Hoofdstuk 1

 

Het Dal uit

 


Willand, zoon van Eldmar, wendde zijn blik af van de Toppen en keek neer op het dorp. De zon was warm vandaag, de hemel onbewolkt en het gras zacht en welig onder zijn voeten. Zijn lange haren wapperden vrij in het zonlicht, goudkleurig als graan, toen hij langs een groepje hutten met rieten daken rende en tenslotte bij de Groene Man kwam. 'Is Tilwin al hier?' vroeg hij, in de hoop dat de messenslijper zijn dorst al aan het lessen was, maar Baldgoed, de herbergier, schudde zijn hoofd. Er was geen teken van Tilwin, noch van zijn slijpwiel, dus Will liep naar buiten en ging op het gras zitten.

Het zonlicht deed het witte linnen van zijn hemd schitteren. Dit was een mooi plekje. Overal in het grasveld waren er madeliefjes en paardenbloemen opgekomen, alsof de grond zijn mooiste zomerjasje had willen aantrekken. Elk jaar was het mooi en zonnig met Koekoekstij. Er werd naar de Teersteen gerend, tegen de wedstrijdbal geschopt en allerlei andere sport bedreven. En na afloop zou er een vreugdevuur zijn. Dan werden er liederen gezongen en dansen gedanst, en dan waren er wedstrijden met de schermstok voordat er drakensoep werd gedronken. Het zou deze keer hetzelfde gaan als het in alle jaren was gegaan, en zoals het altijd en eeuwig zou voortgaan.

In het Dal noemden ze dit Koekoekstij - de dag waarop de Meipaal werd opgericht en heel de wereld naar de groene weide kwam om zich te amuseren. Maar Will wist dat hij zich niet zou kunnen amuseren - althans niet voordat hij met Tilwin had gesproken. Hij keek naar de glooiende heuvels in de verte, die ze de Toppen noemden, en voelde het verlangen weer opkomen. Het was sterker geworden en vandaag voelde het aan als een onzichtbaar koord dat probeerde zijn hart uit zijn borst te trekken. Daarom moest hij met Tilwin praten. Het moest Tilwin zijn, want alleen hij zou het begrijpen.

'Hé, Will!'

Hij herkende die stem meteen - Leoftan, de smid, met zijn grote snor. Zijn twee dikke vlechten hingen als geteerd touw naast elkaar over zijn linkerwang. Over zijn hemd van wit linnen droeg hij een riem, net zoals Will zelf, en op zijn hoofd een kap van rode wol.

'Je vader zal nu wel gauw je vlechten draaien, zeker?'

Will haalde zijn schouders op. 'Het is rottig om uitgerekend in de week na Meidag dertien te worden.'

Leoftan legde zijn armvol houten tentpaaltjes neer. 'Ja, je moet dan nog bijna een vol jaar wachten voordat je mag meerennen in de mannenrace.'

Will trok met zijn vingers voren door zijn blonde haren en wierp weer een blik op de Toppen. 'Heb jij je ooit afgevraagd hoe het daarboven is, Leffie?'

De smid richtte zich op en keek hem verstrooid aan. 'Wat zeg je?'

'Ik vraag het me vaak af.' Hij knikte in de richting van de heuvels. 'Op een dag ga ik naar boven om te kijken hoe het daar is. Heb jij nooit willen zien hoe Nedernorton eruitziet met de hele vallei in de diepte eromheen?'

'Hè?'

Er volgde een pijnlijk lange stilte, maar Will kon het onderwerp niet laten rusten. Ooit had hij daarboven, ver weg, waar de aarde de hemel raakte, een klein figuurtje op een wit paard zien rijden. In de lente zag hij er schapen, duizenden, die werden gehoed door zwarte honden en soms ook door mensen. Hij had dat vele keren gezien, maar toen hij erover had gesproken met de anderen waren ze in zwijgen vervallen, en Gunwold, de varkenshoeder, had gemeesmuild alsof Will iets onfatsoenlijks had gezegd.  

'Nou, Leffie? Heb je nooit eens óp de Toppen willen zijn?'

Leoftans gezicht kreeg een minder vergenoegde uitdrukking. 'Waarom vraag je me zulke dingen? Ze zeggen dat daar een akelige wind waait.'

'Zeggen ze dat? Een akelige wind? Maar wie zegt dat dan, Leffie? En hoe weten ze het? Ik zou willen... willen...'

Juist op dat moment verscheen Baldulf. Hij was veertien, een mollige, zelfverzekerde jongen, die kletskous Wybda en twee of drie anderen bij zich had. 'Wees maar voorzichtig met wat je zou willen, Willand,' zei Wybda. 'Ze zeggen dat het heel vaak uitkomt, wat narren en koningen zich wensen.'

Will keek haar aan, niet geïntimideerd. 'Ik ben geen koning of nar. Ik wil alleen naar boven gaan om het met eigen ogen te zien. Wat is daar mis mee?' Wybda had haar borduurwerk bij zich. Ze was voortdurend druk in de weer met haar naald, maar haar varkentjes waren niettemin nog steeds te bol en haar bloemen te plat. 'Weet je niet dat het feeënvolk je zal opeten?'

'Wat weet jij van het feeënvolk?'

Baldulf zwiepte met een wilgentwijg naar het gras naast hem. 'Ze heeft gelijk. Niemand heeft daar op die Toppen iets te zoeken.'

Gunwold grijnsde zijn scheve lachje. 'Ja, dat weet toch iedereen, Willand.'

Toen verwijderden ze zich allemaal en Leoftan vroeg: 'Ga je niet kijken naar de mannenrace?'

'Misschien straks.'

Hij liet ze gaan. Hij wist niet waarom, maar de laatste tijd voelde hij zich niet meer op zijn gemak in hun gezelschap. Hij vroeg zich af of het iets te maken had met het proces dat hij een man werd. Kon dat de oorzaak zijn van de rare gevoelens die hij had?

'Er loopt een pad over de Toppen heen,' zei een hese stem vlak bij zijn oor.

Hij schrok en toen hij zijn hoofd draaide zag hij dat het Tilwin was. Je laat me schrikken.'

Tilwin grijnsde leep. 'Dat heb ik al heel vaak gedaan, Willand, bij menigeen, maar wat ik zeg is waar. Ze sturen elke zomer kudden over dat pad, al vijfduizend jaar of langer. Wat zeg je me daarvan?'  

Tilwin zei nooit veel, maar hij wist massa's dingen. Hij was nog niet van middelbare leeftijd, maar om een of andere reden droeg hij zijn donkere haren ongevlochten. Hij kwam nu en dan van Middelnorton om noodzakelijke spullen in te slaan. Twee keer per jaar bracht hij de karren naar beneden om de cijns - de belasting die het dorp betaalde - naar de Onzienden te brengen. Tilwin kon een mes scherper slijpen dan wie ook en hij was de enige persoon die Will kende die ooit buiten het Dal was geweest.  

'Welke mensen sturen kudden over dat pad?'

'Schaapherders. Ze komen deze kant op wegens de ring.'

'Welke ring?' Wills blik bewoog zich naar de gladde smaragd die Tilwin aan zijn vinger droeg, maar de messenslijper lachte.

'Nee, niet dat soort ring. Weet je niet dat er lang geleden in dit land reuzen hebben geleefd? En op een van de Toppen staat een Reuzenring. Dat is een kring van staande stenen. Een plek met veel magie.'

Er ging een huivering over Wills rug. Hij voelde dat er zich in zijn binnenste weer een strakheid vormde. Misschien was dat de roep van deze Reuzenring? 'Magie... zeg je?'  

'Aardmagie. Niet ver van de Reuzenring staat de Liarix Finglas, die de Koningssteen wordt genoemd. Elke herder die de afgelopen vijftig generaties in die buurt is geweest heeft daar een schilfer afgekapt, zodat de rots nu zo krom is als de duim van een reus.'

'Echt waar?'

'Ja, geloof me gerust.'

'Waarom doen die herders dat?'

'Om een geluksamulet mee te nemen, dacht je niet?'

Will wist niet wat hij moest denken. Het gesprekje had zijn geest in vuur en vlam gezet. 'Wil je voor mij een stukje meebrengen, alsjeblieft, wanneer je daar de volgende keer bent?'

'Aha, je wilt een brokje van de Koningssteen, ja?' Tilwin had een vreemde manier van praten en soms ook een vreemde, indringende manier van iemand aankijken. 'Maar jij hebt al geluk genoeg van jezelf, denk ik, Willand. Vooralsnog genoeg, laat ik het zo uitdrukken.'  

Het rare gevoel welde weer op en omknelde zijn hart. Hij liet zijn blik over de Toppen gaan, op zoek naar een teken, maar zag er geen. En toen hij daarna om zich heen keek was Tilwin verdwenen. Even leek het zelfs alsof de messenslijper er helemaal niet was geweest. 

 

Will liep een eindje naar beneden en bleef staan onder het geschilderde uithangbord van de Groene Man. Dit was een vrolijk gezicht - iemand van de feeën - dat zo groen was als een blad en half overdekt met klimop en bovendien, nu het Koekoekstij was, met een laagje witte meidoornbloesems.

Cuthwal was binnen en speelde op zijn viool, maar er was geen teken van ' Eldmar, zijn vader, dus Will liep weer naar buiten en ging nog een poosje op het gras zitten kijken naar de mensen die vanuit dieper in het Dal naar boven kwamen. Daarna was het tijd voor de jongensrace en klonken er aanmoedigingen toen een half dozijn knapen over het groene gras sprintten in een poging om als eerste een hand tegen de Teersteen aan te leggen.  

Will was echter niet in de stemming om iemand aan te moedigen. Leoftan had gesproken over een akelige wind en er was inderdaad een akelige wind opgestoken - of tenminste een koude - en niet alleen op de Toppen. Er had zich in het westen een donkere dreiging van staalgrauwe wolken samengebald. Aanvankelijk leek geen van de dorpelingen dat op te merken, maar toen de zon erachter verdween begonnen enkelen hemelwaarts te kijken, waarna de vlaggen begonnen te klapperen en de kronen van de hoge beuken in het Varkens bos dreigend begonnen te zwiepen. De mensen voelden een plotselinge kilte op hun huid. Het leek alsof het zou gaan regenen.  

De muziek was opgehouden en de mensen hielpen elkaar om hun stalletjes en tafels veilig weg te zetten. Iedereen mopperde dat dit ongehoord was, want de dans om de Meipaal was al sinds mensenheugenis niet meer verregend. Will was juist klaar met een klusje om iemand te helpen toen er een kreet klonk. Hij draaide zich om en zag de oude Frithwold over de weg naar boven komen, rennend, onderwijl zwaaiend met zijn vuisten.

'Jan met de Lamp!' hijgde hij toen hij de Groene Man had bereikt. 'Ik mag doodvallen als ik lieg. Jan met de Lamp zwerft daar beneden rond!'

'Nou, ga zitten en kom eerst even op adem, Frith,' zei de herbergiersvrouw Bregowina koeltjes. 'Er zijn hier geen tovenaars in de buurt.'

'Gaan zitten? Ik kijk wel uit! Ik heb Jan met de Lamp op de paden bij de Bloedige Weide zien lopen, ik zweer het!'

Baldgoed keek vanachter de vaten zijn kant op. 'Je hebt te veel ciderdroesem binnengekregen, Frith.'  

'Néé! Het was Jan met de Lamp, op mijn lijf en leden!'

Ze kalmeerden hem en gingen toen door met opbergen tot de deuren weer in hun hengsels hingen en alles stevig was vergrendeld. Niemand betwijfelde dat Frithwold geloofde wat hij zei. Hij zag lijkbleek en leek ontdaner dan Will hem ooit had gezien. Groepjes Dalbewoners stonden mompelend met elkaar te praten. Ze hadden zeisen in de hand en wierpen ongeruste blikken naar de weg bergaf. Will richtte zich tot Baldgoed en vroeg hem: 'Wie is Jan met de Lamp?'

'Dat weet jij niet meer,' zei Baldgoed op bekommerde toon.

'Vertel eens.'

'Het is een bezoeker die van tijd tot tijd in deze omgeving komt. Maar geen welkome gast. Jij was nog maar een baby toen hij de laatste keer hier was. Of misschien nog niet eens geboren.'

Cuthwal boog zich naar hem toe. 'Hij bevalt ons geen van allen. En hééft ons ook nooit bevallen!'

Will keek naar de weg en zag niets ongewoons. 'Waarom niet?'

'Omdat hij een vager is en niets goeds in de zin heeft!'

'Wees maar niet bang, Will,' zei Baldgoed. 'Iedereen is nu luidkeels gewaarschuwd. Onze dappere mannen zullen hem wegjagen. Jij kunt maar het beste rustig naar huis gaan.'  

Will keek uit over de weiden. Er hingen nu inktzwarte wolken aan de hemel. Het was bijna zo donker als in de nacht. Toen begonnen er dikke regendruppels te vallen. De Meipaal met zijn fladderende linten stond er verloren bij. De wind was aangewakkerd en begon de laatste slingers en vlaggen los te rukken. Bregowina, onverstoorbaar als altijd, stak kaarsen aan, terwijl haar zonen de deuren vergrendelden. Ze waren daar juist mee klaar toen Gifold Eentand en allebei zijn zonen op de luiken begonnen te beuken om naar binnen te mogen. Aan de manier waarop ze hun hooivorken vasthielden was te zien dat ze problemen verwachtten, zonder dat iemand hun had verteld wát voor problemen.  

'Hoe ziet Jan met de Lamp eruit?' vroeg Will, maar niemand gaf hem antwoord.

Hij sloeg zijn armen over elkaar. Er brandde geen vuur in de haard en het enige licht in de gelagkamer was dat van twee lampen die brandden met een flakkerende, rokerige vlam. Het was een schijnsel dat niet ver reikte. 'Ik heb nooit een vager gezien. Is dat hetzelfde als een tovenaar?'

'Geen van hen weet veel over hoe Jan met de Lamp eruitziet, Will.'

Hij draaide zijn hoofd in de richting van de nieuwe stem, die uit de hoek van de kamer kwam. Daar, aan een tafeltje, zat Tilwin. Hij had een plekje gevonden waar niemand hem opmerkte. Zijn hoed lag op het tafelblad en hij liet zijn duim over de snede van een lang, dun mes glijden. 'De enige man in Nedernorton die ooit Jan met de Lamp van gezicht tot gezicht heeft uitgedaagd was de pottenbakker Evergaard, maar die is al tien jaar dood.'  

'Wat doe jij daar zo stiekem in die hoek?' vroeg Gifold. Hij praatte alsof hij het tegen een geest had.

'Me met mijn eigen zaken bemoeien, Gif. Zoals ook jij zou moeten doen.' Tilwin boog zich naar voren en richtte zijn blik op de rest van het gezelschap. 'Ik ben hier stilletjes naar binnen geglipt toen jullie allemaal als kippen zonder kop in het rond renden. Ik had wel een heel leger kunnen meebrengen zonder dat jullie het hadden gemerkt.'

'Je bent een rare snuiter, als je dat maar weet,' zei Baldgoed.

'Dat kan wel zo wezen, maar laat me jullie iets vertellen over Jan met de Lamp. In dit deel van het Dal noemen jullie hem zo en zeggen dat hij een vager is. Verderop noemen ze hem Merlijn of meester Merlijn, om precies te zijn, en dat is zijn ware naam. In Groot Norton zeggen ze dat hij Erilar heet, van wie wordt beweerd dat hij een tovenaar is, maar in Bruern noemen ze hem Finnygus en brengen ze hun paarden naar hem toe om te profiteren van zijn heelkunst. Maar geen van allen weten ze wie hij is, want Jans lamp strooit een merkwaardiger schijnsel om zich heen dan ik ooit heb gezien.' Tilwin boog zich verder naar voren, tot het kaarslicht op het blauw van zijn ogen danste. 'Hij is er een met diepe gronden, onze vriend Jan. Zo diep als de Kyle van Stratha. En hij heeft weinig geduld met onnozelaars. Dus als hij in deze omgeving dingen te doen heeft, dan zou ik hem daarbij niet voor de voeten lopen - als ik jullie was.'

Er volgde stilte. Zoals de anderen hield ook Will zijn adem in. Hij begreep met veel van wat er gezegd was, maar de opwinding over Tilwins woorden had zijn nekhaartjes overeind doen komen.

'Nu hebben we genoeg van die praatjes gehoord,' mopperde Baldgoed, die vanachter de toog naar voren kwam. 'Willand! Ik had toch gezegd dat je naar huis moest gaan?'

Will liep naar de deur, maar na wat Tilwin had gezegd leek de weg naar huis in het pikdonker hem érg lang. In werkelijkheid was het niet meer dan ongeveer tweehonderd passen, maar het regende nog steeds dat het goot. Hij stak zijn hoofd buiten de deur. Het water gutste over de weg. Waar daarstraks droog zand had gelegen zag hij nu stroompjes naar beneden sijpelen. Hij sprong de nacht in en begon te rennen tot hij het licht van het bierhuis niet meer kon zien. Toen stootte hij zijn teen pijnlijk aan een steen en was hij bijna gevallen. Daarna zocht hij zijn weg door naar de struiken in de berm te tasten. Zijn hemd was doornat. Alle deuren van het dorp waren potdicht, alle vensterluiken vergrendeld.  

Echt een mooi welkom voor de zomer, bedacht hij spottend terwijl hij twijgjes voelde knappen op het gras onder zijn voeten. Zijn naar voren gestoken handen voelden opeens de diep gegroefde bast van de Oude Eik. Hij bleef staan luisteren. Boven hem hoorde hij bladeren ritselen in de stortregen. Er was iets griezeligs in dat geluid - alsof de boom tegen zichzelf aan het praten was.  

Will schudde het water uit zijn ogen en tuurde in het donker naar de plek waar een smal streepje geel licht onder een deur door scheen. Thuis. Hij strompelde die kant op en al gauw voelden zijn vingers een vertrouwde grendel.  

Licht overspoelde de droogte waarin hij naar binnen stapte - maar toen meteen stil bleef staan. Hij zag Breona en Eldmar, zijn moeder en vader, bij elkaar naast de onaangestoken haard staan en voor hen, in de stoel, zat een vreemdeling. Zijn gestalte was gehuld in een muisbruine mantel met een hoofdkap, die zijn gezicht beschaduwde. Wills hart bonkte tegen zijn ribben. Hij stond op het punt iets te zeggen toen zijn vader hem streng toesprak. 'Ga naar bed, Willand.'

'Maar vader...'

'Will, doe wat ik zeg!'

Eldmar had hem nooit eerder zo afgeblaft. Will keek hem in het gezicht - bang nu - en wilde eigenlijk naar zijn moeder gaan, maar zijn vader zag er onvermurwbaar uit en Will gehoorzaamde. Zijn knieën knikten een beetje toen hij de trap naar de vliering beklom, waar hij meteen in zijn zolderkamertje verdween. Hij ging op de stro baal liggen die als zijn bed diende. Het was warm en knus, daaar onder de dakbalken. Zijn natte haren plakten aan zijn voorhoofd en zijn hemd voelde klam aan op zijn rug toen zijn hand de troost van een stevige houten dorsvlegel zocht. Hij kroop zo stil als hij kon naar de rand van de vliering, vanwaar hij kon toekijken en luisteren, en als er iets gebeurde, zo beloofde hij zichzelf, zou hij onmiddellijk de schotten wegtrekken, naar beneden springen en de vreemdeling te lijf gaan.  

Maar als dit Jan met de Lamp was, leek hij in niets op de tovenaar over wie de mannen hadden gesproken. Naast zijn knie stond een staf van een volle vadem lang, gemaakt van een soort hout dat een prachtige glans bezat. De vreemdeling zelf had een bleek, door zorgen gegroefd gezicht, met een lange neus en een nog langere baard. De haren van die baard zouden ooit de kleuren van koren of koper gehad kunnen hebben, maar nu waren ze verbleekt tot grijze en grauwe tinten. Zijn jas was van het zwerverstype - gemaakt van lappen - en leek in het flakkerende talglicht bijna kleurloos. Onder zijn kap droeg de man nog een kalotje, maar onder de zoom van zijn door een riem bijeen gehouden gewaad waren zijn kuiten bloot en zijn voeten ongeschoeid. Er hingen allerlei koordjes om zijn nek, en onder de amuletten die op zijn borst tegen elkaar klikten bevond zich een vogelschedeltje.

'Men zegt dat luistervinken vaak dingen opvangen die ze niet graag horen,' zei de vreemdeling. Zijn stem was zacht, maar niettemin uitstekend te verstaan. Er klonk een accent in door dat Will deed denken aan gebieden van heel ver weg.  

'Waarom kunt u ons niet met rust laten?' fluisterde Wills moeder.

'Omdat er beloften zijn gedaan. Jullie weten waarom ik hier ben. Ik moet hem hebben.'

Bij die woorden voelde Will zich vastgegrepen als door een ijzige vuist. De wereld leek scheef te hangen en wilde zich niet oprichten. Hij hoorde zijn vader zeggen: 'Maar die beloften zijn dertien jaar geleden gedaan!'

'Wat heeft het verstrijken van de tijd te betekenen wanneer het gaat om een gedane belofte?' .

'We zijn van hem gaan houden. Zoals u hebt voorspeld.'

'Een belofte is voor eeuwig. Zijn jullie vergeten hoe de zaken ervoor stonden toen jullie het beloofden? Jij en je goede vrouw waren kinderloos. Jullie was de vreugde ontzegd die ouders kennen. Hoe vurig snakten jullie naar een eigen kindje! Maar op een avond, de derde dag na Koekoekstij, kwam ik bij jullie met een baby van drie dagen oud en jullie verdriet was ten einde.'  

'Ukunt hem ons niet afnemen!' snikte Wills moeder.  

De vreemdeling maakte aanstalten alsof hij wilde opstaan. Wills ouders deden een stap achteruit en zelf greep hij de dorsvlegel steviger vast. 'Hij is geen kleine jongen meer. Een kind wensten jullie, een kind heb ik jullie gebracht. Maar nu is het kind een man geworden - een man - en moet ik deze zoon van Beltane hebben, zoals we zijn overeengekomen. Ik heb gezegd dat er voor hem een taak zou zijn, en dat is ook zo.'

Er bleef even een geladen stilte tussen de twee partijen hangen, maar toen prevelde de vreemdeling enkele subtiele woorden. Eldmar en Breona lieten hun hoofd hangen en spraken hem niet meer tegen.

Op zijn plekje op de vliering voelde Will zich versteend tot in het merg van zijn botten. Nu begon hij te trillen. Of het kwam door de schok of door angst, of als gevolg van boze magie, kon hij niet zeggen. Toen de vreemdeling rechtop ging staan greep Will de vlegel steviger vast, maar toen hij ernaar keek zag hij slechts een houten lepel in zijn hand en was er nergens een dorsvlegel te bekennen.

'Roep de jongen naar beneden; stelde de vreemdeling voor. 'Zeg hem dat hij niet bang voor me hoeft te zijn.'

Eldmar riep hem en Will kwam langs de ladder naar beneden, alsof zijn armen en benen zich op eigen initiatief bewogen. Hij voelde zijn vaders handen op zijn schouders, maar in het gezicht van zijn vader zag hij slechts doffe verslagenheid. 'Vergeef me als je kunt, Willand,' zei hij eenvoudig. 'Ik had de moed moeten hebben om het je eerder te zeggen.'

'Wát te zeggen?' vroeg Will, knipperend met zijn ogen. 'Ik ga niet met hem mee. Hij is een tovenaar en ik wil niet met hem mee!'

'Je moet, zoon.' Eldmars gezicht stond grimmig. 'Dertien jaar geleden hebben we ons woord gegeven. We hebben toen gezworen de wijze van je komst geheim te houden. We hebben dat gezworen omdat we dolgraag zelf een zoontje wilden hebben. Jaar na jaar werden er in andere gezinnen zoontjes geboren, maar nooit bij ons. Je komst was voor ons een ware zegen.'  

Will haalde moeizaam adem. 'Jullie... hadden het me moeten zeggen.'

'We moesten zweren het aan niemand te vertellen,' jammerde Breona. 'Toch hebben we het tegen jou willen zeggen, Will. Maar eerst was je er te jong voor, en later waren we zo dol op je dat we geen geschikt moment konden vinden om het geluk van ons gezin te verstoren. Het zou ons hart hebben gebroken, begrijp je?'

Eldmar liet zijn hoofd zakken en Breona stak haar hand uit. Er stonden tranen in haar ogen. 'Zeg ons dat je ons vergeeft, Willand.'

Will veegde zijn eigen tranen weg. 'Er valt niets te vergeven. Jullie zijn de beste vader en moeder die een jongen maar kan hebben.'

'Alstublieft,' zei Breona, die zich nu weer tot de vreemdeling wendde. 'Kunt u ons nog wat extra tijd geven? Laat hem nog één dag bij ons blijven, als genade!'

'Het zou geen genade zijn,' zei de vreemdeling. 'Daar ben ik vrijwel zeker van, want hij kan het Kind van het Lot zijn - degene wiens naam in het Zwarte Boek staat opgetekend.'

Breona's ogen vlamden op. Ze zou zich op de vreemdeling hebben gestort als Eldmar haar niet in zijn armen had opgevangen. 'Hij is mijn Willand en niemand anders!'

Will stelde vast dat hij zich niet kon verroeren. De vreemdeling stak zijn hand uit en raakte de man en de vrouw aan. Hij prevelde een paar woorden en maakte een teken bij hun voorhoofd. 'Straf jezelf niet,' beval hij beiden. 'Jullie zijn zonder blaam. Jullie hebben alles gedaan wat van jullie was gevraagd.'  

Eldmar sloeg zijn ogen neer en zijn vrouw liet haar armen slap naar beneden vallen. Toen schudde Breona haar hoofd - alsof ze zojuist wakker was geworden. Ze omhelsde Will, en haar ogen waren nu gevuld met tederheid. 'Je moet een droog hemd aantrekken, zoon. Ik zal je beste wambuis pakken en je een pak met koeken meegeven voor onderweg.'  

Maar Will deinsde angstig achteruit. 'Wat hebt u met hen gedaan?' riep hij uit.

'Wees kalm, Willand. Ze herinneren zich hun bezorgdheid niet meer. Ze hebben troost gekregen.'

'U hebt ze betoverd!'

'Ik heb een bezwering toegepast. Daar steekt geen kwaad in.'

Will probeerde zich op de bezoeker te storten, maar Eldmar hield hem met zijn sterke armen tegen en zei: 'Rustig maar, Willand! Ik heb een belofte gedaan, maar jij bent degene die haar moet inlossen. Zoiets is vaak het geval, bij zonen en vaders.'

Breona kuste hem opnieuw en liep naar de linnenkast. Ze haalde er een afscheidscadeau uit - een sieraad ter grootte van zijn duim, gemaakt van een glad, groenachtig gesteente. Het was een beeldje in de vorm van een opspringende zalm, waarin een teken en enkele woorden gegraveerd waren. De woorden onttrokken zich aan Wills beperkte leesvaardigheid. Het teken bestond uit drie binnen elkaar geplaatste driehoeken. De betekenis daarvan - als er een was - was niet helder.

'Dit bevond zich in je deken toen je bij ons werd gebracht,' zei Breona. 'Het lijkt me gepast dat je het nu meeneemt. Draag het bij je als een talisman;want de liefde van een moeder is ermee verbonden. En moge je op een dag, als deze zalm, bij ons terugkeren.'

Haar ogen schitterden toen ze naar hem glimlachte, en hij sloeg zijn armen om haar hals. 'Je zult altijd mijn moeder zijn. Altijd.'

'Ik heb niets om je te geven,' zei Eldmar, 'maar ik zal iets voor je doen voordat je vertrekt. Ga zitten.'

Toen Will op de kruk met drie poten had plaatsgenomen, pakte Eldmar een handvol van zijn haren beet en begon met zijn grote, dikke vingers de strengen te ordenen. Toen wond hij ze om elkaar, en nog eens, en nog eens, tot hij met vaardigheid twee vlechten had gemaakt.

'Ziezo,' zei zijn vader terwijl hij zich oprichtte. 'Nu ben je een man.'