Twee

Alice werd geboren op de verandatrap van Penmorrow in een snikhete juninacht aan het begin van de jaren zestig. Na urenlange, gruwelijke pijnen begon Jocelyn zich te voelen als een wolvin die tegen de maan huilde. De vier vrouwen van hun commune waren bij haar geweest; aan een van hen had ze zich vreselijk geërgerd, omdat die gedurende de gehele bevalling solidair mee kreunde. Een andere had ze geslagen, omdat de vrouw maar bleef zeuren dat ze op haar hurken bij de heksenkring op het gras moest gaan zitten omdat dat de pijn zou verzachten en de baby magische eigenschappen geven. Jocelyn voelde zich voor de gek gehouden. Ondanks grote hoeveelheden frambozenbladthee en maandenlange yogaoefeningen (adviezen uit een oud boek over natuurgeneeswijzen) voelde ze in de verste verte geen harmonie met Moeder Natuur. De Natuur en God hadden zichzelf heel wat gevonden nadat ze Adam in elkaar hadden gezet, maar een puinhoop gemaakt van Eva, compleet met overduidelijke ontwerpfouten. Ze had zich maar al te graag laten afvoeren naar het plattelandsziekenhuis voor een flinke dosis pijnstillers, als de mannen van Penmorrow niet waren weggestuurd naar de zeemanskroeg in Chapel Creek voor het rituele wachten. De enige rijdende auto van de commune hadden zij.

Tijdens die warme, lange avond hadden de bewoners van het dorp Tremorwell in de kleine zanderige baai het geluid van hun tv's harder gezet om Jocelyns primitieve geweeklaag te overstemmen en de geestelijke gezondheid van de mensen op Penmorrow weer in twijfel getrokken. Een enkeling sloeg een kruis en prevelde gebeden voor het welzijn van moeder en kind. Er werd een ambulance gebeld (men weet nog steeds niet door wie) en de vroedvrouw kwam nog net op tijd om Jocelyn te zien klinken met vlierbloesemwijn en de vrouwen Alice' hoofd te zien insmeren met een brouwsel van salie en kamfer dat gezondheid, vreugde en wijsheid zou schenken. In tegenstelling tot de geruchten in het dorp hadden ze de placenta niet in een hartige taart gestopt en opgegeten (samen met vliegenzwammen). Hij werd begraven in het zonovergoten aardbeienperk om de grond te verrijken en de levenscyclus van de kleine commune te voltooien, ware het niet dat een vos hem had opgegraven en meegenomen.

Penmorrow werd plaatselijk gedoogd als een onschuldige verzameling bohémiens en artistieke rare kwibussen en was een dankbaar onderwerp voor roddels. De dorpelingen lieten maar al te graag de naam vallen van een bekende kunstenaar of muzikant die ze in de pub hadden gezien. Hoewel er een paar nerveus kwetterden over 'wat daar toch gaande was', waren de mensen van Penmorrow over het algemeen welkom zo lang ze zich niet gingen bezatten op het strand, mensen lastig vielen of per se wilden weten waar de voorraad Franse drank, die in de winkel achter de toonbank stond, vandaan kwam.

De verzameling personages die Penmorrow bewoonde, wisselde voortdurend en Alice' jeugd werd met regelmaat onderbroken door aankomst en vertrek van communeleden. Ze was verrukt als er nieuwe mensen kwamen. Vlak voordat de nieuwe bewoner toetrad tot de groep, werd de uitgekozen kamer onderworpen aan een grote schoonmaakbeurt. Jocelyn haalde grote bossen wilde bloemen, lange slingers wilgenkatjes of sierkers uit de tuin. Milly, een tengere, nerveuze schilderes die piekerde over de ontrouwe echtgenoot die ze had achtergelaten in Liverpool, stelde een paar onverkoopbare composities ter beschikking, en Arthur Gillings (de enige die er, buiten Alice' moeder, in haar herinnering haar hele jeugd was geweest) rolde zijn elegante beeld van een speelse Peter Pan, die de nieuwe bewoners moest begroeten, naar binnen op een bagagekarretje. 'Te leen hoor,' zei hij wanneer ze naar hun kamer gebracht werden, alsof ze het beeld in het holst van de nacht zouden ontvoeren naar Londen om het te laten veilen.

Het meubilair van Penmorrow was aanvankelijk zwaar, oud en somber - enorme Edwardiaanse kleren- en ladekasten in een karamelbruine tint van een partij die Jocelyn van een opkoper had gekocht. De gasten werden aangemoedigd om alle beschikbare oppervlakken te versieren, hun sporen op willekeurige wijze en zo lang als ze er woonden, na te laten, en dus verdween het meubilair in de loop der jaren onder de ene na de andere laag verf.

'Typisch Bloomsbury,' had Jocelyn eens tegen haar dochter gezegd, ronddansend in een kamer waarvan de muren onhandig bekalkt waren met enorme tulpen en dikke papegaaien. Alice, die met haar tien jaar al zeer kritisch was, had het helemaal niet mooi gevonden - het leek niet af. De kunstenaar was door zijn voorraad rode verf heen geraakt en was halverwege een muur gestopt met de bloemen, waarna hij de rest had bedekt met lelijke klodders groen. De papegaaien waren te groot en grijnsden dom. Bovendien nam niemand in huis de moeite om de plafonds te beschilderen: ze waren te hoog en te groot, en er was geen fatsoenlijke ladder. Dat zat Alice niet lekker: de plafonds pasten niet bij de rest, en in een huishouden waar wanorde de regel was, had ze dat liever. De muren waren spannend versierd met grote vormen in primaire kleuren of in nachtblauw met stelsels van zilveren sterren en zachtpaars, maar erboven strekte zich een droevige, bruingeel gekleurde pleisterlaag uit met nicotinevlekken en aanslag van lampolie uit vervlogen tijden, en slordige, afbladderende plekken.

De gemeenschappelijke ruimten, zoals woonkamers, keuken en gangen, hadden een glanzend paarse, oranje, smaragdgroene of chocoladebruine kleur, en dat bleef veertig jaar lang zo. Bezoekers maakten af en toe de (gewaagde) opmerking dat een laag ivoorwit het geheel zou opfrissen, maar Joss was gehecht aan haar sombere edelsteenkleuren. Een zeer gevarieerde collectie kunstwerken sierde de muren. Een van Joss' minnaars had haar, ondanks het blauwtje dat hij had gelopen, een schilderij van Alfred Wallis geschonken. Peter Blake had er een tijdje gelogeerd en zijn vroege ontwerpen voor de omslag van Sergeant Pepper's Lonely Hearts Club Band achtergelaten. Er was ook werk van de schilders John Miller en Patrick Heron uit Cornwall. Op de kast in de keuken stond Bernard Leach-aardewerk uitgestald, onder andere een melkkan met een bonte collectie balpennen, en een vergeten pagina met handgeschreven songteksten van David Bowie slingerde in een lade.

Op dagen dat er nieuwkomers verwacht werden, hing Alice vaak urenlang rond in de hal, de oren gespitst op het geluid van banden op grind, in de hoop dat er een vriendje van haar leeftijd bij zou zijn, met wie ze hutten kon bouwen, kostschoolverhalen lezen (in het geheim) en steden van zand bouwen op het strand beneden. Wanneer er een auto te horen was, rende ze verlegen naar de kapstok met Arthurs zwartfluwelen cape, die rook naar oude sigaren en een vleugje rum, en gluurde naar de deur. Soms arriveerde er een gezin in een gammel bestelbusje, maar meestal was het - helaas - maar één persoon, in de taxi van het station. Een keer had ze een enorme ruzie gehoord; de taxichauffeur had te veel gevraagd voor het vervoer van een weefgetouw en twee zakken met garen. Ze was zes jaar en bang: misschien was de nieuweling een soort monster. Nog nooit had ze iemand echt boos gezien, schreeuwend van woede. In Penmorrow woonden alleen glimlachende mensen; de volwassenen beweerden voortdurend dat ze dol waren op kinderen, die ze vereerden als ware natuurlijke wezens met geheime, prenatale wijsheden. Treurige Milly noemde Alice 'het mooiste bloemenkind', maar dat vond ze eng. De mooiste bloemen waren de exemplaren die uit de tuin werden geplukt, gescheiden van hun plantengezinnen en in vazen gestopt, buiten bereik van de frisse regen, de lucht en het zonlicht, waardoor ze te snel doodgingen, werden vergeten en op een rottende composthoop gegooid. Ze wilde niet dat dat haar overkwam.



Alice keek voor de laatste keer vertederd rond in haar volmaakte woonkamer; ze had zin om hem te omhelzen, ten afscheid. Vier verschillende, pijnlijk nauwkeurig geselecteerde tinten wit (de Fired Earth-lijn van Kelly Hoppen) sierden de muren en het houtwerk. De subtiele schakeringen in diepte en kleur kwamen in het vroege ochtendlicht prachtig uit. De roomgele kussens van de bank waren opgeschud, klaar om op neer te ploffen. Op de lage, glazen salontafel lagen de tijdschriften Elle Decoratie en De wereld van het interieur te lonken, nog ongelezen. Op de tafel bij het raam stond een verse, weelderige bos geurige violieren, lupinen en riddersporen. Alice stond niet te springen om zoveel comfort en evenwicht in te ruilen voor het vervallen domein van haar moeder in Cornwall. Een inspecteur voor de volksgezondheid zou van de keuken alleen al een hartaanval krijgen en tijdens haar laatste bezoek kon slechts een van de vier wc's in het grote huis worden doorgetrokken - een van de afvoerbuizen was verstopt.

'Harry zal het repareren, te zijner tijd,' had Jocelyn luchtig geantwoord toen Alice voorstelde om een loodgieter te bellen. Ze glimlachte op die trage manier van haar, alsof Alice een ketter was die de beginselen van het huisgeloof ter discussie stelde. Alice wist hoe Harry 'te zijner tijd' opvatte: dat was wanneer het tot hem zou doordringen dat zijn methode, 'het even aankijken', de situatie niet verbeterde en op de lange duur alleen maar meer kostte.

'Jij had zó'n geluk dat je niet naar school hoefde.' Grace zette de twee kattenmanden achter in de Ford Galaxy van Alice en streelde de neuzen van de bewoners: een dikke, oude cyperse kat en een wit konijn. De kat miauwde ontevreden, het konijn hapte naar haar vinger. 'Gedraag jullie!' waarschuwde Grace en klom op de voorbank naast haar moeder. Theo lag lang uitgestrekt op de achterbank. Noel had (plotseling) besloten dat, ondanks de gemiste schooldagen, een afwezige Theo hem veel beter uitkwam dan een aanwezige. Theo was een enorme maar kieskeurige eter, wiens honger regelmatig gestild moest worden; hij moest elke ochtend uit bed gesleept worden, hij zou proberen drank en allerlei andere rotzooi mee te nemen naar zijn kamer en horden lawaaiige, vieze vriendjes zouden voortdurend in- en uitlopen. Als Theo uit de buurt was, kon Noel op de zonnige avonden uitgebreid golfen en proberen zijn handicap op het wedstrijdniveau te krijgen dat nodig was als hij zijn komend pensioen wat glans wilde geven. En hij zou Paula, de nieuwe receptioniste van het bedrijf, mee kunnen nemen naar Le Caprice om haar ervan te overtuigen dat haar lamlendige, eeuwige student van een echtgenoot haar niet verdiende. Het voorspel van het verleiden was een vaardigheid die hij niet wilde kwijtraken en die hij als even ontspannend en verkwikkend beschouwde als Alice haar bezoekjes aan de aromatherapeutische masseuse.

'Geen onderwijs krijgen is nooit een geluk,' liet Alice haar dochter weer eens weten, zoals altijd wanneer die haar jaloezie liet blijken op dit punt. 'Ik wilde zó graag naar school. Ik wist niet eens wat het was tot ik acht was en ineens begreep waarom de kinderen in het dorp overdag plotseling weg waren. En toen ik erachter was gekomen, wilde ik het ook allemaal, een uniform, lunchgeld, huiswerk, schoolmelk, touwtjespringen, de hele mikmak.'

'Ja, maar geen examens,' zuchtte Theo. 'Vet. Geen schoolonderzoeken, geen eindexamens, niet moeten kiezen tussen scheikunde en biologie terwijl je ze allebei haat. Geen vieze sportleraar die een tik op je billen geeft in de douche.'

'Doen ze dat?' Alice wierp een onderzoekende blik op Theo in de achteruitkijkspiegel.

'Dat doen ze niet. Dat zegt hij alleen maar om de aandacht te trekken,' zei Grace scherp en draaide zich met een boze blik om naar haar stiefbroer. Ze was niet blij dat hij meekwam, helemaal niet. Theo, en Noel ook, deden over Penmorrow altijd alsof het een grote grap was, alsof Joss en Harry en de rest sufferds waren omdat ze niet het snelle stadsleven leefden, zoals zij. Wanneer ze op bezoek kwamen, maakten Noel en Theo overal domme op- en aanmerkingen over. Op een keer had Noel verklaard, waar iedereen bij was, dat voor Penmorrow kunststof raamkozijnen een geschenk uit de hemel waren. Hij zei tegen Harry dingen als 'dat gras mag wel eens flink gemaaid worden', terwijl hij maar al te goed wist dat Joss dat soort dingen gestolen konden worden. In Londen betekende hoog gras dat je een wilde tuin probeerde te kweken waarover je had gelezen in de zondagsbijlage van de krant. In Londen moest het geld kosten, had Alice haar lachend verteld, daar ging je al de dure kwekerijen af en bestelde je de planten kant-en-klaar in speciale biologisch afbreekbare bakken. Joss probeerde niets te forceren en kreeg zelfs betere resultaten. De tuin zag er gewoon uit zoals hij eruit moest zien, overgroeid en verwilderd met korenbloemen en margrieten en koekoeksbloemen en bijenorchis. Op Penmorrow groeide alles even weelderig, zoals de appelbomen in de gaard, die takken hadden tot op de grond. Eronder kon je je heerlijk verschuilen met een boek. De eenzame appelboom in hun tuin in Richmond was zo drastisch bijgesnoeid dat hij er droevig en verminkt uitzag. Er kwamen elk jaar een stuk of zes zielige appels aan.

De laatste keer dat ze allemaal samen naar Penmorrow waren gegaan, een paar ijskoude dagen na Pasen (natuurlijk was de stookolie op geweest), hadden ze ruzie gemaakt over geld, herinnerde Grace zich. Noel was niet vies van geld, wist ze: hij had het altijd over 'financiële schikkingen', alsof hij vazen met bloemen bedoelde. Hij had een slecht moment uitgekozen; net toen ze bijna klaar waren met eten en de volwassenen allemaal een beetje dronken waren, had hij tegen Joss gezegd dat het hoog tijd was dat ze 'haar zaken moest regelen'. Grace had gelachen, omdat het klonk alsof Joss lijsten moest maken van al haar minnaars - en dat waren er heel wat, wist ze; toen Grace klein was, had Joss haar voor het slapen gaan vaak verhaaltjes verteld over haar vroegere liefdes, zoals andere oma's voorlazen uit Beatrix Potter en Winnie de Poeh.

'Dit is, neem ik aan, advocatentaal voor 'laat onmiddellijk je testament opmaken en zorg dat je je poen niet nalaat aan een stel nietsnutten,' zei Joss spottend. Noel had met een gemaakte glimlach op zijn gezicht gezegd dat ze haar eigendommen vast niet wilde nalaten aan een overheid waar ze niet achter stond en dat het geen gek idee was om op alles voorbereid te zijn.

Joss had gegromd, een wolk blauwe sigarettenrook boven zijn hoofd geblazen en luid gevraagd: 'Niet gek voor wie?'

Grace vond dat ze klonk als iemand van adel. Een fles wijn later had ze Noel een 'burgersukkel' genoemd, hem bekogeld met een overrijpe mango (kleverige boel op zijn overhemd) en gezegd dat hij kon opdonderen. Alle advocaten waren waardeloos, en het feit dat hij met haar dochter getrouwd was, veranderde daar niets aan. Noel had neerbuigend gegniffeld, alsof ze een arrogante oude kalkoen was en te simpel om te begrijpen dat hij aan Cambridge had gestudeerd en daarom altijd gelijk had. Grace vroeg zich nu af hoe Joss zou reageren wanneer zij en haar moeder met Theo kwamen aanzetten, die ze beschouwde als een domme kloon van zijn vader. Misschien zou ze het niet erg vinden. Waarschijnlijk was ze het gewoon vergeten. Het kon zelfs zijn dat ze te ziek was om te merken wie er in huis was, of wie ze waren. Dat was een verdrietig idee - ze hield van de sterke, tegendraadse Jocelyn, zoals ze vroeger was.

Terwijl ze over de A303 in westelijke richting reden, keek Grace over haar schouder om te zien of Theo zijn koptelefoon veilig op had en niet kon meeluisteren. Hij schudde zijn hoofd op de maat van een schokkerige beat.

'Mam? Is Joss echt heel ziek?' vroeg ze. Ze wilde niet dat Theo meeluisterde. Als het 'ja' was, zou hij beginnen over wie Penmorrow zou erven, net als zijn vader. Het was afschuwelijk om alleen over mensen te praten in termen van hun financiële waarde. Van Noel kon je het nog verwachten; Alice wuifde het weg en zei dat het gewoon een beroepsdeformatie was. Maar Theo was pas zestien - welk excuus had hij?

'Ze heeft een beroerte gehad en is in de war, uit haar doen, maar het kan best dat ze er weer bovenop komt. Tenminste, dat is wat Harry zei.' Het klonk niet echt overtuigend. Dat verbaasde Grace niets. Harry leek soms helemaal geen deel uit te maken van de wereld, alsof het leven voor hem een spel was, zoals verstoppertje, en hij nog stond te wachten tot iemand hem zou vinden, terwijl het spel al lang afgelopen was. Hij deed haar denken aan een trol of een gnoom, iemand die in een volledig parallelle werkelijkheid leefde en het maar een hele opgave vond om voortdurend een mens te moeten imiteren. Grace dacht aan de dag dat Alice Theo en Noel voor het eerst had meegenomen naar Penmorrow en ze kennis hadden gemaakt met Harry, die twee dagen lang geen woord gezegd had. Hij had veel naar de nieuwe man en zoon van zijn zuster gelachen, maar geen enkele nieuwsgierigheid of ten minste beleefde belangstelling getoond. Theo, die toen ongeveer twaalf jaar was en gewend om mensen op de achtergrond te horen praten, had aan Alice gevraagd wat er mis was met hem, waarom was Harry 'zo'?

'Hij is met niemand te vergelijken,' had Alice, die zich in de verdediging gedrongen voelde, tegen hem gesnauwd. 'Hij is gewoon zichzelf. Een mens apart.' Noel had grinnikend gezegd: 'Dat kun je wel zeggen, ja.'

Het was een warme, stoffige dag en de voorruit was bespat met dode insecten. Het dak van de auto stond open en Alice rook een mengsel van koolzaad en pas gemaaid kuilgras, dat naar mosterd geurde. Met enig rekenen had ze vastgesteld dat Litha, de zomerzonnewende, twee weken geleden had plaatsgevonden. Het was een van de oude feesten die op Penmorrow werden gevierd. Zou Joss, vroeg ze zich af, op die dag nog steeds haar ketting van kwartskristal in het raam van de erker hangen om de zonnekracht te vangen? Ze kon die extra kracht goed gebruiken in deze periode.

Ze reden langs velden die vol stonden met een gewas in een heiig- blauwe lavendelkleur. Lupinen, gokte ze, vaststellend dat ze bar weinig wist over wat er tegenwoordig op het land groeide. In haar tienerjaren had ze alle gewassen tussen Tremorwell en Plymouth kunnen benoemen en ook minstens tien schapenrassen. Tot die tijd was ze nog nooit buiten Cornwall geweest, afgezien van een paar maanden met Joss en Harry in een primitief huisje op Ibiza toen ze negen was en de drugscultuur zich nog niet afspeelde in hippe disco's. Harry, die vijf was, had een hevige aanval van de mazelen en Jocelyn wilde zo snel mogelijk naar huis. Het was de enige keer in haar leven dat Alice haar moeder doodsbang en in paniek had gezien. Het meisje bij de incheckbalie op het vliegveld had opgemerkt dat de naam op zijn moeders paspoort, 'Ariel', verschilde van de 'Harry' die Arthur Gillings, die de reis had georganiseerd, op de tickets had laten zetten. Alice was kalm gebleven en had de naamsverwarring uitgelegd aan het meisje en haar broertjes' T-shirt opgetrokken, zodat de helrode vlekken en daarmee de urgentie van het probleem zichtbaar werden. Dankzij haar hadden ze in het vliegtuig apart mogen zitten en stond er bij aankomst op Heathrow een ambulance te wachten om hen naar het Ashford-ziekenhuis te brengen, waar Harry behandeld zou worden.

Op dat moment had Alice zich gerealiseerd dat als ze een volledig verantwoordelijk en capabel persoon in haar leven wilde, zijzelf die persoon moest zijn. Ze had in die tijd de Magie Faraway Tree-boeken van Enid Blyton verslonden. De kinderen daarin mochten, net als zij, overdag ver van huis dwalen en genieten van elk fantastisch avontuur dat op hun pad kwam. Ze werd echter ziek van jaloezie bij de gedachte dat haar eigen moeder in niets leek op de gezellige huisvrouw in de boeken. Joss was geen mollige, schortdragende figuur die voortdurend heerlijke maaltijden op tafel toverde in een vrolijke, schone keuken. Soms verliet ze zelfs het huis, ofwel met een opwindende, nieuwe minnaar, of omdat ze zou worden geïnterviewd en ze haar controversiële opinies over opvoeding, mannen en relaties wilde spuien, ongeacht welke radiozender, televisieshow of krant haar vroeg. Voor haar kinderen werd, volgens haar overtuiging, gezorgd door de volwassenen die op dat moment thuis waren, want ze geloofde dat mensen in essentie groepsdieren waren. Vrouwen gedroegen zich in de natuur als leeuwinnen: ze voedden hun welpen gezamenlijk op, paarden met wie ze wilden en wanneer de hormonen daarom vroegen.

Wanneer Alice na een dag op het zonovergoten strand of in haar hut in het bos terugkeerde naar Penmorrow, wenste ze altijd vurig dat degene die die dag op het corveebord stond, erin geslaagd was iets eetbaars in elkaar te flansen. Zij en de andere kinderen op Penmorrow leden geen honger, maar in tegenstelling tot die geluksvogels van kinderen uit de Blyton-boeken was de kans groter dat ze die avond een vies uitziende groengrijze linzenschotel en een mislukt experiment met geitenyoghurt zouden eten, dan een stevige stoofpot, gevolgd door appelkruimeltaart gegarneerd met liters slagroom.



Chas en Sam, de tweelingzonen van Harry en Mo, stonden te wachten voor het vervallen Gosling toen Alice het rotsige pad van Penmorrow opreed. Ze stonden weggedoken in het portiek, half verscholen achter de kamperfoelie, die al bijna over de deur groeide. Alice voelde een lichte ergernis: Harry wist dat ze kwamen, had zelfs aangedrongen. Als hij niet de moeite had genomen om het pad naar de deur vrij te maken, was het huisje van binnen dan wel voorbereid op hun komst?

'Jezus, moet je ze zien. Net Neanderthalers,' zei Theo, die door het raampje naar de twee jongens staarde. Alice glimlachte en wuifde naar ze. Theo had geen ongelijk, moest ze stiekem bekennen: ze zagen eruit alsof ze net in de Lord of the Rings hadden meegespeeld. Hun haar was lang en vol klitten, alsof ze dreadlocks hadden willen maken, maar iemand ze had opgedragen het toch af en toe te kammen, maar niet te vaak. Ze droegen gescheurde T-shirts, die ooit wit waren geweest en nu besmeurd waren met modder en mos: een vrij betrouwbare imitatie van het camouflagepatroon op het Top Shop-rokje van Grace. De twee jongens keken nors toen de auto stopte en Alice vroeg zich af waarom ze, als ze het zo vervelend vonden dat hun tante en nichtje kwamen logeren, ze toch bleven rondhangen.

'Hallo!' zei ze vrolijk. 'Hoe gaat het met jullie?'

'Mwah, oké,' gromde Sam. Chas zei niets, maar staarde langs Alice naar Grace, die de twee manden uit de achterbak haalde.

'Weer een konijn?' vroeg hij, zijn bovenlip in een spottende grijns.

'Ja. Hoezo?'

'Niets,' zei Sam snel, en vroeg toen, bijna gretig: 'Ga je hem loslaten?'

Grace weifelde en zocht Theo's steun, maar die lummelde nog steeds op de achterbank, alsof hij verwachtte dat er een lakei zou verschijnen en de deur voor hem zou openhouden.

'Ja. Ik laat ze altijd los. Huisdieren horen niet in kooien te zitten.'

Grace had sinds haar zevende elke zomer een tam konijn gekocht in de dierenwinkel met het doel om het mee te nemen naar Cornwall en los te laten. In de heuvels en bossen van Tremorwell en omgeving leefde sindsdien een flinke populatie hybride konijnen. Het was een bonte mengeling van grijs, zwart en wit bont, soms ook hangoren en dikke, rossige vachten. Alice wist eigenlijk vrij zeker dat de vrijgelaten beestjes met het eerste het beste wilde konijn paarden, en dan het loodje legden. Dieren die generaties lang in kooien hadden geleefd, hadden niet meer de natuurlijke kennis om het op te nemen tegen sluwe vossen en vraatzuchtige buizerds met hun scherpe gezichtsvermogen.

'Harry houdt er niet van,' zei Chas. 'Hij zegt dat er te veel zijn. Ze eten zijn moestuin op. Misschien schiet hij hem dood.'

'Dan laat ik hem vrij op de heuvel aan de andere kant van de baai. Oké?' zei Grace, en zwaaide de mand langs hem heen terwijl ze zich een weg probeerde te banen naar het portiek. Pootjes schoten zenuwachtig heen en weer in de mand. Alice zag de tweeling een valse grijns uitwisselen en vroeg zich af wat ze in hun schild voerden.

'Mo zegt dat jullie om zeven uur kunnen komen eten,' zei Chas tegen Alice. 'En ze zegt dat Joss aan het rusten is.'

'Gewoonweg fantastisch!' mompelde Alice binnensmonds toen de jongens wegliepen en het pad naar het grote huis weer op klommen. 'Je rijdt het hele eind, je wordt erbij geroepen alsof het huis in brand staat, en dan mag je wachten tot er een koninklijk besluit wordt genomen. We hadden best een kopje thee gelust.'



Jocelyn zat alleen aan het uiteinde van een enorme eikenhouten tafel, die eruitzag alsof hij uit een klooster afkomstig was. De stoelen kwamen uit een kerk en hadden aan de achterkant nog de sleuven voor de psalmboeken. Alice herinnerde zich dat de kinderen van Penmorrow die vaak gebruikten om het eten in uit te spuwen. Joss zag eruit als een aristocratisch televisiepersonage uit een kostuumdrama dat zich 's avonds kleedt voor het diner en er ook in slechte tijden een heel legertje bedienend personeel op nahoudt, dacht Alice. Haar ziekte was haar niet aan te zien. Op het eerste gezicht leek Jocelyn weinig veranderd: ze had haar donkergroene Marokkaanse jurk met roze borduursel en piepkleine spiegeltjes aan en zwaar aangezette, bordeauxrode lippen. De tafel was gedekt voor negen mensen en Joss, die voor een geopende fles rode wijn zat, was verwoed een vork aan het poetsen met een turquoise papieren servet. Haar lange, grijze vlecht sleepte naar achteren en naar voren over de tafel terwijl ze over het doffe oppervlak wreef. Ze droeg haar halsketting van kwartskristal, zag Alice.

'Hallo, Joss,' zei ze zachtjes. Jocelyn keek op, glimlachte breed en maakte aanstalten haar stoel naar achteren te schuiven.

'Nee, niet opstaan. Ik kom naar jou toe.' Alice ging naast haar moeder zitten. 'Mo zegt dat het eten bijna klaar is; de kinderen brengen de borden zo.' Ze leunde voorover en pakte haar moeders hand. Jocelyn droeg haar voltallige collectie zware, zilveren ringen met edelstenen: topaas, opaal en aquamarijn. Alice was bijna in tranen van bezorgdheid en vroeg: 'Hoe gaat het nu met je?'

Jocelyns hartelijke glimlach verdween even snel als hij gekomen was. 'Er is niets aan de hand,' bitste ze en trok haar hand terug. 'Ik zou me heel wat beter voelen als iedereen me dat niet steeds vroeg. Van jou had ik beter verwacht, maar je bent precies hetzelfde: die zachte, overdreven toon, de suggestie dat ik mijn pijn binnenhoudt en als je maar op de juiste knop drukt, ik in tranen zal uitbarsten.' Joss stak de vork in het tafelblad, zo heftig dat hij een paar seconden bleef natrillen.

'Rotkinderen. Vroeger vochten jullie om het zilver te mogen poetsen. En moet je het nu zien.' Ze raakte het doffe bestek even aan met haar hand. Alice zag dat de huid van haar knokkels strak en dun was, als een oud linnen laken. De huid van de vingertoppen was daarentegen dik en perkamentachtig; een halve eeuw nicotine had ze glanzend roestbruin gekleurd.

'We vochten omdat zilver poetsen altijd nog beter was dan in de ijskoude regen het kippenhok schoonmaken of de slakken uit de slakroppen halen.'

'De taken waren tenminste eerlijk verdeeld. Wat Chas en Sam betreft. ..' verzuchtte Joss en bekende aan Alice: 'Nou ja, je ziet er in ieder geval goed uit. Heel Londens, je haar zo, heel mevrouwerig.' Ze giechelden. 'Mevrouwerig' was een oude Penmorrow-uitdrukking. Hij betekende dat je geacht werd enigszins fatsoenlijk voor de dag te komen, omdat je een afspraak had met een officieel persoon. Als je naar de onderwijsraad, een bankdirecteur of een advocaat ging, moest je eerst de gemeenschappelijke verkleedkist doorzoeken, waarin een voorraad nette stadskleding werd bewaard. Er zaten een paar saaie grijze pakken in voor de mannen, eenvoudige witte overhemden en een collectie tweedehands stropdassen. Voor de dames waren er eenvoudige pumps in allerlei maten. Het was altijd een hele klus om de brede voeten met uitstaande tenen, die open sandalen gewend waren, erin te wringen. De rest bestond uit een paar eenvoudige jurken in beschaafde kleuren. Veruit het mooiste was een hemelsblauw Chanelpakje, de favoriet van Alice. Het bestond uit een knielange rok (die bij treurige Milly onflatteus tot haar kuiten reikte), met van achteren lage, uitwaaierende plooien die de rok (en zijn draagster) een zwierige, uitdagende look gaven. Het jasje was getailleerd en had een bijpassende, smalle, marineblauwe ceintuur die je vast kon knopen. De elfjarige Alice koesterde deze raevrouwerige outfit en brandde van verlangen om volwassen te zijn en het pakje te kunnen dragen voordat het werd opgevreten door de motten en verbannen naar de oude vodden. En natuurlijk wilde ze het, toen ze er eenmaal oud genoeg was, voor geen goud van de wereld meer dragen.

'Het eten is klaar! Iedereen moet gaan zitten!' Mo kwam met veel lawaai uit de keuken lopen met een dienblad waarop een paar weldoorvoede kippen lagen. Ze zag er verhit en vermoeid uit - haar dunne, te vroeg grijzende haar plakte in vochtige plukken aan haar gezicht. Harry volgde haar met twee schalen groente. Daarachter kwamen Sam en Chas, die elkaar treiterden en duwden. Ze gingen naast elkaar zitten aan het andere uiteinde van de tafel. Grace en Theo, die in de woonkamer hadden gezeten, verschenen in de tegenovergelegen deur en bleven wat onzeker staan.

'Theo, jij komt naast mij zitten,' stelde Alice voor. 'En Grace, jij gaat daarnaast.' Het leek belangrijk dat hem op zijn eerste, kwetsbare dag de vernietigende opmerkingen van Sam en Chas over zijn eigenaardige eetgewoonten bespaard zouden blijven. Ze aten courgette: Theo zou de schijfjes groente hoogstwaarschijnlijk opstapelen in de vorm van een wenteltrap en alleen de rest opeten.

'Waar is Aidan? Komt hij?' vroeg Jocelyn aan Mo. Ze streelde de achterkant van de lege stoel naast haar. Mo veegde met de rug van haar hand over haar voorhoofd en staarde naar haar schoonmoeder.

'Ik weet het niet. Hij kent onze etenstijden. Misschien is hij naar de pub gegaan.' Mo greep het bord van Chas uit zijn vuile handen en begon de aardappelen erop te smijten.

'Nee, hoor. Natuurlijk niet. Hier ben ik.'

Dus dit was de schrijver die Harry het Spook noemde, realiseerde Alice zich. Spookachtig was hij geenszins, hij leek meer de archetypische Londense mediaman, het soort waar Harry ongetwijfeld nog nooit van gehoord had. Aidan had het uiterlijk van een knipperende, bijziende slungel, maar dan een met een nauwelijks verhulde, jongensachtige aantrekkelijkheid. Toch moest hij al in de dertig zijn. Alice was stomverbaasd over de transformatie die Aidans komst bij haar moeder teweegbracht. Jocelyn leek uitzinnig van vreugde, alsof Jezus net had opgebeld om mee te delen dat hij Penmorrow had uitverkoren als plaats voor zijn wedergeboorte. Aidan, een lange verschijning met een modieuze bril zonder montuur, liep met verende pas door de kamer en kuste Jocelyns uitgestoken hand. Hij droeg een roomwitte linnen broek en een oversized zwart T-shirt. Hij geurde licht naar Alice' favoriete douchegel van Clarins. Naast zich hoorde ze Theo onderdrukt lachen.

Aidan! Kom naast me zitten, lieverd, hier. Aidan, dit is mijn dochter Alice. Alice, dit is Aidan. Aidan helpt me met mijn autobiografie, maar we zijn pas op de helft. Hij is de reden dat ik nog niet dood wil.'