het gezien,’ zei Luther.
‘We hebben een zeer serieuze dag voor de boeg, Luther.’ Hij sloeg Luther een paar keer met de krant op zijn borst. ‘Waar is mijn verzendlijst?’
‘Mijn mensen zijn geen Rooien,’ zei Luther.
‘O, nu zijn het jouw mensen?’
Verdomme, wilde Luther zeggen, dat waren ze altijd al.
‘Hoe is het met mijn kluis?’ zei McKenna. Hij zong de woorden bijna.
‘Wordt aan gewerkt.’
McKenna knikte. ‘Je staat toch niet te liegen?’
Luther schudde zijn hoofd.
‘Waar is verdomme mijn lijst?’
‘In een safe.’
McKenna zei: ‘Het enige wat ik van je vraag is dat je één simpele lijst voor me regelt. Wat is daar zo moeilijk aan?’
Luther haalde zijn schouders op. ‘Ik weet niet hoe ik een safe moet kraken.’
McKenna knikte alsof dat volkomen logisch was. ‘Je brengt me die lijst na je werk bij de Coughlins. Bij Costello’s voor de deur. Dat is in de haven. Om zes uur.’
Luther zei: ‘Ik weet niet hoe ik dat moet doen. Ik kan geen safe kraken.’
In werkelijkheid was er geen safe. Mrs Giddreaux bewaarde de verzendlijst in een la van haar bureau. Niet op slot.
McKenna tikte zachtjes met de krant op zijn dij, alsof hij erover nadacht. ‘Je hebt inspiratie nodig, zie ik. Dat is prima, Luther. Alle creatieve mensen hebben een muze nodig.’
Luther had geen idee waar hij op aanstuurde, maar de toon beviel hem niet: luchtig, vol zelfvertrouwen.
McKenna sloeg een arm om Luthers schouder. ‘Gefeliciteerd.’
‘Waarmee?’
Dat ontstak op McKenna’s gezicht een gelukzalig vuur. ‘Met je huwelijk. Ik heb begrepen dat je afgelopen najaar in Tulsa, Oklahoma, bent getrouwd met een vrouw genaamd Lila Waters, afkomstig uit Columbus, Ohio. Een schitterende instelling, het huwelijk.’
Luther zei niets, maar hij wist zeker dat de haat in zijn ogen te lezen moest zijn. Eerst de Diaken, nu inspecteur Eddie McKenna van de BPD: het leek erop dat waar hij ook ging, de Heer het gepast vond demonen op zijn pad te plaatsen. ‘Het grappige is dat toen ik in Columbus ging rondsnuffelen, ik ontdekte dat er een arrestatiebevel tegen je bruid uitstaat.’
Luther moest lachen.
‘Vind je dat om te lachen?’
Luther glimlachte: ‘Als u mijn vrouw zou kennen, McKenna, zou u ook lachen.’
‘Dat geloof ik best, Luther.’ McKenna knikte een aantal malen. ‘Het punt is dat dit arrestatiebevel heel echt is. Het schijnt dat je vrouw en een zekere Jefferson Reese – gaat er al een belletje rinkelen? – hun werkgever hebben bestolen. De familie Hammond? Blijkbaar hadden ze dat toen je beminde naar Tulsa vertrok al jaren gedaan. Maar Mr Reese, die zelf werd gearresteerd met een paar zilveren fotolijstjes en wat klein geld, heeft je vrouw van alles de schuld gegeven. Hij had blijkbaar de indruk dat een medeplichtige het verschil zou uitmaken tussen een zware en een lichte straf. Ze hebben hem trouwens toch een zware straf gegeven en hij zit nu in de gevangenis, maar de aanklacht tegen je vrouw is nog van kracht. Zwangere vrouw, naar ik heb vernomen. Dus ze woont daar op – kijken of ik het me herinner – Elwood Street 17 in Tulsa, en ik vraag me af of ze nog veel beweegt met het broodje in haar oven.’ McKenna lachte en gaf Luther een klopje op zijn wang. ‘Heb je het soort vroedvrouwen wel eens gezien dat ze in de bajes laten komen?’
Luther durfde geen mond open te doen.
McKenna gaf hem een klap in het gezicht. Hij glimlachte nog steeds. ‘Het zijn niet echt vriendelijke zielen, dat kan ik je wel vertellen. Ze laten de moeder alleen het koppetje van de baby zien en pakken het kind – als het een negerkindje is – en voeren het meteen af naar een regionaal weeshuis. Dat is natuurlijk niet het geval als de vader in de buurt is, maar ja, jij bent niet in de buurt, hè? Jij bent hier.’
Luther zei: ‘Zeg wat u van me wilt.’
‘Dat heb ik je verdomme toch verteld, Luther. Hoe vaak moet ik het je nog zeggen?’ Hij kneep Luther in zijn wang en trok zijn gezicht tot vlak bij het zijne. ‘Je zorgt dat je die lijst krijgt en die breng je vanavond om zes uur bij Costello’s. En geen uitvluchten. Begrepen?’
Luther sloot zijn ogen en knikte. McKenna liet zijn wang los en deed een stap achteruit.
‘Nu haat je me, dat snap ik wel. Maar vandaag gaan we in dit stadje een stel rekeningen vereffenen. Vandaag krijgen de Rooien, alle Rooien, ook de zwarte, te horen dat ze buiten de muren van deze fraaie stad worden gezet.’ Hij spreidde zijn armen en haalde zijn schouders op. ‘En morgen ben je me dankbaar, omdat we dan weer een fijne plek hebben om te wonen.’
Hij tikte weer met de krant tegen zijn dijbeen en gaf Luther een plechtig knikje voordat hij naar zijn Hudson liep.
‘U vergist zich,’ zei Luther.
McKenna keek achterom. ‘Wat zei je?’
‘Dat u zich vergist.’
McKenna kwam terug en stompte Luther in zijn maag. Alle lucht verdween uit zijn lichaam, voor altijd leek het wel. Hij viel op zijn knieën en opende zijn mond, maar zijn keel was samen met zijn longen dichtgeklapt, en een angstaanjagend lange tijd kon hij helemaal geen adem meer krijgen. Hij wist zeker dat hij zo zou sterven, op zijn knieën, met een blauw gezicht, als iemand met de Spaanse griep.
Toen de lucht terugkwam, deed het pijn, trok het als een spade door zijn luchtpijp. De eerste keer dat hij uitademde, klonk het als het krijsen van een treinwiel, en dat een aantal keren tot het normaal klonk, zij het nog een beetje hoog.
McKenna stond over hem heen gebogen. ‘Wat zei je?’ zei hij op zachte toon.
‘De NAACP-mensen zijn niet rood,’ zei Luther. ‘En als er een paar tussen zitten, zijn ze niet van het soort die iets opblazen of schieten.’
McKenna gaf hem een klap tegen de zijkant van zijn hoofd. ‘Ik weet niet zeker of ik je goed heb verstaan.’
Luther zag een tweeling van zichzelf in McKenna’s irissen. ‘Wat denkt u nou? Denkt u nou echt dat een stel zwarten hier met wapens door de straten gaan hollen? Zodat u en al die andere boerenkinkels een excuus hebben om ons dood te schieten? Denkt u dat ze afgeslacht willen worden?’ Hij keek omhoog naar de man, zag dat zijn handen tot vuisten gebald waren. ‘U hebt te maken met een partij buitenlandse smeerlappen die vandaag proberen een revolutie te ontketenen, McKenna, dus zeg ik tegen u: pak ze. Schiet ze neer als dolle honden. Ik moet niets van die mensen hebben. En dat geldt voor de rest van de zwarte bevolking. Dit is ook ons land.’
McKenna deed een pas achteruit en bekeek hem met een wrang lachje. ‘Wat zei je?’
Luther spuugde op de grond en haalde adem. ‘Ik zei dat dit ook ons land is.’
‘O nee, jong.’ McKenna schudde zijn grote hoofd. ‘En dat zal het nooit worden ook.’
Hij liet Luther waar hij was, stapte in zijn auto en reed weg. Luther kwam overeind en haalde een paar keer diep adem tot de misselijkheid bijna weg was. ‘Dat is het wél,’ fluisterde hij, telkens weer, tot hij McKenna’s achterlichten rechtsaf Massachusetts Avenue op zag draaien.
‘Ja, dat is het wél,’ zei hij nog een keer en spuwde in de goot.
Die morgen kwam Sectie 9 in Roxbury met meldingen van een grote mensenmenigte die zich verzamelde voor het Dudley Opera House. De andere politieposten werd gevraagd mensen te sturen, en de Bereden Eenheid kwam bij elkaar bij de BPD-stallen en bracht de paarden in gereedheid.
Agenten van alle bureaus werden afgezet bij Sectie 9 onder het commando van inspecteur McKenna. Ze verzamelden zich in de ruime hal voor de balie van de brigadier van dienst. McKenna sprak hen toe vanaf de overloop in de trap die in een bocht naar de eerste verdieping liep.
‘Wij happy, happy few,’ zei hij met een lachje en liet zijn blik over de aanwezigen gaan. ‘Heren, de Letten verzamelen zich voor een illegale bijeenkomst voor het Opera House. Wat vinden jullie daarvan?’
Niemand wist of dat een retorische vraag was of niet, dus niemand reageerde.
‘Agent Watson?’
‘Ja, inspecteur?’
‘Wat vind je van die illegale samenkomst?’
Watson, wiens familie hun Poolse naam van iets langs en onuitspreekbaars had veranderd in Watson, trok zijn schouders naar achteren. ‘Ik zou zeggen dat ze er de verkeerde dag voor hebben gekozen, inspecteur.’
McKenna hief zijn hand op. ‘We hebben gezworen de Amerikanen en in het bijzonder de Bostonians te beschermen en te dienen. En de Letten, heren,’ grinnikte hij, ‘de Letten zijn het een noch het ander. Het zijn heidenen en subversievelingen, en ze hebben er de voorkeur aan gegeven de strikte opdracht van het gemeentebestuur te negeren om geen mars te houden en geen optocht te plannen van het Opera House via Dudley Street naar Upham’s Corner in Dorchester. Van daar af willen ze rechtsaf Columbia Road op en doorlopen tot ze bij het Franklin Park zijn, waar ze een bijeenkomst willen houden ter ondersteuning van hun kameraden – ja, kameraden – in Hongarije, Beieren, Griekenland en natuurlijk Rusland. Zijn er hier vandaag nog Russen bij?’
Iemand riep: ‘Hell no!’ en de anderen riepen het joelend na.
‘Nog bolsjewieken?’
‘Hell no!’
‘Nog laffe, atheïstische, subversieve, haakneuzige, smeerkezende anti-Amerikaanse hondenneukers?’
De mannen schreeuwden lachend: ‘Hell no!’
McKenna boog zich over de leuning en veegde zijn voorhoofd af met een zakdoek. ‘Drie dagen geleden ontving de burgemeester van Seattle een bom in de post. Gelukkig kreeg zijn huishoudster hem net iets eerder. De arme vrouw ligt in het ziekenhuis zonder handen. Eergisteren heeft de post, zoals jullie wel hebben gehoord, vierendertig bommen onderschept die onder andere de minister van Justitie van dit fantastische land moesten doden en verscheidene andere rechters en industriëlen. Voor vandaag hebben radicalen van allerlei kleur – maar voornamelijk heidense bolsjewieken – een dag van nationale revolte beloofd die moet plaatsvinden in een aantal grote steden her en der in dit mooie land. Heren, ik vraag u: is dit het soort land waar wij in willen leven?’
‘Hell no!’
De mannen om Danny heen konden niet stilstaan, gingen van de ene voet op de andere staan.
‘Willen jullie via de achterdeur weglopen en het land in handen geven van een horde subversievelingen en ze vragen of ze alsjeblieft het licht uitdoen als het bedtijd is?’
‘Hell no!’ Schouders stootten elkaar aan en Danny rook zweet en drankadem en een vreemde lucht van verschroeid haar, een scherpe lucht van woede en angst.
‘Of zouden jullie,’ schreeuwde McKenna, ‘dit land weer terug willen?’
De mannen waren zo gewend Hell no! te schreeuwen dat sommigen dat weer deden.
McKenna keek hen met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Ik zei: zouden jullie dit rotland terug willen?’
‘Hell yes!’
Tientallen van de mannen waren net als Danny naar de BSC-vergaderingen geweest, mannen die kort daarvoor nog hadden geklaagd over de treurige behandeling die ze van hun dienst kregen, mannen die zich verwant hadden verklaard met alle arbeiders van de wereld in hun strijd tegen het Grote Geld. Maar dat alles was op dit moment weggevaagd door het pepmiddel van eenheid en een gemeenschappelijk doel.
‘We gaan naar het Dudley Opera House,’ riep McKenna. ‘We gaan nu en dan zullen we die subversievelingen, die communisten en anarchisten en bommenleggers bevelen terug te gaan!’
De kreet die opklonk was onverstaanbaar, een collectief gebulder van het bloed.
‘We gaan in heel duidelijke bewoordingen zeggen: “Niet tijdens mijn dienst!”’ McKenna boog zich over de leuning, met een lange nek, zijn kin naar voren. ‘Kunnen jullie me dat nazeggen, heren?’
‘Niet tijdens mijn dienst!’ schreeuwden de mannen.
‘Ik wil het nog een keer horen.’
‘Niet tijdens mijn dienst!’
‘Kan ik op jullie rekenen?’
‘Ja!’
‘Zijn jullie bang?’
‘Hell no!’
‘Zijn jullie de Bostonse politie?’
‘Hell yes!’
‘De beste, meest gerespecteerde politie van alle achtenveertig staten?’
‘Hell yes!’
McKenna keek hen aan, draaide zijn hoofd langzaam van de ene kant naar de andere, en Danny zag geen humor in zijn gezicht, geen sprankje ironie. Alleen zekerheid. McKenna liet de stilte groeien zodat de mannen begonnen te schuifelen, hun bezwete handen aan hun broek en het handvat van hun knuppel afveegden.
McKenna siste: ‘Dan gaan we nu ons geld verdienen.’
De mannen draaiden zich tegelijk om en wilden verschillende kanten op. Vrolijk duwden ze elkaar opzij. Ze blaften in elkaars gezicht en toen kreeg iemand door waar de uitgang was en draaiden ze de achtergang in en stroomden ze door de deur naar buiten. Ze kwamen in een golf de achterkant van het bureau uit en het steegje door. Sommigen tikten al met hun knuppel tegen de muren en op de deksels van metalen vuilnisvaten.
Mark Denton trof Danny in het gedrang en zei: ‘Ik vraag me af…’
‘Wat vraag jij je af?’
‘Bewaren we de vrede of maken we er een eind aan?’
Danny keek hem aan. ‘Goeie vraag.’
Toen ze de hoek van Dudley Square om kwamen, stond Louis Frania boven aan de trappen van het Opera House en sprak met een megafoon de paar honderd man toe.
‘… zeggen ze dat we het recht hebben om – ’
Hij liet de megafoon zakken toen hij hen de hoek om zag komen maar tilde hem weer op.
‘En daar heb je ze, het privéleger van de heersende klasse.’
Frania wees, en de mensen draaiden zich om en zagen de blauwe uniformen hun kant op komen.
‘Kameraden, verlustig je in de aanblik van wat de corrupte samenleving doet om de illusie van zichzelf in stand te houden. Ze noemen dit het land van de vrijen, maar vrijuit spreken is er niet bij. Het recht op vergaderen is er niet bij. Niet vandaag, niet voor ons. We hebben het keurig volgens de regels gedaan. We hebben een aanvraag ingediend voor het recht op een optocht, maar die vergunning is ons geweigerd. En waarom?’ Frania liet zijn blik over het publiek gaan. ‘Omdat ze bang voor ons zijn.’
De Letten keerden zich nu helemaal naar hen toe. Danny zag Nathan Bishop staan, boven aan de trappen, naast Frania. Nathan leek kleiner dan Danny zich herinnerde. Bishops blik haakte in de zijne, gevolgd door een vragend schuin gehouden hoofd. Danny hield de blik vast, probeerde een trots die hij niet voelde in zijn blik te leggen. Nathans ogen vernauwden zich herkennend. Herkenning, gevolgd door verbittering en daarna, heel verrassend, teleurstelling en wanhoop.
Danny sloeg de ogen neer.
‘Moet je ze zien met hun hoge helmen, met hun knuppels en pistolen. Dat is niet de strijdmacht van de wet, dat is de strijdmacht van de onderdrukking. En ze zijn bang, doodsbang, kameraden, omdat wij het morele gelijk aan onze kant hebben. Wij hebben gelijk. Wij zijn de arbeiders in deze stad en we laten ons niet terugsturen naar onze kwartieren.’
Toen ze op dertig meter van de demonstranten waren, hief McKenna zijn eigen megafoon: ‘U bent in overtreding van de gemeentelijke verordeningen die samenkomsten zonder vergunning verbieden.’
Frania hief zijn megafoon. ‘Jullie verordeningen zijn een leugen, jullie gemeente is een leugen.’
‘Ik gebied u zich te verspreiden.’ McKenna’s stem schetterde door de morgenlucht. ‘Als u weigert, zult u met geweld worden verwijderd.’
Ze waren nu vijftien meter van elkaar verwijderd en verspreidden zich. Hun gezichten stonden strak en vastberaden en Danny zocht in hun ogen naar angst, maar die was schaars.
‘Geweld is het enige wat ze hebben!’ riep Frania. ‘Geweld is sinds het begin der tijden het geliefde wapen van alle tirannen. Geweld is het onredelijke antwoord op een redelijke actie. We hebben geen enkele wet overtreden.’
De Letten slenterden op hen toe.
‘U bent in overtreding van gemeentelijke verordening elf streepje vier – ’
‘U bent in overtreding van ons, sir. U bent in overtreding van onze grondwettelijke rechten.’
‘As u zich niet verspreidt, zult u worden gearresteerd. Kom van dat bordes af.’
‘Ik kom net zo min van dit bordes als dat ik – ’
‘Ik beveel u – ’
‘Ik erken uw gezag niet.’
‘U overtreedt de wet, sir!’
De twee groepen troffen elkaar.
Even leek het of niemand wist wat te doen. De dienders begaven zich onder de Letten, de Letten begaven zich onder de dienders, overal doken ze tussen elkaar op en maar weinigen beseften hoe het gebeurde. Op een vensterbank koerde een duif en in de lucht hing nog een vleugje dauw. De daken langs Dudley Square dampten nog na van de vroege ochtendmist. Van zo dichtbij kostte het Danny moeite om dienders en Letten uit elkaar te houden, maar toen kwam er vanaf de zijkant van het Opera House een groep baardige Letten met bijlstelen. Grote kerels, Russen zo te zien, met een blik waarin niets van enige twijfel te ontdekken viel.
De voorste kwam bij het gedrang en maaide met zijn bijlsteel.
Frania schreeuwde ‘Nee!’ maar dat ging verloren in het geluid van hout op de hoge helm van James Hinman, een agent van Een-Vier. De helm sprong op uit de zee en hing even in de lucht. Toen kletterde hij op straat en verdween Hinman uit het zicht.
De Let die het dichtst bij Danny stond, was een magere Italiaan met een grote krulsnor en een tweed pet. In de tel die het de man kostte om zich te realiseren hoe dicht hij bij een diender stond, ramde Danny een elleboog in zijn mond. De knaap keek hem aan alsof Danny zijn hart had gebroken in plaats van zijn tanden en viel op de keien. De volgende Let deed een uitval naar Danny door op de borst van zijn gevallen kameraad te stappen. Danny trok zijn knuppel maar Kevin McRae rees achter de grote Let uit de massa op en pakte hem bij zijn haar, keek Danny woest lachend aan, zwierde de kerel door het gedrang en smakte hem tegen een muur.
Danny had een minutenlange stompenwisseling met een kleine, kalende Rus. Hij mocht dan klein zijn, de rotzak deelde rake klappen uit en hij had aan beide handen een paar gemene boksbeugels. Danny concentreerde zich zo op het ontwijken van slagen op zijn gezicht dat hij hem de ruimte gaf hem op het lichaam te raken. Het duo schoof heen en weer langs de linkerflank van de mêlee en Danny deed zijn best de beslissende knock-out uit te delen. De knaap was aalglad, maar bleef met zijn voet in een spleet tussen de keien steken en verrekte zijn knie. Hij struikelde, viel achterover en probeerde op te staan, maar Danny stampte op zijn maag en schopte hem in het gezicht en de knaap kromp in elkaar en braakte uit de zijkant van zijn mond.
Er klonken fluitjes toen de bereden politie probeerde in het gedrang door te dringen maar de paarden deinsden telkens weer terug. Het was nu één grote bende van in elkaar verstrengelde Letten en dienders en Letten die met stokken zwaaiden, met buizen en ploertendoders zwaaiden en – allejezus – zelfs met ijshaken. Ze gooiden met stenen en sloegen erop los, en de dienders begonnen ook gemeen te vechten, groeven in ogen, beten in oren en neuzen, sloegen koppen tegen de keien. Iemand schoot met zijn wapen en een van de paarden steigerde en wierp zijn berijder af. Het paard viel opzij en kwam ondersteboven terecht en zijn hoeven maaiden naar alles wat ze tegenkwamen.
Twee Letten pakten Danny bij zijn armen en een van hen gaf hem een kopstoot tegen de zijkant van zijn hoofd. Ze trokken hem mee over de keien en ramden hem tegen een metalen traliewerk voor een winkel en zijn knuppel viel uit zijn handen. Een van de mannen stompte hem op zijn rechteroog. Danny schopte in het wilde weg en raakte een enkel, trok zijn knie op die in een kruis terechtkwam. De man had geen adem meer en Danny zwaaide hem tegen het traliewerk en trok één arm vrij terwijl de ander zijn tanden in zijn schouder zette. Danny draaide zich om met de bijter over zich heen hangend en rende achterwaarts tegen een bakstenen muur, waarna hij voelde dat de tanden van de man zijn schouder loslieten. Hij deed een paar stappen naar voren en draafde opnieuw naar achteren, nu twee keer zo hard. Toen de kerel van hem af viel, draaide Danny zich om, griste zijn knuppel van de straat en liet hem met een zwaai op het gezicht van de man neerkomen. Hij hoorde zijn kaakbeen breken.
Hij maakte het af met een trap tegen zijn ribben en keerde terug naar het midden van de straat. Een Let voerde op verschillende plaatsen aan de achterkant van de massa charges uit vanaf een politiepaard en sloeg daarbij met een lange pijp op elke helm die hij zag. Andere paarden doolden zonder berijder rond. Aan de overkant van de straat tilden twee agenten Francie Stoddard, brigadier van de Een-Nul, op een laadperron. Stoddards mond stond wijd open en hij snakte naar adem, zijn boord was los en hij drukte met een hand midden op zijn borst.
Schoten klonken en Paul Welch, brigadier bij de Nul-Zes, draaide om zijn as en greep naar zijn heup om vervolgens in het gedrang te verdwijnen. Danny hoorde schuifelende voetstappen achter zich en doordat hij zich net op tijd omdraaide, kon hij wegduiken voor een Let die hem aanviel met een ijspriem. Hij ramde zijn knuppel in de plexus salaris van de man, die hem met een blik vol zelfmedelijden en schaamte aankeek. Er plopte speeksel uit zijn mond. Toen hij op de grond viel, pakte Danny de ijspriem en gooide hem op het dichtstbijzijnde dak.
Iemand had de Let op het paard bij zijn been gepakt zodat hij met een grote boog van het paard vloog en in het gedrang verdween. Het paard galoppeerde Dudley Street in, richting luchtspoor. Er stroomde bloed uit Danny’s rug en met zijn rechteroog, dat steeds dikker werd, zag hij nu alles wazig. Zijn hoofd voelde alsof iemand er spijkers in had geslagen. De Letten zouden de oorlog verliezen, maar deze slag wonnen ze met een verdomd grote marge. Overal lagen dienders terwijl potige Letten in hun boerse kozakkenkleren triomfantelijke kreten slaakten nu hun eigen hoofden boven het gedoe uit begonnen te komen.
Danny baande zich een weg de massa in, zwaaide met zijn knuppel en probeerde zichzelf wijs te maken dat hij het niet lekker vond, dat hij zijn hart niet voelde zwellen omdat hij groter en sterker en sneller was dan de meesten en een man kon neerleggen met één zwaai van vuist of knuppel. Met zes keer zwaaien legde hij vier Letten neer en hij voelde dat de meute zich tegen hem keerde. Hij zag dat er een revolver op hem werd gericht, zag het gat in de loop en de ogen van de jonge Let die het wapen vasthield, een jongen nog, hooguit negentien. De revolver schokte, maar daar putte hij weinig troost uit omdat de afstand tussen hem en het joch maar vijf meter was en de massa ruimte maakte om hem een vrij schootsveld te geven. Danny greep niet naar zijn eigen wapen, omdat hij dat nooit snel genoeg zou kunnen trekken.
De trekkervinger van het joch werd witter. De cilinder draaide. Danny overwoog zijn ogen te sluiten, maar op dat moment schoot de arm van de jongen omhoog tot naast zijn hoofd. De revolver ging af in de lucht.
Nathan Bishop stond naast de jongen en wreef over zijn pols op de plaats waar die in contact was geweest met de elleboog van de jongen. Hij leek de gevechten redelijk ongeschonden te zijn doorgekomen: zijn pak was wat gekreukeld maar praktisch zonder vlekken, en dat wilde wat zeggen in een zee van zwarte en blauwe stof en zwaaiende vuisten. Een van zijn brillenglazen was gebarsten. Hij keek Danny door het goede glas strak aan. Beiden ademden moeizaam. Danny voelde opluchting, natuurlijk. En dankbaarheid. Maar vooral een schaamte die dit alles overtrof. Schaamte, meer dan wat ook.
Er dook een paard tussen hen op, zijn grote zwarte lijf rilde, zijn gladde flank huiverde. Er drong zich nog een paard tussen de mensen door, gevolgd door nog twee, in volle vaart, met ruiters erop. Daar achter kwam een leger van blauwe uniformen, nog fris en onbezoedeld, en de mensenmuur rond Danny en Nathan en de jongen met de revolver stortte in. Verscheidene Letten hadden guerrillagevechten geleverd in het grote Moederland en kenden de voordelen van hit-and-run. In de chaotische vluchtactie verloor Danny Nathan Bishop uit het oog. Binnen een minuut waren de meeste Letten op de vlucht langs het Opera House en was Dudley Square opeens bezaaid met blauwe uniformen. Danny en de andere mannen keken elkaar aan alsof ze wilden zeggen: is dat nou net gebeurd?
Maar er lagen mannen ineengezakt op straat en tegen muren en de versterking gebruikte de wapenstok op de enkeling die geen blauw uniform droeg, of hij zich nu bewoog of niet. Een klein groepje demonstranten aan de verste rand van de massa, die blijkbaar als laatste waren verschenen, werd door meer versterkingen en meer paarden van de rest ingesloten. Agenten hadden kapotte koppen en kapotte knieën en gaten in schouders en handen en dijen en zwellingen en blauwe ogen en gebroken armen en dikke lippen. Danny zag dat Mark Denton overeind probeerde te komen, liep naar hem toe en hielp hem een handje. Mark ging staan, probeerde op zijn rechtervoet te gaan staan en zijn gezicht vertrok van de pijn.
‘Gebroken?’ vroeg Danny.
‘Verzwikt, denk ik.’ Mark sloeg een arm om Danny’s schouder en zo liepen ze naar het laadperron aan de andere kant van de straat. Mark zoog sissend zuurstof uit de lucht.
‘Weet je het zeker?’
‘Misschien verstuikt. Verdomme, Dan, ik ben mijn helm kwijt.’
Hij had een snee in zijn hoofd bij de haargrens die zwart was opgedroogd en met zijn vrije arm greep hij naar zijn ribben. Danny liet hem tegen het laadperron leunen en zijn blik viel op twee agenten die geknield over brigadier Francie Stoddard gebogen lagen. Een van hen zag hem kijken en schudde zijn hoofd.
‘Wat is er?’ vroeg Danny.
‘Hij is dood,’ zei de diender.
‘Hij is wat?’ zei Mark. ‘Nee! Jezus, hoe kan dat nou?’
‘Hij greep naar zijn borst,’ zei de diender. ‘Midden onder het gedoe. Hij greep naar zijn borst en werd helemaal rood en hapte naar adem. We hebben hem hier naartoe gebracht, maar…’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Hartaanval, verdomme. Niet te geloven toch? Hier. In dit gedoe.’ De diender keek de straat door.
Zijn partner hield nog steeds Stoddards hand vast. ‘Kerel moest verdomme nog maar een jaar tot zijn dertigste en dan gaat-ie op deze manier.’ De man huilde. ‘En dan moet-ie op deze manier gaan, door die lui?’
‘Jezus christus,’ fluisterde Mark en legde even een hand op Stoddards schoen. Ze hadden vijf jaar samengewerkt in D-10 in Roxbury Crossing.
‘Ze hebben Welch in zijn dij geschoten,’ zei de eerste diender. ‘Armstrong is in zijn hand geschoten. En het tuig heeft zelfs gestoken met ijspriemen.’
‘Er valt een heleboel te vergelden,’ zei Mark.
‘Dat heb je verdomd goed gezien,’ zei de huilende diender. ‘Daar kun je godverdomme alles onder verwedden, godverdomme.’
Danny richtte zijn blik ergens anders op. Door Dudley Street kwamen ambulances aangereden. Aan de andere kant van het plein stond een agent op wankele voeten op van de keien, veegde het bloed uit zijn ogen en kukelde weer om. Danny zag een agent een vuilnisbak omkeren boven een gestrekte Let en om het af te maken liet hij het deksel op het lichaam vallen. Het was het crèmekleurige pak dat Danny in beweging bracht. Hij liep naar hen toe terwijl de agent de man zo hard schopte dat zijn andere voet van de grond kwam.
Nathan Bishops gezicht leek op een geplette pruim. Zijn tanden lagen verspreid op de grond naast zijn kin. Eén oor was half afgerukt. De vingers van beide handen wezen allemaal een verkeerde kant op. Danny legde een hand op de schouder van de agent, Henry Temple, een van de vechtersbazen van de Speciale Eenheid.
‘Volgens mij heeft hij genoeg gehad.’
Temple keek Danny een tijdje aan alsof hij naar een passend antwoord zocht. Toen liep hij schokschouderend weg.
Er kwamen enkele ambulancebroeders langs en Danny zei: ‘Hier is er een.’
Een van hen zei tegen Danny: ‘Heeft hij geen penning? Dan heeft hij geluk als we hem voor zonsondergang komen halen.’ En weg waren ze.
Nathan Bishop opende zijn linkeroog. Het was schokkend wit in de puinhoop van zijn gezicht.
Danny deed zijn mond open, hij wilde iets zeggen. Hij wilde zeggen dat het hem speet. Hij wilde om vergeving vragen. In plaats daarvan zei hij niets.
Nathans lippen waren ingesneden, strookjes naast elkaar, maar erachter plooide zich een verbitterd lachje.
‘Ik heet Nathan Bishop,’ bracht hij nauwelijks verstaanbaar uit. ‘Hoe heet jij?’
Hij sloot zijn oog weer en Danny boog het hoofd.
Luther had voor de lunch een uur over en hij haastte zich over de Dover Street Bridge naar het huis van de Giddreaux’ in St. Botolph dat voorlopig het hoofdkwartier van de NAACP in Boston was. Mrs Giddreaux werkte er praktisch elk dag met een stuk of tien andere vrouwen en in de kelder van het huis in St Botolph Street werd de Crisis gedrukt en van daaruit verzonden naar de rest van het land. Toen Luther er aankwam, was het huis leeg, zoals hij had verwacht. Als het mooi weer was, namen de dames hun lunch mee naar het Union Park een paar straten verderop, en dit was tot dusver de mooiste dag van een verder onaangenaam voorjaar. Hij liet zichzelf binnen in de werkkamer van Mrs Giddreaux en ging achter haar bureau zitten. Hij opende een la, pakte de map eruit, legde hem op het bureau, en daar zat hij nog toen Mrs Giddreaux een halfuur later door de achterdeur binnenkwam.
Ze hing haar jas en haar sjaal op. ‘Luther, lieve kerel, wat doe je daar?’
Luther tikte met een vinger op de map. ‘Als ik deze lijst niet aan een politieman geef, laat hij mijn vrouw arresteren en onze baby meteen na de geboorte weghalen.’
De glimlach op Mrs Giddreaux’ gezicht bevroor en verdween toen. ‘Pardon?’
Luther herhaalde het.
Mrs Giddreaux ging in de stoel tegenover hem zitten. ‘Je moet me alles vertellen.’
Luther vertelde haar alles, behalve over de kluis die hij onder de keukenvloer op Shawmut Avenue had gebouwd. Zolang hij niet wist wat voor bedoeling McKenna ermee had, wilde hij er niet over praten. Tijdens zijn verhaal verloor het lieve, oude gezicht van Mrs Giddreaux zijn lievigheid en ook zijn leeftijd. Het werd glad en onwrikbaar als een grafsteen.
Toen hij klaar was, zei ze: ‘Je hebt hem toch nooit iets gegeven dat hij tegen ons zou kunnen gebruiken? Nooit iets verraden?’
Luther staarde haar aan, met open mond.
‘Geef antwoord, Luther. Dit is geen kinderspel.’
‘Nee,’ zei Luther. ‘Ik heb hem nooit iets gegeven.’
‘Dat is niet logisch.’
Luther zei niets.
‘Hij krijgt je niet in zijn macht zonder je een beetje in zijn eigen smerige spelletjes te betrekken. Zo werkt de politie niet. Hij zou je aan het werk hebben gezet en je hier of in het nieuwe gebouw iets hebben laten aanbrengen, iets illegaals.’
Luther schudde zijn hoofd.
Ze keek hem aan, met een rustige, gelijkmatige ademhaling.
Luther schudde opnieuw het hoofd.
‘Luther.’
Hij vertelde haar over de kluis.
Ze keek hem zo gepijnigd en geschokt aan dat hij wel uit het raam wilde springen. ‘Waarom ben je niet naar ons toe gekomen direct nadat hij je had benaderd?’
Luther zei: ‘Ik weet het niet.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Vertrouw je dan niemand meer, jongen? Niemand?’ Luther zweeg.
Mrs Giddreaux pakte de hoorn van de telefoon op haar bureau, drukte de haak één keer in, stopte haar haar achter haar oor en hield de hoorn tegen haar oor. ‘Edna, kindje, wil je alle typistes naar de eerste etage sturen, naar de eetkamer en de salon. Nu meteen, ja. En zeg dat ze hun schrijfmachine meenemen. O, en Edna? Jij hebt daar toch telefoonboeken? Nee, dat van Boston kan ik niet gebruiken. Heb je Philadelphia? Goed. Laat ze dat ook meenemen.’
Ze hing op en tikte lichtjes met een vinger tegen haar lippen. Toen ze Luther weer aankeek, was de boosheid uit haar ogen verdwenen, vervangen door de glans van de opwinding. Toen verdonkerde haar blik weer en hield de vinger op met tikken.
‘Wat is er?’ vroeg Luther.
‘Wat je hem vanavond ook geeft, alle kans dat hij je laat arresteren of doodschieten.’
‘Waarom zou hij dat doen?’
Ze keek hem aan, met grote ogen. ‘Omdat hij dat kan. Om te beginnen.’ Zachtjes schudde ze haar hoofd. ‘Dat zal hij doen, Luther, omdat je hem de lijst hebt gegeven. Dat is iets waar je vanuit de gevangenis over zou kunnen praten.’
‘En als ik hem de lijst niet geef?’
‘O, dan vermoordt hij je gewoon,’ zei ze vriendelijk. ‘Dan schiet hij je in de rug. Nee, je moet hem de lijst brengen.’ Ze zuchtte.
Luther was nog bij het ‘vermoordt hij je’.
‘Ik moet wat mensen bellen. Om te beginnen doctor Du Bois.’ Nu tikte ze met haar vinger tegen haar kin. ‘En de juridische afdeling in New York, die beslist. En de juridische afdeling in Tulsa.’
‘Tulsa?’
Ze keek hem weer aan alsof ze zich opeens herinnerde dat hij ook in de kamer was. ‘Als het misgaat, Luther, en er een politieman komt om je vrouw te arresteren, hebben wij nog voor zij er aankomt een advocaat op de stoep van de gevangenis staan. Met wie denk je dat je te maken hebt?’
Luther zei: ‘Ik… ik… ik – ’
‘Jij, jij, jij,’ zei Mrs Giddreaux met een teleurgesteld lachje. ‘Luther, je hebt het hart op de goede plaats. Je hebt je mensen nooit verraden en je bent daar gaan zitten en hebt op me gewacht, terwijl een ander met die map onder de arm de straat uit was gelopen. En dat waardeer ik hoor, jongen. Maar je bent nog een kind, Luther. Als je ons vier maanden geleden had vertrouwd, had je nu niet zo in de nesten gezeten. En wij ook niet.’ Ze boog zich over het bureau en gaf hem een klopje op zijn hand. ‘Geeft niet. Echt niet. Van onze fouten moeten we leren.’
Ze nam hem vanuit haar kantoor mee naar de zitkamer, waar een tiental vrouwen binnenkwam met schrijfmachines die een zware belasting voor hun polsen vormden. De helft van hen was zwart, de andere helft blank, voornamelijk studentes, meestal met een rijke achtergrond, en zij keken naar Luther met enige angst en iets anders waar hij niet te veel aan wilde denken.
‘Meisjes, de ene helft blijft hier, de andere helft gaat naar die kamer. Wie heeft het telefoonboek?’
Een van de meisjes had het boven op haar schrijfmachine liggen en liet het iets kantelen zodat Mrs Giddreaux het kon zien.
‘Neem maar mee, Carol.’
‘Wat gaan ons ermee doen, Mrs Giddreaux?’
‘Wat gaan wij ermee doen, Regina.’
‘Wat gaan wij ermee doen, Mrs Giddreaux?’ stamelde Regina.
Mrs Giddreaux keek Luther met een glimlach aan. ‘We gaan het in twaalven scheuren, meisjes, en dan gaan we het helemaal overtikken.’
De agenten die zonder hulp konden lopen, gingen terug naar de Nul-Negen waar ze in de kelder door ziekenbroeders werden verzorgd. Voor hij bij het Dudley Opera House wegging, had Danny gekeken hoe Nathan Bishop en vijf andere gewonde radicalen achter in een ambulance werden gesmeten, als vissen op ijs, waarna de deuren waren dichtgegooid en de ziekenwagen was weggereden. In de kelder werd Danny’s schouder schoongemaakt en gehecht en kreeg hij een zak ijs voor zijn oog, hoewel het te laat was om nog iets aan de zwelling te kunnen doen. Vijf, zes man die dachten dat hun niks mankeerde, bleken niet in orde te zijn, werden de trap op en naar de straat gebracht waar ambulances stonden die hen naar het Mass General brachten. Er verscheen een ploeg van de Afdeling Bevoorrading met nieuwe uniformen die werden uitgedeeld nadat commissaris Vance hun er enigszins gegeneerd aan had herinnerd dat de kosten zoals altijd op hun loon zouden worden ingehouden, maar dat hij zou zien of hij voor deze ene keer, gezien de omstandigheden, een korting kon bewerkstelligen.
Toen ze allemaal in de kelder bij elkaar waren, ging inspecteur Eddie McKenna op het spreekgestoelte staan. Hij had een jaap in zijn hals, schoongemaakt maar niet verbonden, en zijn witte boord zat onder het zwarte bloed. Toen hij sprak, kwam zijn stem nauwelijks boven een gefluister uit en de mannen gingen allemaal voorover zitten op hun klapstoeltjes.
‘We zijn vandaag een van onze mensen kwijtgeraakt, een echte politieman, een diender onder de dienders. We zijn nu onbetekenende mannen en de wereld is nu ook een onbetekenende plek.’ Hij boog zijn hoofd, eventjes. ‘Vandaag hebben ze ons een van onze mensen afgenomen, maar niet onze eer.’ Hij keek hen strak aan, zijn ogen waren nu koud en helder. ‘Ze hebben ons onze moed niet afgenomen, ze hebben ons onze mannelijkheid niet afgenomen. Ze hebben ons alleen een van onze broeders afgenomen.
Vanavond gaan we terug naar hun eigen grondgebied. Hoofdinspecteur Vance en ik zullen jullie aanvoeren. We gaan specifiek op zoek naar vier man: Louis Frania, Wychek Olafski, Pjotr Rastorov en Luigi Broncona. Van Frania en Olafski hebben we foto’s en van de andere twee tekeningen. Maar bij hen laten we het niet. We zullen onze gemeenschappelijke vijand eronder krijgen, zonder pardon. Jullie weten allemaal hoe die vijand eruitziet. Zij hebben een uniform dat evenzeer opvalt als het onze. Het onze is blauw, dat van hen is van grove stof en een onverzorgde baard en een wollen muts. En ze hebben het vuur van de fanatiekeling in hun ogen. We gaan naar die straten en we pakken ze terug. Daarover,’ zei hij en zijn ogen gingen de ruimte rond, ‘kan geen misverstand bestaan. Er is alleen vastberadenheid.’ Hij greep het spreekgestoelte vast en zijn ogen rolden langzaam van links naar rechts. ‘Vanavond, broeders, kennen we geen rangen, is er geen verschil tussen een eerstejaars agent en een gouden penning met twintig jaar ervaring. Want vanavond zijn we allen verenigd in het rood van ons bloed en het blauw van onze beroepskleding. Want vergis je niet, wij zijn soldaten. En zoals de dichter schreef: “Zeg de Spartanen, gij die ons passeert, dat trouw aan hun wet wij bivakkeren.” Laat dat jullie benedictie zijn, mannen. Laat dat jullie klaroengeschal zijn.’
Hij stapte van het spreekgestoelte, salueerde scherp en de agenten rezen als één man en beantwoordden zijn saluut. Danny vergeleek het met de chaotische mengeling van woede en angst van die ochtend en vond daar niets van terug. In overeenstemming met McKenna’s wensen waren de mannen Spartanen geworden, nuttig, zo één met hun plichtsgevoel dat ze er geheel in opgingen.