HOOFDSTUK 15

 

 

 

 

TORAK RENDE ALSOF DE DUIVEL hem op de hielen zat.

In het begin wist ik niet zeker of ik hem moest tegenhouden. Hij scheen op toverkracht te rennen. Zijn machtige benen boorden diep in de aarde van de weg en lieten een spoor van stof achter. Iedere keer als ik een gekraak hoorde of iets hoorde breken was ik bang dat hij een been gebroken had, maar hij weifelde niet. Ik vreesde dat ik hem teveel aanspoorde, maar het leek alsof hij net zo graag het bos achter zich wilde laten als ik dat wou. En als ik hem al had willen tegenhouden, wist ik niet zeker of ik dat kon. Ik had de grootste moeite om niet van hem af te vallen.

Ik probeerde uit alle macht om niet aan de gemaskerde moordenaar te denken. Wie had hem gestuurd en waarom? Als het de priesters niet waren, wie dan? Waarom was mijn dood zo belangrijk? Wat had ik deze mensen aangedaan?

Toen de duisternis van het woud begon te verdwijnen, werd ik vrolijker van geest. Fris wit licht scheen door een opening tussen de bomen voor ons uit. We kwamen eindelijk de bossen uit en galoppeerden de felle ochtendzon in en de smetteloze blauwe hemel.

Torak minderde vaart alsof hij zijn wedloop met de dreigende duisternis van het woud beëindigd had en de herinnering aan de gemaskerde man achter zich had gelaten. Hij scheen net zo blij te zijn als ik om in de gouden velden te zijn en de warme aangename zon.

We reden een tijdje in comfortabele galop en genoten van de zon en elkaars gezelschap. Ik had een vriendschap voor het leven gesloten en ik lachte in de wind. Er vlogen zwermen spreeuwen boven ons die op de wind reden als een paard. Een rood eekhoorntje rende achter een veel grotere grijze aan, maar we reden te snel om te zien hoe dat afliep.

De weg zag er bereden uit en ondanks mijn gelimiteerde spoorzoekertalenten kon ik aan de verse sporen zien dat mijn concurrenten slechts een paar uur op me voor lagen.

Ik klopte op Toraks nek. “Zie je, we zijn niet al te ver van hen af.”

Een nieuw gevoel van zelfvertrouwen en vastberadenheid welde in me op.

Maar mijn glimlach verdween al gauw.

Voor ons uit kwam een witte gedaante razendsnel op ons af. Instinctief trok ik mijn zwaard en liet Torak stapvoets lopen. Ik tuurde in het felle morgenlicht. Een prachtige witte merrie kwam in zicht minder dan dertig meter van ons af en ik haalde diep adem toen ik de ruiter herkende.

“Is de wedloop niet die kant op?” snauwde ik, en wees achter hem. Ik herinnerde me de hatelijke blik die hij me een paar uur daarvoor nog toegeworpen had.

Dolle Jack trok aan de teugels om zijn paard te laten stoppen. Er was geen spoor van boosheid te zien op zijn rode gezicht, maar de donkere kringen onder zijn ogen lieten zien dat hij niet geslapen had. Zijn gezicht straalde echter in het morgenlicht, en een laag zweet bedekte zijn gouden huid waar zijn tuniek open stond. Ik voelde de vlinders door mijn buik gaan en ik vond het vreselijk dat hij zo’n uitwerking op me had.

“Ik was op zoek naar je,” zei hij ietwat ademloos.

Hij keek verbaasd om me te zien, maar er sprak echte bezorgdheid uit zijn ogen. “Ik heb op het eerste licht gewacht.”

Waarom? Wat zou het jou in vredesnaam kunnen schelen?” Ik trok een neutraal gezicht maar mijn adem stokte in mijn keel.

Zijn mond verstrakte. “Omdat ik besefte dat je heel ver achter lag en je haalde ons maar niet in…”

Hij zweeg, alsof hij niet zeker wist of hij verder moest gaan.

“Ik maakte me zorgen,” zei hij tenslotte.

Zijn stem klonk een beetje gespannen alsof het hem moeite kostte om zoiets te zeggen.

“Ik was bang dat er iets met je gebeurd was. En zo te zien was ik niet ver van de waarheid. Het ziet er uit alsof je een zware nacht achter de rug hebt.” Zijn blik ging over het vuil, de scheuren en het gedroogde bloed op mijn mantel en mijn tuniek.

Ik haalde mijn schouders op. “Niets dat ik niet aankon.”

Ik was bijna dood geweest. De gemaskerde man had me bijna vergiftigd.

“Wat is er met je gebeurd?”

De bezorgdheid in zijn stem maakte dat ik hem in vertrouwen wilde nemen en hem over de moordenaar wilde vertellen, maar dat kon ik niet doen. Ik wist niet wie hem gestuurd had of waarom.

Was Dolle Jack echt bezorgd voor me? Of wilde hij alleen maar controleren of ik dood was?

Ik kon niemand in vertrouwen nemen, en vooral de man niet die ervoor gezorgd had dat ik hier terecht was gekomen.

“Ik ben een paar keer van mijn paard gevallen,” loog ik.

Het verbaasde me hoe echt en waarachtig het overkwam en hoe ongelooflijk zwak ik me voordeed.

“Maar het gaat wel weer. Ik heb niets gebroken, zoals je ziet.”

Dolle Jack zweeg. Zijn ogen doorboorden de mijne en ik kon zien dat hij me niet geloofde.

Hij knikte. “De anderen hebben nog steeds hun kamp opgeslagen een eindje verderop. We kunnen hen inhalen voordat ze vertrekken. Kom.”

Hij draaide zijn paard om en maande het voorwaarts.

Ik wilde hem zeggen dat hij op kon hoepelen, naar de maan kon lopen, in een meer kon springen, en zijn adem in kon houden. In plaats daarvan gaf ik Torak de sporen en raasden we achter Dolle Jack aan.

We reden zwijgend naast elkaar. Vanuit mijn ooghoek kon ik hem een paar keer naar me zien kijken, maar ik dwong mezelf om recht voor me uit te kijken. Ik wist niet zeker of ik hem begreep. Hij was slecht, gevaarlijk, en een leugenaar, alles verpakt in een aantrekkelijk omhulsel. Ik kon er niets aan doen maar ik voelde me iedere keer aangemoedigd als hij mijn kant op keek. Ik wilde geloven dat hij om me gaf, en dat hij niet van plan was geweest om me aan de priesters over te leveren, dat het een vreselijk misverstand was geweest.

Maar iets in me schreeuwde dat ik op mijn hoede moest blijven en hem geen ruimte in mijn hart moest geven. Ik kon me niet in de war laten brengen door mijn gevoelens als ik van plan was te winnen.

Ofschoon het scheen dat hij me verraden had, hoopte een deel van mijn ziel dat ik ongelijk had.

Eindelijk kregen we de anderen in de gaten. Er zaten groepjes mannen en vrouwen aan de kant van een riviertje dat door de velden slingerde en uit het oog verdween. Ik kon de resten van een vuur ruiken. Ik keek hoe ze hun spullen bijeen raapten, hun beddengoed oprolden en voor hun paarden zorgden terwijl ze zich klaarmaakten om te vertrekken. Geen van hen scheen zich te storen aan het feit dat ik nog steeds in leven was en nog steeds meedeed aan de wedloop.

En toen zag ik dat er een paar ogen blauw geslagen waren, er waren opgezwollen gezichten en bloedneuzen.

“Wat is hier gebeurd?”

Ik zag geen lijken liggen of ernstige verwondingen, maar de plekken op hun gezichten en lichamen waren zeker tekenen van een gevecht.

Dolle Jack keek onverschillig naar het kamp. “Er brak een gevecht los nadat een paar mannen waren gaan drinken.”

Ik merkte een lange vrouw op met donkere huid en een bloedneus en een rechter oog dat helemaal dicht zat. Ze glimlachte naar me toen ik naar haar keek en ik was blij dat ik niet de enige ruwe diamant van de andere sekse was hier.

“Waar ging het gevecht over?”

Waar het meestal over gaat als je een paar verschillende clans bij elkaar zet met teveel bier,” zei hij alsof het heel gewoon was. “Voeg daar nog een wedloop aan toe dat de winnaar overladen zal met goud en eer, en dan heb je een recept voor problemen. Dit is niets bijzonders.”

“Het lijkt me niet niets.”

Zelfs van een afstand kon ik de razernij in hun ogen zien.

Zijn blik werd harder. “Binnenkort snijden ze elkaar de keel nog door.”

Er ging een rilling over mijn rug, maar er zat waarheid in zijn woorden. Het was nog maar een kwestie van tijd voordat zelfs degenen van dezelfde clan elkaar zouden doden. Er kon maar een winnaar zijn.

Ik liet mijn blik over de groepjes gaan, me terdege bewust naar wie ik op zoek was, ook al wilde ik het niet toegeven. En ik vond hem.

Landon was omringd door een groep mannen. Hij stond rechtop met zijn armen over elkaar. Zijn gezicht stond hard. Ze schenen in een verhitte discussie verwikkeld te zijn. Hij keek niet op.

Ik voelde me een beetje verslagen.

Je verdiende loon, Elena.

Ik had niet moeten denken aan zijn glimlachende ogen en zachte, warme lippen. Ik had moeten denken aan het feit dat hij mijn tegenstander was.

Terwijl we de groep uit de Put naderden zag ik dat ieder paar ogen, ook die van Wil en Leo, vuur naar me schoot.

Ik snakte naar adem. Ze projecteerden allemaal hun haat op me.

Het bloed trok uit mijn gezicht weg terwijl ik mijn blik afwendde. Het deed zeer. Het deed zeer om zo gehaat te worden door je eigen volk. Ik kon wel zien wat ze dachten. Verrader.

Natuurlijk zouden ze me beschouwen als een verrader. Ik nam aan de wedloop deel als kampioen van de tempel. Ik vertegenwoordigde uitgerekend de mensen die ons dwongen als dieren te leven. Hoe kon ik duidelijk maken waarom ik dit deed zonder mezelf, hen en al onze families in gevaar te brengen?

De tranen brandden achter mijn oogleden maar ik liet niet toe dat ze zouden vallen. Ik zou hen niet laten zien hoe pijnlijk dit voor me was. Als Dolle Jack de reactie van zijn groep al had gezien, liet hij er niets van blijken. Ik wist zeker dat hij het gezien had. Als ik hen zag, zag hij hen ook.

Het was zo duidelijk als de lucht blauw was; ik was niet welkom.

De kille realisatie dat ik er alleen voor stond deed me rillen. De andere deelnemers vochten allemaal als deel van een team. Mijn vrienden uit de put hadden me verworpen, en ik hoorde ook niet bij de rijke edelen van Anglia. Ik was een verschoppeling.

Dolle Jack scheen te beseffen hoe ik was vervreemd, en de bedroefde blik in zijn ogen maakte het allemaal nog erger.

We zijn nog een halve dag rijden van de grens af. De paarden zijn goed uitgerust dus zullen we binnenkort wel vertrekken,” zei hij zacht alsof hij bang was dat ik in tranen zou uitbarsten.

Ik voelde me schuldig omdat Torak niet zo uitgerust zou zijn als de andere paarden. Hij was me trouw. Hij verdiende het ‘t meest om een goede rust en een volle buik te krijgen.

Dolle Jack schoof ongemakkelijk heen en weer. “Ik moet nog een paar dingen regelen voordat we vertrekken. De spanning tussen de groepen wordt alleen nog maar erger. Het is misschien veiliger als je met ons mee rijdt. Misschien kunnen we…”

“Nee. Ik rijd niet met jullie mee.”

Mijn stem klonk ruw en hij staarde me met open mond aan.

Dit is een wedloop, nietwaar? We hebben het niet over we. En als ik me niet vergis zit ik in deze verdomde wedloop vanwege jou. Dus je begrijpt misschien wel dat het laatste waar ik behoefte aan heb is om in jouw buurt te zijn. We staan er alleen voor. Allemaal. Er is er maar één die de steen kan krijgen.”

Ik wendde mijn blik af, omdat ik niet wilde dat hij me er toe zou verleiden van gedachten te veranderen.

“Mijn paard heeft water nodig.”

Dolle Jack opende zijn mond om tegen te stribbelen, maar ik ging bij hem weg en leidde Torak naar de oever van de rivier.

Ik was niet alleen. Ik had Torak.

Ik liet me van zijn rug af glijden en liet hem een beetje ontspannen. Hij verdiende het. Toen hij begon te drinken weerklonk het gedonder van op hol geslagen paarden.

Ik draaide me met een ruk om en zag de Girmanen over de weg razen. De andere groepen zagen hen vertrekken en renden ook op hun gepak af. Binnen enkele ogenblikken zaten de meesten te paard en raasden over de velden om de Girmanen bij te kunnen houden. Het gebeurde allemaal sneller dan ik voor mogelijk had gehouden.

Ik hoestte toen de laatste ruiters wegsnelden, en alles was overdekt met een laag stof en vuil. Ik knipperde met mijn ogen door de nevel heen en zag dat Landon me gade sloeg. Onze blikken rustten even op elkaar. Hij glimlachte veelbetekenend naar me, alsof hij blij was om me nog steeds in de wedloop te zien, en toen keerde hij zijn paard om en galoppeerde achter de razende paarden aan.

De witte merrie van Dolle Jack steigerde nerveus, verlangend om losgelaten te worden en met de anderen mee te rennen en hij keek me angstig aan, me smekend om te vertrekken.

Ik had hem gezegd dat ik niet met hem of wie dan ook wilde rennen. Maar ik zou rennen.

Onze blikken ontmoetten elkaar en ik knikte.

Hij gaf zijn paard de sporen en ging er vandoor.

Ik besteeg Toraks rug en greep de teugels vast.

Het spijt me heel erg, lieve jongen,” fluisterde ik en streelde zijn manen. Schepper, vergeef het me.

Ik beloof je dat het nog maar voor een paar uur is. Dan krijg je de hele nacht om uit te rusten.”

Maar Torak leek helemaal niet moe te zijn. Hij was opgetogen en zijn ogen waren groot en geconcentreerd op de andere galopperende paarden. Hij wilde graag rennen.

“Je bent echt een geschenk uit de hemel, beste vriend.”

Ik hoefde hem niet aan te sporen om sneller te gaan. We vlogen door de open velden, en toen ik tersluiks achter me keek zag ik ruiters die mijn stof inademden. Ik kon hun kleuren niet zien, en het kon me niet schelen. Mijn borst zwol van trots en ik gaf mijn paard de sporen om sneller te gaan. Deze keer was ik niet de laatste.