HOOFDSTUK 2
DE OPGAANDE ZON was een stralende gele schijf tegen de tijd dat ik de schatkamer uit kwam. Mijn knieën trilden en mijn maag was van streek van honger en opwinding. Ik was uitgeput door het gebrek aan slaap, maar ik had zoiets al eerder meegemaakt en het was de moeite waard. De gedachte aan het beginnen van een nieuw leven gaf me een adrenalinestoot en stuwde me voort.
Het geluk was met me vandaag. De tempelwachten hadden niet eens in de gaten dat ik door de deuren van de schatkamer glipte en de veiligheid van het struikgewas in de nabijheid opzocht. De wereld was een stralende kleurschakering van geel en oranje, alsof de lucht zelf in vloeibaar goud geschilderd was. Het warme licht van de opgaande zon kondigde de komst van een nieuwe dag aan, het begin van mijn nieuwe leven.
Ik had geen tijd om bij de pracht van de grote stenen gebouwen met keurig onderhouden grasvelden stil te staan of de bloeiende bloemen die hun balkons sierden. Spoedig zou de volgende tempelwacht de ronde doen en zou Zielstad ontwaken. Ik moest er nu uit.
Duizelig van de honger rende ik in de richting van de zuidwestelijke stadsmuur. Ik hoorde stemmen bij de opening en ik knielde achter een grote bougainvillea met mijn dolk in mijn hand. Ik gluurde tussen de bladeren door en toen stokte mijn adem in mijn keel.
Er stonden twee wachten aan de poort. Het schreeuwerige gele embleem van de Zonnetempel stak scherp af tegen hun zwarte uniformen. Aan hun ontspannen houding te zien, hun afgezakte schouders en hun lachende stemmen hadden ze me niet gehoord. Zes meter links van hen was mijn ontsnappingspunt; een spleet in de stenen muur.
Mijn bloed stolde in mijn aderen en mijn keel werd droog. De angst die door me heen ging veranderde in woede. Ik was niet zo ver gekomen om nu door die idioten gesnapt te worden. Maar ik had nu niet meer de bescherming van de duisternis; het kwam nu aan op mijn tegenwoordigheid van geest en mijn vermogen om ongezien te blijven. Dat moest toch genoeg zijn. Ik wist niet zeker of ik in een hogere macht geloofde, maar toch bad ik tot mijn Schepper.
Bescherm me; zorg dat ze me niet zien. Zorgt U alstublieft dat ze mij niet zien.
Als ik een verkeerde beweging maakte zou mijn leven niet het enige zijn dat verloren zou gaan. Dat kon ik niet laten gebeuren.
Een van de wachten zette een veldfles aan zijn mond en dronk tot hij genoeg had en overhandigde hem toen aan de andere wacht. Ik verstevigde mijn greep op mijn geluksdolk, een Spaans mes dat ik gewonnen had tijdens een gevecht, en ging er vandoor, geen acht slaande op het beven van mijn vingers.
Ik rende als een wilde, gaf mezelf er van langs met iedere wanhopige pas. Mijn dijen schrijnden toen ik bij de muur kwam en mijn hart sloeg pijnlijk tegen mijn borst. Ik huiverde terwijl mijn voeten op het grind knarsten. Het klonk als het geluid van de donder in de stilte van de dageraad. Een seconde lang vreesde ik dat ik ontdekt was, maar de wachten hadden zich niet bewogen en ze hadden hun aandacht nog steeds gevestigd op hun veldfles.
Ik glipte door de smalle opening tussen de stenen en het koude, scherpe gesteente sneed in mijn huid. Maar ik sloeg er geen acht op en drukte mezelf door naar de andere kant. Toen ik eenmaal veilig met mijn voeten op het zachte gras liep ademde ik uit. Maar ik stond niet stil. Ik schoot over het gebied buiten de muur, nog steeds voortgedreven door de angst om ontdekt te worden. Hoewel ik rende zonder iets gegeten te hebben of te rusten had ik het gevoel dat ik vloog.
De Anglische kroon sloeg tegen mijn heup terwijl ik het heuveltje af rende, alsof hij me wilde zeggen dat ik hem terug moest brengen. Maar het was te laat. Ik kon nu niet meer terug.
Al voordat ik de Put zag, kwam de stank van ongewassen lichamen, braaksel, pis en wanhoop me tegemoet als een klap in het gezicht. Maar toch moest ik onwillekeurig glimlachen. Niemand in de Put glimlachte vaak, maar ik ging deze vroege ochtend met verende pas en een glimlach tegemoet.
Ik ging op normale wandelsnelheid lopen. Mijn keel brandde terwijl ik naar het sjofele uitzicht van mijn woonplaats keek. De Put.
Ik liep door de modderige straten, en de verschaalde, bedompte lucht drukte zwaar op me. Ik kon nooit aan die lucht wennen. Ik werd erdoor verstikt alsof onzichtbare handen de lucht uit mijn longen persten om me ervan te weerhouden weg te gaan. Het was een voortdurende herinnering aan het feit dat ik een gevangene was, dat dit eigenlijk een reusachtige gevangenis was en dat ik hier uiteindelijk zou sterven.
Wie in de Put geboren is, zal ook in de Put sterven.
Laat ze allemaal naar de maan lopen. Vervloek deze plek.
Ik was altijd al op zoek geweest naar een manier om te ontsnappen. Ik zou me niet veel langer meer laten onderdrukken door de kille handen van de Put. Vandaag was mijn geluksdag. Ik kon het voelen.
De meeste gebouwen waren gemaakt van het hout- en metaalafval van Zielstad.
Wij gebruikten hun afval om onze huizen mee te bouwen. De meeste huizen stelden niet veel meer voor dan lemen hutjes met strooien daken. We gebruikten alles wat we te pakken konden krijgen. We bouwden onze huizen van oud vuil omdat we oud vuil waren.
Zachtgele lichten schenen door een paar provisorische openingen in de muren die als ramen dienden. Het was altijd donker en vochtig en zelfs overdag hadden we kunstlicht nodig. Het dorp was lukraak in elkaar geflanst, en de huizen waren mager en ellendig, net als ik.
Een verkreukeld hoopje mens lag in een donkere nauwe steeg, midden in braaksel en afval. Hij kreunde stompzinnig terwijl ik voorzichtig om zijn braaksel heen stapte. Ik hield mijn hand voor mijn mond toen mijn maagzuur naar boven kwam. Ik waagde me verder het dorp in en kwam langs de nachtuilen die op weg naar huis waren nadat ze de ondergrondse taveernes en afgetakelde herbergen van Grimwijk bezocht hadden. Dit gedeelte van de Put was een broeinest voor misdaad, verslaving aan opiaten, alcoholisme en prostitutie.
Ik hield mijn hoofd naar beneden en mijn capuchon op terwijl ik door Grimwijk liep. Ik hield mijn tas stevig vast en versnelde mijn pas. Tenslotte sjokte ik het pad op naar een klein kampement met verrotte houten planken en een scheef tinnen dak. Ik stapte de verhoging naar de voordeur op en deed de houten deur zo voorzichtig mogelijk open.
“Waar ben je geweest?”
Ik stond stokstijf stil in de deuropening.
Voor iemand van haar leeftijd sprong ze verrassend snel van haar stoel.
“Ik ben ziek van angst geweest. Ik heb geen oog dicht gedaan. Je bent nog nooit na de avondklok thuis gekomen. Ik dacht...ik dacht dat de priesters je hadden meegenomen.”
Ze was de laatste weken veel te vaak bezorgd geweest.
Haar blik ging automatisch naar de mat waar het luik onder zat.
“Maar dat hebben ze niet,” zei ik tenslotte, wat ruwer dan ik bedoeld had, en ik voelde meteen mijn wangen gloeien van schuldbesef.
Ik ergerde me omdat ze zo weinig geloof toonde in mijn bekwaamheid. Ik wist dat ze van me hield alsof ik haar eigen dochter was en dat ze zich uit liefde voor mij zoveel zorgen maakte. Ze had haar leven eraan gewijd om mij te beschermen en het schuldgevoel over haar opofferingen werd me teveel. De enige manier waarop ik ooit iets terug kon doen zou zijn haar van de nachtmerrie van de Put te verlossen en haar het tehuis te geven dat ze verdiende.
Haar gezicht was bleker dan gewoonlijk, haar huid was te dun en zat te strak om haar jukbeenderen. De donkere kringen onder haar ogen vielen direct op, zelfs in het zwakke licht van het huisje. Er hingen plukken grijs haar langs haar dunne gezicht uit de knot die ze op haar hoofd had gemaakt, en haar bruine linnen jurk hing los rond haar magere gestalte. Ze zag er jaren ouder uit dan ze in werkelijkheid was. Dat had de Put haar aangedaan. Ze had een welgevormde vrouw kunnen zijn met roze wangen, in plaats van een knekelzak.
Ik had gehoopt dat er eten op het vuur zou staan, of dat er misschien brood was om mijn ergste honger mee te stillen en ik deed mijn best om mijn teleurstelling te maskeren. Rose had me leren naaien maar ook al deden we allebei naaiwerk, er was gewoon niet genoeg werk voor naaisters in de Put, en geld was er nog minder. Voor een vrouw in de Put bestonden niet veel mogelijkheden om een carrière op te bouwen, behalve als boerin, als je het geluk had een beetje land te bezitten. Als je dat niet had was je aangewezen op naaiwerk of prostitutie. En dat alleen als je uit de klauwen van de priesters wist te blijven.
Onze hele hut bestond uit een enkele kamer. We hadden een keukentje met een kleine ronde eettafel en twee versleten stoelen stonden bij de haard. We sliepen samen op het bed dat in de hoek bij de haard stond. Het enige van waarde dat we bezaten was de kleine boekenkist waar Rose’s verzameling geschiedenisboeken in zat, een paar atlassen en drie sprookjesboeken voor kinderen. Boeken waren een zeldzame luxe in de Put, maar als je ze kon vinden waren ze het geld waard. Geen prijs was te hoog voor het zien van het gezicht van Rose dat opklaarde wanneer ze een nieuw boek in haar handen hield. Ik ruilde er andere dingen voor om wanneer ik er de kans voor kreeg, en nu hadden we een indrukwekkende verzameling.
“Ik weet niet wat ik gedaan zou hebben als ze je hadden opgepakt,” Rose barstte los in een akelige hoestbui.
Ik snelde naar haar toe en gaf haar een kop koude thee.
“Hier,” zei ik, en zette de kop aan haar lippen. Ze nam een slokje en ging weer zitten. Ik fronste bij het zien van de staat waarin ze verkeerde.
“Je verkoudheid wordt maar niet beter. We hebben een genezer nodig.”
“Genezers komen alleen als je het geld hebt om hen te betalen.”
Er gleed een schaduw over Rose’s gezicht. Haar bruine ogen waren vroeger zo vol met licht, maar nu stonden ze dof, en dat maakte me bang.
Ik slikte een brok uit mijn keel weg. “Ik had toch gezegd dat je moest rusten. Waarom heb je niet naar me geluisterd?”
Rose trok een van haar wenkbrauwen op. “En ik heb jou gezegd dat je moest zorgen dat je niet in moeilijkheden kwam.” Ze nam nog een slokje van haar koude thee. “Je bent net zo koppig als je moeder. Koppige muilezels, allebei. Jullie waren voor geen rede vatbaar.”
Ik wist dat ze me probeerde uit te schelden, maar ik vatte het op als een compliment.
“Ik ben een volwassen vrouw, Rose. Je moet me niet meer als een kind behandelen.”
“Gedraag je dan ook niet als een kind.”
Voor een zieke oude vrouw had ze een flinke stem. “Ik heb een belofte gedaan aan je moeder. Ik heb beloofd je veilig te houden, je verborgen te houden voor de priesters. Ze mogen je nooit vinden; begrijp je dat wel? Ze mogen nooit iets over je bestaan te weten komen. Maak dat ik niet hoef te liegen, Elena.”
Er welden tranen in haar ogen op en ik moest worstelen om zelf droge ogen te houden. Ik nam haar kromme vingers in de mijne en knielde naast haar neer.
“Dat zal niet gebeuren, dat beloof ik je. Ze zullen me nooit vinden; ik zweer het.”
Ze veranderde van onderwerp.
“Philip is langs geweest om je te zien,” zei ze, en keek me veelbetekenend aan. Als ik een meisje van zestien was geweest zou haar blik me hebben doen blozen.
“Ik kon het aan zijn ogen zien,” zei ze. “Hij zal nooit een fatsoenlijke vrouw van je maken.”
Ik hief mijn ogen ten hemel.
“Hè Rose, hou daar nou eens mee op. Phil is alleen maar een vriend van me.”
Het was geen geheim dat Phil en ik elkaar vaak in het bos ontmoetten. Het was geen liefde. Het was het contact dat twee eenzame mensen nodig hadden om zich enigszins geborgen te voelen. Soms hielp het als je een warm lichaam tegen je aan voelde, om de nachtmerries weg te houden. Heel af en toe.
Ik weerde haar af en zei: “Ik zal met hem praten als ik terug kom van mijn afspraak.”
Ik keek haar in de ogen en kon geen enkele veroordeling ontdekken, alleen bedroefdheid. Ik wilde haar medelijden niet.
Ik voelde het gewicht van mijn tas tegen mijn heup aan en ik glimlachte en zei: “Ik heb nieuws voor je, nieuws dat ons leven zal veranderen.”
Rose keek me aan met die angstige blik die ze altijd in haar ogen had als ik weg was geweest van ons ellendige krot. “Waar heb je het over? Wat is dat voor glimlach?”
“We zullen ons niet veel langer voor de priesters verborgen hoeven houden. Er komen betere tijden.”
Ik opende de tas aan mijn middel en zette de kroon op ons kleine houten tafeltje. Haar ogen werden groot van schrik.
“Elena,” fluisterde ze, met haar mond vertrokken tot een dunne streep. “Wat heb je nou gedaan?” Haar lippen trilden. “Waar heb je die vandaan?”
“Zielstad,” antwoordde ik vol trots. “De schatkamer in de tempel.”
“De schatkamer van de hogepriesters?” Rose was nog bleker geworden dan anders. Haar blik ging over de gouden kroon en toen weer naar mij. Ik kon het wit van haar ogen zien.
“Je moet hem terugbrengen. Snel, voordat ze in de gaten krijgen dat hij weg is!”
“Nee,” zei ik scherp.
Ik sloeg mijn armen over elkaar. Ik wilde niet met haar bekvechten vandaag. Daar was ik te moe voor.
“Daar is het te laat voor. Als ik hem nu terug zou proberen te brengen zou ik zeker gesnapt worden. Dat zou de strop voor me betekenen. Je begrijpt het niet, ik heb het voor…”
“Hoe heb je dat kunnen doen, Elena?” Haar ogen werden vochtig. “Hoe heb je ons zo in gevaar kunnen brengen? Het risico…”
Ik zuchtte. “Ik heb het voor ons gedaan.”
Ze staarde me geschokt aan.
“Voor jou en voor mij. Begrijp je dat dan niet? Dit is onze kans om voor eens en voor altijd uit deze hel te komen; een nieuw leven te beginnen. Ben je het niet zat om altijd honger te hebben? Wil je geen betere kleren? Schoenen zonder gaten?”
Mijn stem was harder en bozer dan ik had verwacht.
“Wil je geen vuur om je warm te houden in plaats van dit lege gat?”
Ik wees naar de nutteloze koude haard en toen naar de kroon. “Met deze kroon kunnen we nieuwe levens kopen voor onszelf. Ik ben het zat om op deze manier door te gaan. Ik ben het zat om altijd met een lege maag rond te lopen en in deze troep te leven. We zouden naar het oosten kunnen gaan, naar Romila of Girmania zelfs; ergens waar geen priesters meer zijn en waar niemand weet waar we zijn.”
“De priesters zijn overal. Zelfs in Girmania.”
Rose staarde naar haar kopje thee. “Ik weet dat je het goed bedoelt, Elena, echt, ik weet het goed. Maar dit is waanzin. Zelfs als je die…die gouden kroon zou willen verkopen...dan zou nog niemand hem van je nemen. Niemand in de Put, of ook maar ergens anders in Anglia heeft genoeg geld voor zo’n schat.”
Ik stak mijn kin uit naar de kroon, niet in staat om mijn trots te verbergen toen ik zei: “Ik heb er al een koper voor.”
Ik zag de angst in Rose’s ogen.
“Wie?” zei ze na een tijdje, met ogen vernauwd tot spleetjes.
“Dolle Jack.”
Haar theekopje viel met een klap op de grond toen ze opstond. “Dolle Jack! Die moordzuchtige, slechte kerel; weet je wel wat die met vrouwen zoals jij doet? Weet je dat wel?”
Ik had de geruchten over mensenhandel wel gehoord. De mensen zeiden dat zijn bende meisjes van tien kidnapten en hen tot prostitutie en slavernij dwongen.
Meestal namen de ouders niet eens de moeite om hen op te sporen, het was weer een mond minder om te voeden. Maar het waren maar geruchten; ik had er nooit enig bewijs van gezien.
Ik zuchtte en haalde mijn schouders op. “Die geruchten kunnen me niets schelen.”
“Geruchten!”
“Ja, geruchten.” Ik klemde mijn handen aan de tafelrand vast toen Rose haar hoofd schudde.
“Op dit moment is het enige wat me iets kan schelen dat ik het ding kan verkopen zodat wij uit dit ellendige gat kunnen ontsnappen.”
“Hoe kun je hem vertrouwen?” zei Rose. Dat is een slechte man. Ga niet naar hem toe. Ik smeek het je.”
Dolle Jack was heerser van Grimwijk. Hij was een schurk, een moordenaar, en een psychopaat. Maar hij had het voor het zeggen in de Put, en hij was de enige die een goede prijs kon geven voor de kroon. We hadden de koop al gesloten. Ik hoefde de kroon alleen nog naar hem toe te brengen en dan zouden Rose en ik vrij zijn.
“Daar is het al te laat voor,” zei ik terwijl ik het vermeed haar aan te kijken. “Ik heb al een afspraak met hem. Hij wacht op me. Ik moet de kroon vandaag bij hem afleveren.”
Rose was een tijdje stil. Haar wenkbrauwen trokken samen. “Ik heb je moeder beloofd om op je te passen. Ze was als een zusje voor me. Als er nu iets met je zou gebeuren na alles wat we gedaan hebben, na al die jaren dat we je zo zorgvuldig voor hen verborgen hebben gehouden…”
“En dat heb je ook gedaan. Nu wordt het tijd dat ik voor jou ga zorgen. Ik ben niet meer dat bange kleine meisje, Rose. Laat me dit voor je doen. Laat me dit voor ons doen. Voor ons nieuwe huis aan het strand in het zuiden van Espan.”
Ik glimlachte naar haar. “Een klein beetje kleur en warmte zouden ons goed doen, dat weet je best. We zien er allebei vreselijk uit.”
“Elena,” zei ze, en ik kon de duisternis in haar ogen zien terwijl ze haar hoofd schudde. “Dit is waanzin. Zelfs als je er in slaagt hem te verkopen, ga ik nog niet met je mee.”
“Echt niet,” zei ze koppig, alsof dat genoeg was om me tegen te houden.
“Als het moet draag ik je erheen, oudje.”
Heel even zag ik een glimlach op haar gezicht verschijnen. “Het is te gevaarlijk, Elena. Ik kan niet toestaan dat je je leven op het spel zet.”
“Het is al geregeld. Er valt niet meer aan te tornen.”
“Nu zullen ze je komen zoeken,” fluisterde Rose. “Ze zullen je meenemen. Deze kroon zal hen naar jou toe leiden, hier naar toe, naar ons. Alles wat we gedaan hebben, alles wat we hebben opgeofferd zal teniet gedaan worden door deze dwaasheid.”
Ik zette mijn kiezen op elkaar. “Het is geen dwaasheid.”
Ik wreef over mijn slapen aangezien er een reusachtige hoofdpijn tegen mijn schedel bonkte. Ik wilde niet met haar redetwisten. Rose was doodsbang. Ze was geboren en getogen in de Put en ik wist dat ze gek van angst zou worden als ze er weg zou gaan.
“Ik ben voorzichtig geweest. Niemand heeft me de schatkamer uit zien komen…” Er klonk een bel in de verte.
Rose’s ogen werden groot van schrik terwijl we elkaar aankeken. “De priesters!”