Hoofdstuk 20

 

De nachtelijke rit naar Hooe

 


Tenslotte ging de maan onder en het zwakke schijnsel dat de loop van de lijn aangaf begon te vervagen. Een poosje dansten er nog donkerrode vlammen als elmsvuur boven de toppen van de stenen, maar uiteindelijk gingen ook deze flakkerend uit, waarna de nacht zijn gewone duisternis hernam.
 

Will lag op het dauwnatte gras te rillen. Hij voelde niets anders dan de akelige leegte in zijn binnenste. Zijn kleren stonken naar rook en zijn gezicht en handen waren tot diep onder de huid verbrand. Vreemd, bedacht hij, dat het lot hem tenslotte toch weer dicht bij huis had gebracht. Het was niet ver meer. Vooropgesteld dat hij het Dal kon vinden, zou Breona hem bemoederen en zijn brandwonden met een koel kompres bedekken en de pijn in zijn handen verzachten door ze in te wrijven met ganzenvet, en binnen een week zou zijn huid beginnen te genezen en zouden al zijn zorgen hem geleidelijk verlaten. Dan zou hij weer een gewone jongen worden, die een gewoon leven leidde, in een gewoon dorp, en dan zou alles weer zijn zoals het had moeten zijn - als hij niet zou zijn weggehaald voor deze uitzichtloze plicht.  

Enfin, nu was het voorbij...

Maar terwijl hij keek naar de sterren, die onverschillig hun baan aan de hemel volgden, wist hij dat hij een kansloze droom droomde. De dingen zouden nooit meer kunnen worden zoals ze ooit waren geweest. Maskull had gewonnen en de wereld zou in een staat van bederf geraken.

Als een gebroken mens kwam hij overeind. Zijn lichaam beefde zo dat hij nauwelijks rechtop kon blijven staan. Zijn haren waren verschroeid en aan de kant waar zijn vlechten als fakkels hadden gebrand bijna helemaal verdwenen. Hij hinkte over het geblakerde gras tot bij de vlierboom. Hij wenste achteraf dat hij de moed zou hebben gehad om in een laatste poging naar de magiër toe te rennen om hem te helpen. Maar hij was op dat moment veel te bang geweest.

Het ergste van alles was echter de wetenschap dat hij het aas was geweest waarmee Gwydion naar zijn ondergang was gelokt. 'U had mij niet moeten uitkiezen,' zei hij beschuldigend tegen de boom. 'U hebt gezegd dat ik een Kind van het Lot ben, maar ik wist dat het niet zo was. U had me thuis moeten laten om daar mijn gelukkige leventje te leiden, maar dat hebt u niet gedaan! En kijk nu eens wat al uw wijsheid u heeft opgeleverd!'

Hij verwachtte half-en-half dat de boom hem antwoord zou geven, maar dat gebeurde niet. In plaats daarvan stak er een koel briesje op en waaide er vanuit het westen een geur van bomen en struiken aan, waardoor de stank van verzengd gras werd verjaagd. De oude boom ruiste met zijn bladeren.

Will keek omhoog naar de takken, diep ellendig, en begon met ontdane stem te argumenteren. 'Ik weet dat ik niet zomaar naar huis zou moeten gaan, meester Gwydion, maar wat kan ik anders doen? Ik kan toch niet in het hele Domein naar stenen gaan zoeken terwijl er een oorlog woedt? Niet in mijn eentje. Wat zou ik met die stenen moeten aanvangen? Ze allemaal in een kar naar Anstins grot brengen? Hoe lang zou het dan duren, denkt u, voor Maskull me vond en ook mij in een hoop as veranderde?'  

De boom kraakte wat, maar beperkte zich verder tot een zwijgend oordeel over hem. In het zwakke licht van de sterren leek het gras nu zachtjes te zingen en Will dacht terug aan iets dat Gort ooit had gezegd over de feeën en de Groene Man - dat de bomen en het gras zich hen nog altijd herinnerden.

Hij voelde een zoute traan over zijn wang rollen.

'Ik vermoed dat ze in het Dal nu allemaal in bed liggen. Misschien kijken ze naar de Toppen en zeggen ze tegen elkaar dat hier een onweer heeft gewoed. Arme mensen! Ze weten niet eens dat er een oorlog op komst is. Ze weten helemaal niets over de wereld.'  

Hij zocht de gloed van hun kampvuur, want hij had de kraantas nodig. Daarin zat een hemd waarmee hij zijn handen zou kunnen verbinden. Toen hij de tas had gevonden bleken zijn vingers te verbrand om er de veters mee los te strikken. Hij moest zijn tanden gebruiken om de knoop los te trekken.

Er viel iets glimmends uit de tas. Het was de zilveren hoorn die hij zo lang geleden had gevonden. Hij was hem bijna vergeten, en nu hij hem zag kon hij wel huilen, want op het cruciale moment had hij er niet aan gedacht en daarom was Gwydion gestorven.

'Het was dus eigenlijk mijn fout,' jammerde hij, want alles zou anders zijn verlopen als de Groene Man en zijn elfenkrijgers de oproep hadden gehoord!

Hij liet de hoorn bij de as van het kampvuur liggen en keerde terug naar de boom, maar toen was er iets anders dat in het donker zijn aandacht trok. Hij liep erheen. Het lag naast het hoopje smeulende kleren dat de enige herinnering vormde aan Gwydions dappere laatste gevecht. Het was de staf van de magiër, die daar half verborgen in het gras lag, weggeworpen bij het vuur vandaan. Will bukte zich om hem op te rapen, en op dat moment bewoog er iets achter zijn rug. Hij draaide zich om.

Hij zag een witte vorm, nevelig en vaag van contouren. Will schrok zich een ongeluk, maar toen hoorde hij het miauwen van een kat.

'Pangur Ban...' fluisterde hij, te uitgeput om iets anders te voelen dan dankbaarheid tegenover deze vriend, die hem in zijn uur van nood was komen opzoeken.

Hij zette Gwydions staf tegen de knoestige stam van de vlier, ging zelf op de grond zitten, met zijn rug tegen de boom aan, en nam de kat in zijn armen. Toen hij zijn ogen sloot schrijnden de brandwonden op zijn gezicht en handen bijzonder pijnlijk en leek zijn hoofd gevuld met een rood lawaai, maar de kat wreef zich tegen Wills borst aan en spon tevreden, en al gauw werd de pijn minder en begon Will te huilen.  

 

Hij wist niet hoe lang hij daar had gezeten, maar tegen de tijd dat de nachtkou tot in zijn botten was doorgedrongen wist hij wat hij moest doen.

'Kruidenmeester Gort,' mompelde hij vanachter de blaren op zijn lippen. 'Hij zal weten hoe hij kan helpen. Ik moet naar hem toe, maar eerst...'

Hij concentreerde zich, zette de kat op de grond en kwam toen moeizaam overeind, waarna hij de terp beklom waarop de nu donkere Liarix stond. Er gingen pijnscheuten door zijn lichaam. Hij zocht steun aan het geschroeide gras en kroop koppig verder tot bij de verzengde aarde waar de strijdsteen half in de grond lag begraven. Pangur Ban wilde niet in de buurt van die steen komen, maar bleef dicht bij de vlierboom. In het donker viel Will bijna in de spleet naast de steen, maar daarna zocht hij traag, tastend met uitgestoken handen, de inktzwarte plek waar Maskull op de loer had gelegen. Toen zijn vingers het gesteente aanraakten gingen er nieuwe golven van pijn door hem heen. Hij trok zijn hand terug en schreeuwde, maar daarna sloeg hij zijn hand weer tegen de steen aan en probeerde ondanks de pijn naar de inscriptie te zoeken.

Het was alsof hij zijn hand in een bak met gesmolten lood stak en de ziedende pijn verjoeg bijna alles uit zijn geest, maar zijn gemartelde vingers wisten niettemin de impressie door te geven dat ze slechts een glad oppervlak voelden. De pijn werd ondraaglijk, elk moment nu zou zijn geest zich volledig kunnen afsluiten. Hij wist dat hij zijn bewustzijn niet mocht verliezen, dus hij trok zijn hand en zichzelf terug. Meteen werd de aangewakkerde pijn aanzienlijk draaglijker. Will liet zich op zijn knieën vallen en haalde hijgend adem. Er stroomden tranen uit zijn ogen. Toen hij tot zichzelf was gekomen begreep hij dat hij slechts met magie iets aan de strijdsteen zou kunnen ontlokken. Misschien had er nooit een tekst op gestaan. Misschien had Maskull de inscriptie gelezen en daarna uitgewist.  

Dus zelfs dit was een doodlopende weg. Zonder aanwijzingen in ogham was er geen richting om verder te zoeken. Hij stond op en liep terug naar de plek waar Pangur Ban wachtte.

'Ik heb het geprobeerd,' zei Will tegen de kat terwijl hij hem zijn handpalmen toonde. 'Ik ben niet uit het hout gesneden waarvan men helden maakt.'  

'Het is een beroemde duiding van de magie, dat slechts hij die zoekt kan vinden.'  

Will sperde zijn ogen open en meende even dat hij hallucineerde, want katten konden niet praten en toch was dit een echte stem geweest. 'Gwydion?'

'Maskull mag dan duisternis vanuit alle verborgen hoeken van de wereld hebben vergaard om al het werk van de Ogdoad ongedaan te maken, toch is hij nog steeds niet even groot als jij en ik, wanneer we samen optreden!'

'Gwydion!'

'Spreek je me tegenwoordig zo aan? Is het je te veel moeite om mééster Gwydion te zeggen? Waar zijn je goede manieren, jongen?'

Hij keek om zich heen, maar zag geen spoor van de magiër. 'Waar bent u?'

'In de boom. Dat schijnt tegenwoordig Maskulls lievelingstruc te zijn.' Will voelde hoe zijn maag zich omkeerde en er sprongen tranen in zijn ogen. 'Ik dacht dat u dood was!' zei hij. 'Zoals die jongen in Preston Mantel.'

'Wale was helaas geen magiër. Maar zelfs ik zal hier vastzitten tot de boom sterft, tenzij jij een manier kunt vinden om me te bevrijden.'

Will wreef over zijn brandende ogen. 'Ik haal een bijl en hak hem om!'  

'Wat? En mij mártelen?' riep de stem. 'Ik zou alle pijn meebeleven, want mijn bewustzijn is nu verenigd met dat van de boom. Als deze oude vlierboom sterft, zou ik niet in staat zijn om snel in de wereld terug te keren.'  

'Maar u hebt me gezegd dat uw geest zich in een steen der wijzen bevindt, die op een geheime plek in het Hoge Noorden begraven is!'

'Dat is ook zo. En ik heb hem goed verborgen - je zou hem nooit vinden.'

'Wat... wat moet ik dan doen?'

'De enige manier om mij te reconstrueren vergt hoge magie, het soort magie waartoe alleen magiërs van de Ogdoad in staat zijn.'

'Wie moet ik dan halen? Er zijn geen andere magiërs van de Ogdoad meer over in de wereld, behalve...'

'Ik denk niet dat we het Maskull kunnen vragen.'

'Wie dan?' Wills hart bonkte. 'Ik had het idee om de kruidenmeester te gaan halen.'

'Daar is geen tijd voor. Dit gaat trouwens verre boven alles waarmee mijn goede vriend Gort zich ooit heeft beziggehouden. In de bezweringen van Maskull is vaak de macht van de nacht gebruikt. Het is heel goed mogelijk dat ik hier zal moeten blijven, tenzij ik voor de dageraad verlost word.'

'Maar wat kan er in die paar uren gedaan worden?' vroeg Will. 'Zeg me wat ik moet doen, meester Gwydion, en ik doe het!'

'Het zal geavanceerde magie vragen. Het is een delicate en gevaarlijke ingreep. Ben je bereid om het te proberen?'

Will gruwde van het idee, maar hij knikte. 'Ik zal het doen.'

'Eerst moet je je geest openen, zoals ik je dat heb geleerd. Dan moet je me toestaan je lichaam een poosje te lenen.'

Will knipperde met zijn ogen. 'Mijn lichaam lenen?'

'Ik moet - hoe kan ik dit formuleren? - ik moet het heel even gebruiken.'

'En mijn eigen geest dan? Waar blijf ik in de tussentijd?'

'Jouw bewustzijn zal hierheen moeten komen.'

'Dus ik verdwijn in de boom, bedoelt u? En u staat dan hierbuiten - in mijn lichaam?'

'Dat is min of meer de kern van de zaak. Alleen als ik me vrij kan bewegen zal ik in staat zijn de magie toe te passen die nodig is om jou te bevrijden.' Hij zweeg even. 'Ik zal niet beweren dat het een procedé zonder gevaren is. Laten we hopen dat jouw begrip van de ware taal inmiddels zo rijp is geworden als nodig is. Voor deze bezweringstekst moet je de nuances begrijpen van de woorden die ik je zal vragen uit te spreken, want bij het uitspreken van bezweringen hangt heel veel af van de intentie.'

'Meester Gwydion, ik weet niet zeker of ik dit kan.' Hij bedoelde te zeggen dat hij zeker wist dat hij het niet kon.  

'Helden weten niet dat ze helden zijn tot de proef op de som wordt genomen.'

Will deed zijn ogen dicht en zocht zijn binnenste af. Hij stond te trillen. Er was daar slechts angst te vinden. Maar wat had Gwydion ooit gezegd over de drie zwakten? Haat, jaloezie en angst. Op zijn eigen manier had hij getriomfeerd over haat, en hij had ook zijn jaloezie verslagen. Nu was het tijd om de angst uit te bannen.  

Hoewel hij eigenlijk nu al bijna flauwviel, haalde hij diep adem en zei met vaste stem: 'Meester Gwydion, ik ben er klaar voor.'

'Ga dan dicht bij de voet van de boom op de grond liggen. Pak de onderkant van mijn staf stevig vast met je linkerhand en zorg ervoor dat de bovenkant de boomstam raakt. Open je geest. Ik zal de rest doen. Zeg me nu na...'  

Will deed wat hem was opgedragen. Hij concentreerde zich en sloot zijn ogen. Zijn gezicht en handen deden vreselijk veel pijn, maar hij probeerde zijn geest van die pijn te zuiveren en herhaalde de oeroude woorden. Dat was niet moeilijk, want de ware taal was mooi en alleen nog maar mooier geworden naarmate hij er meer van leerde. Gwydions staf begon te trillen en ook al had Will zijn ogen dicht, toch zag hij een fel licht dat van de bovenkant van de staf afkomstig leek.

Toen begonnen er vreemde gevoelens door hem heen te gaan. Het leek een beetje alsof hij aan het drijven was, maar al gauw werd het vallen, een eindeloze val in een bodemloze leegte. Maar nog voordat hij tijd had gekregen om bang te worden, kwam er voor die gewaarwording al iets anders in de plaats - hij voelde nu wind die zijn huid streelde, en door zijn haren en over zijn gezicht blies. Hij kreeg een gevoel van geworteldheid, alsof hij al eeuwen op deze plek had gestaan. De dagen en nachten en seizoenen leken zich boven hem in een trage, eindeloze wenteling te vertonen. De sterren en wolken waren zijn vrienden, de maan was zijn minnares, de zon was zijn vader en moeder tegelijk. Hij voedde zich met zonlicht en dronk de regen op en glorieerde in de lente en bracht de winter slapend door en voelde de aardstromen overal om zich heen rijzen en dalen in de grond...  

Maar toen hij probeerde zijn ogen te openen bleek dat niet te kunnen. Hij kon zich helemáál niet bewegen. Hij besefte dat hij niet meer ademde, dat zijn hart niet meer klopte. 'Ik zit in de val!' dacht hij paniekerig. Hij probeerde zich te verzetten, maar er was niets om zich tegen te verzetten, niets om mee te worstelen. Zo zou het zijn als je levend begraven werd, had hij zich vroeger wel eens voorgesteld. Ook moest hij weer aan het geraamte in Pres ton Mantel denken. Zijn geest kokhalsde van walging bij de gedachte aan de eenzame, afschuwelijke dood die Wale moest zijn gestorven. En het was een dood die ook hij spoedig zou sterven, wist hij, als Gwydion een fout zou maken.  

Waarom gebeurt er niets? Zijn geest schreeuwde de vraag uit. Waarom doet Gwydion niets?

Maar toen gaf een koeler, kalmer deel van zijn eigen geest hem ten antwoord dat hij zich nu eigenlijk alleen maar verzette tegen zijn eigen angst. Ook hoorde hij nu Gwydions stem, zwak, als van ver weg. Hij kon niet verstaan wat er werd gezegd, hoewel hij zich inspande om het te horen. Toen werd er drie keer tegen de boom getikt. Het voelde aan als tikjes tegen zijn eigen vlees. Hij probeerde iets terug te roepen, maar hij was stom. Hij kon niets doen, niets zeggen. Het gevoel dat hij dreef, dat hij viel, keerde terug, maar deze keer begreep hij wat het was. Hij moest meewerken, hij moest zich laten gaan - dit was het moment om de boom te verlaten, anders zou hij erin vastzitten, zoals Gwydion was overkomen. En opeens voelde hij de banden die hem vasthielden verslappen, allemaal tegelijk. Hij opende zijn geest en vertrouwde op zijn veilige terugkeer.  

Deze keer leek de blinde val eeuwig te duren. Wat de vorige keer een akelig neerstorten had geleken deed deze keer meer aan vliegen denken. Een gevoel als van onbegrensde vrijheid maakte zich van hem meester, alsof iemand zijn geest had bevrijd en deze nu kon gaan waarheen hij maar wilde. Hij had het idee dat hij ergens heel hoog in de lucht zweefde en neerkeek op een slapende wereld. Maar toen botste hij keihard aan tegen iets onzichtbaars en daarna was het weer alsof hij van een grote hoogte naar beneden stortte. Hij hapte naar adem, zoog lucht naar binnen en voelde opeens een snijdende pijn terugkeren in zijn gezicht en handen. Het volgende moment lag hij ineengedoken op de grond, met zijn voorhoofd tegen het koele, vochtige gras gedrukt. Het was wonderbaarlijk - toen hij probeerde zich om te draaien deed zijn lichaam precies wat hij wilde! En toen hij het opdroeg een enorme teug lucht naar binnen te zuigen was dat precies wat er gebeurde!  

Hij opende zijn ogen. Het duister van de nu maanloze nacht was als daglicht na de duisternis die hij zojuist had meegemaakt. Sterren bespikkelden de hemel, maar hij zag ervoor een donkere vlek.  

'Wie is daar?' riep hij.

Gwydion leunde zwaar op zijn staf. Hij was uitgeput en nauwelijks in staat om te praten, maar hij mompelde: 'Raad eens?'

Hij probeerde omhoog te springen om de magiër te omhelzen. 'O, meester Gwydion!' Hij struikelde. 'Ik heb geprobeerd de steen te lezen, meester Gwydion, maar er staan geen verzen op.'  

'Kalmte! Je bent buiten je geest geweest. Je gedachten zijn door de schokken door elkaar gerammeld. Magie doet dat soms.'  

Will hield zijn adem in en greep toen Gwydions staf vast. Toen de top ervan een raar licht begon uit te stralen zette de magiër zijn voeten schrap en hielp hij Will een krachtige stroom versterkende energie vanuit de aarde op te nemen. De nieuwe energie zorgde tevens voor nieuwe pijn. Wills gezicht en handen gloeiden, en toen hij eerst op de ene en daarna op de andere rug van een hand begon te blazen gaf dat maar weinig soelaas.

Gwydion spoorde hem aan om dichter naar de strijdsteen toe te gaan. Hij zag dat deze wel krachtig was, maar dat zijn uitstraling niet veel verder kwam dan waar ze werd onderdrukt door de Liarix. Niettemin voelde Will kracht vanuit de steen oostwaarts langs de lijn voortstromen.

'Wees voorzichtig, meester Gwydion. De lork is vannacht gezwollen!' Toen de magiër bij de kuil naast de strijdsteen was gekomen boog hij zich om erin te kijken. De strijdsteen was glad en in het blauwachtige schijnsel van Gwydions staf leek het alsof alle aarde er vanaf was gespoeld door een soort draaikolk.

'Wat heeft die gek gedaan met zijn magie?' vroeg Gwydion zich hardop af terwijl hij zijn verbrande handen op de steen legde. Hij prevelde een paar woorden en richtte zich op. 'Daar was ik al bang voor. Maskulls vaardigheden zijn altijd aan de opzichtige, maar onvolmaakte kant geweest. Hij houdt meer van schijn dan van inhoud, zoals alle oplichters. Ook heeft hij deze keer maar weinig zorg besteed aan zijn magie. Een paar haastige bezweringen, waarvan eentje om de inscriptie te verbergen.'

'Kunt u die bezwering ongedaan maken?'

'Misschien, als ik wist welke hij gebruikt had. Maar magie is niet een eindeloze voorraad waaruit we naar hartelust kunnen putten. Na de strijd van vannacht moet ik eerst weer op krachten komen.' Hij keek om zich heen alsof hij in de duisternis naar iets op zoek was. 'Er is hier een bewakings-bezwering van kracht die minstens tot zonsopgang in stand zal blijven. Zoals ik al vermoedde heeft Maskull gebruik gemaakt van de krachten van de nacht. Ongetwijfeld heeft hij gegokt dat ik na de komst van de dageraad voor altijd in gindse boom opgesloten zou zitten. Hij is een lastige tegenstander, want hij kent me goed, maar niet half zo goed als hij denkt!'  

'Waarom heeft hij me niet gedood, meester Gwydion?'

'Omdat hij nog steeds denkt dat je maar een tasdrager van me bent, een piepjonge vager-in-opleiding. Want zo heb ik jou altijd gepresenteerd.'

'Maar hij is naar Foderingham en later naar Ludford gekomen! Ik heb hem gezien, in de veronderstelling dat ik de Dood zag.'

'Het was niet om jou te zoeken dat hij naar Foderingham is gekomen, maar om de Drakensteen te vinden. En later ging hij naar Ludford in afwachting van mijn komst daarheen, want het was altijd de gewoonte binnen de Ogdoad om in de buurt te zijn van plekken waar tijdelijke macht is samengebald, nu in de persoon van de hertog. Dit is de laatste tijd zijn methode geweest: om na te gaan wat ik wellicht onbeschermd heb gelaten, zodat hij daar vallen voor mij kan uitzetten.' Gwydion prikte zijn staf in de omgewoelde aarde. 'Maskull kent mij al heel lang, maar ik ken hém minstens even goed. Hij is een kever die over menige zoete bloem heen vliegt, om op een plak koeienstront neer te strijken. Help me eraan denken dat ik je de duiding van de vriendschap moet leren, want die raakt dicht aan de kern van de magie.'

'Wat bedoelde hij met al die woorden over botsende werelden?' 

'IJdelheid! IJdele dromen van suprematie en overheersing. Hij denkt dat daarin vrijheid kan bestaan. En hij neemt aan dat er een oorlog moet komen als veroorzaker van deze "botsing van werelden" die hij begeert. En om wat het ook gaat, hij denkt steeds dat hij het allemaal op eigen kracht teweegbrengt. Hij beseft niet tot op welke hoogte hij een slaaf is geworden van de macht van de lork.'  

Will keek omlaag naar het verfoeilijke steenblok dat in het weerlicht gretig kracht zat op te slurpen. 'Ik weet één ding,' zei hij, op een toon die Gwydion verrast deed opkijken. 'Dit moet de Doemsteen zijn.'

De magiër keek hem zo indringend aan dat Will er bang van werd. 'Geeft je talent je die gedachte in?'

'Ik voel het niet, maar ik dénk dat het zo moet zijn.'

'Leg eens uit waarom.'

'Omdat Maskull het zei toen hij stond te gnuiven over zijn overwinning. Hij zei zoiets als: "Houd hier maar de wacht, Gwydion Vlierboom, bij mijn victoriesteen. En als de legers hierheen komen, wat zal moeten gebeuren, mogen ze je dan omhakken met hun strijdbijlen en aan hun kampvuren voeren!" Ik denk dat dit betekent dat de eerste strijd hier zal worden uitgevochten.'  

Gwydion legde zijn handen op Wills schouders. 'Je moet niet denken, Willand. Je moet voelen!'  

Hij opende zijn geest en nieuwe angsten overvielen hem. 'Wat bent u van plan?'

'Ik wil dat je kijkt en luistert.' Gwydion richtte zich hoog op. Zijn gezicht stond grimmig in het doffe blauwe schijnsel van zijn staf. Hij siste naar de steen als een kwade kater en strekte toen zijn linkerarm uit. Even later flitste er een stille witte vorm door het weerlicht. Het was een torenuil en hij landde zachtjes op de mouw van de magiër.

Will keek verbaasd naar de vogel en naar de manier waarop deze naar Gwydion keek. Het dier leek te verstaan wat de magiër zei: 'Mar achoinni, cueir foras a-chuen Cormac-t...'  

Daarna vertrok de uil even snel en geluidloos als hij was gekomen. 'Wat hebt u tegen hem gezegd, meester Gwydion?'

'Ik heb regelingen getroffen. Wanneer ik klaar ben met mijn werk zal het geen probleem zijn om de steen te vervoeren. Dan zal ik hem veilig over zee laten afvoeren en in bewaring geven aan mijn vriend Cormac de Sterke. Hij is de heer van de clan MacCarthach, bouwer en meester van de burcht An Blarna. Kijk maar niet zo geschokt, jongen! Als ik succesvol ben, zal het lege omhulsel van dit monster hem en zijn gasten voor eeuwig geen verdoemenis meer brengen, maar een bijzondere gunst!'

Wills hart bonkte als een grote trommel. 'U... u gaat hem leegzuigen, nietwaar?'  

'Zo is het.'

Will draaide zich half om en keek over zijn schouder naar de plaats waar het ongeziene Dal moest liggen. 'Maar u hebt me gezegd dat het te gevaarlijk zou zijn.'

Gwydion richtte zijn blik op de hemel. 'Het is onze enige kans. Twee grote legers marcheren op naar een oorlog. Hun eerste botsing is nabij. Ik ga doen wat ik moet doen.'  

'U hebt me gezegd dat het leegzuigen van een strijdsteen een trage en moeizame taak zou zijn. En dat het onheil als het ware druppel na druppel naar buiten gehaald moet worden, en dat met elke druppel stukje bij beetje afgerekend moet worden voordat de volgende naar buiten mag.' Hij ging nog dichter bij de magiër staan. 'Als alle onheil tegelijk zou ontsnappen, zo hebt u gezegd, zou...'

'Geef me dan ruimte om aan het werk te gaan! De Peststeen heeft me veel dingen geleerd die ik niet wist toen we de Drakensteen boven de grond haalden. Ik zal snel in actie komen, maar ook met grote voorzichtigheid, want Maskulls ruwe bindings-bezweringen zullen mijn taak ongetwijfeld nog wat ingewikkelder maken.'

Will rolde met zijn ogen. Gwydions plan vervulde hem met angst en afschuw, maar welke andere mogelijkheid hadden ze? Hij liet zich opzij duwen en de magiër zette zijn voeten op de omgewoelde grond en liet net als daarstraks een grote voorraad energie vanuit de aarde naar zijn lichaam stromen. Daarna begon hij te dansen - de grillige reeks van complexe lichaamsbewegingen die vorm en kracht gaven aan zijn geprevelde en gezongen bezweringen. Op het einde sprak hij de steen toe. Zijn vingers betastten het oppervlak en zochten - terwijl hij was begonnen vragen te stellen - naar eventuele magische strikken die voor hem gespannen waren.  

Will bracht eerst zijn kolkende emoties tot bedaren en waagde het daarna zijn geest te openen. Hij voelde de zinderende, ontwijkende zwartheid die in de steen besloten was. Na een poos begon hij zich zorgen te maken over de magiër, want Gwydion leek in een trance te zijn geraakt, en toen hij vervolgens uit de kuil klom en tot binnen de Reuzenring liep mompelde hij woorden in een taal die Will niet kende en met een stem die niet de zijne was. 

 

...tireauq eroproc ni otcnufed mecov te,  

tinev ni sarbif erenluv enis setnats idigir sinomlup,

salludem ataturcs otel sadileg...

 

Tenslotte kwam de magiër tot zichzelf. Hij sprak weer eenvoudige taal, zij het zonder zijn ogen te openen. 'Ik heb gesproken met de Morrigain. Zij is de heks die oorlog voorspelt. Ze zegt dat ze momenteel in het oosten loopt en zich al verheugt op haar bloedige maaltijd.'

'Wat betekent dat?' fluisterde Will.

'Het betekent dat de legers uiteindelijk toch niet naar hier onderweg zijn.' Gwydions gezicht zag er uitgeput en grauw uit in het weerlicht. 'Het betekent dat we misleid zijn. Deze steen is niet de Doemsteen.'

Het was een constatering die Will schokte. 'Maar hij moet het zijn! Hij is veel machtiger dan de Drakensteen!'  

'Het is niet de Doemsteen. Je bent in verwarring wegens de nabijheid van de Reuzenring en de bezweringen die Maskull heeft uitgevoerd. We zijn door mijn sluwe vijand op het verkeerde been gezet. Toch is er nog een detail in ons voordeel. Maskull heeft vannacht snelle, slordige bezweringen gebruikt. Ik zal de verhullende sluiers wegrukken en de onderliggende materie ontbloten, want de verzen zijn nu onze enige hoop om de echte Doemsteen tijdig te vinden.'  

'Zou het niet beter zijn om te wachten tot het dag is?'

Gwydion glimlachte vreugdeloos. 'Het bloedbad is nog minder dan een halve nacht verwijderd.'

'Zo snel?'

'Voel je het niet?'

Will knikte grimmig. 'De lork is tot de rand toe vol!'

'En de Doemsteen is begonnen te jammeren - waar hij ook moge staan. Op ditzelfde moment, terwijl wij hier met elkaar praten, roept hij de mannen al naar hun dood! De Morrigain heeft me gezegd dat de eerstvolgende zonsondergang rood bevlekt zal zijn met bloed. Stap achteruit. Ik moet nu beginnen en jij kunt me hierbij niet helpen.'  

Will liep naar de vlierboom en ging zitten. Dertig passen was niet voldoende voor echte veiligheid, maar de afstand bood Gwydion de gelegenheid om zich in alle rust te concentreren. Will verlangde naar troost en zocht om zich heen naar Pangur Ban, maar de kat was zo verstandig geweest om te verdwijnen.  

Ginds, op de flauwe helling achter de Liarix, flikkerde het vreemde schijnsel van Gwydions staf feller op en legde een onbestemde glans over de omgeving en de spullen die hij uit zijn tas haalde. Eerst blies de magiër poeders over de steen, daarna besprenkelde hij hem met zilverige druppels uit een flesje.  

'Aircill u mas brethar,' zei hij op vriendelijke toon. 'Foscleig te criedhe mo!'  

De eerste hoeveelheid onheil die aan de steen werd onttrokken was een kwaadaardig glinsterende zwarte vorm, die meteen bij het naar buiten komen het magische licht van Gwydion gulzig naar binnen begon te zuigen, toen ineenkromp tot een tollende bol en boven de strijdsteen bleef hangen. Het licht vanuit Gwydions staf werd zwakker en bruinig. De magiër danste. Hij liet de zwarte bol in de lucht balanceren zoals een bijenbezweerder dat doet met een zwerm. Hij zong in verschillende talen en zijn passen en gebaren waren vervlochten met de gezongen en geprevelde bezweringen om ze te versterken en te preciseren, en om het samengebalde onheil, dat nu tot steeds hoger boven de strijdsteen werd gemanipuleerd, te bedwingen en onklaar te maken. Gwydion deed dit alles met kalm overleg en afgemeten bewegingen en passen. Telkens wanneer hij een stap achteruit deed, verder bij de strijdsteen vandaan, viel de zwarte bal een eindje naar beneden, zo leek het, om zich op de steen van nieuwe kracht te voorzien, maar dan kwam Gwydion steeds weer naar voren en dreef de bal naar boven - elke keer een eindje hoger. Hoewel de bal ziedde en sputterde wist hij Gwydion geen kwaad te berokkenen. Integendeel, de magiër dreef hem met zwiepende magische gebaren geleidelijk zo ver de hoogte in dat hij tenslotte alleen nog maar te zien was als een pulserende donkere vlek voor het sterrenlicht.  

En op dat moment schoot Gwydion er een messcherpe schicht van verzengend vuur achteraan. De felblauwe straal raakte het doelwit kennelijk vol in zijn kern. De bal zwol op en werd heel even monsterlijk groot, maar door deze uitdijing werd de buitenwand dunner - tot hij scheurde en uit elkaar klapte.  

Een regen van ontplofte magische deeltjes kwam naar beneden. Toen ze dwars door Will heen vielen voelde hij pijn in zijn tanden en in zijn gewrichten, en daarna ook in zijn maag en hoofd, een pijn die een bijna ondraaglijke piek bereikte, maar toen wegebde en alleen een peilloze vermoeidheid achterliet. Hij begreep toen dat elke strijdsteen zijn eigen vorm van onheil in zich droeg, dat ze allemaal verschillend zouden zijn. Ze waren niet als de identieke pijlpunten en dolken zoals ze bij de molen van Grendon in serie werden vervaardigd, maar individuele wapens, ieder met een specifiek karakter.  

'Tot nu toe gaat het goed,' zei Gwydion. Hij onderzocht het taaie oppervlak van de steen op tekens. 'Blijf op afstand! We hebben nog een heel eind te gaan.'  

Niettemin bleef de magiër stokstijf staan. Hij tuurde in de verte. 'Waar wacht u op, meester Gwydion?' riep Will bezorgd.

'Ik moet nieuwe energie opladen en mijn centrum hervinden. Het is moeilijk om je nederigheid niet te vergeten wanneer woorden van hoge magie uit je mond rollen, want vaak voelt een man zich dan alsof de hele wereld zijn speelgoed is. Dit is het grote gevaar voor degenen die proberen magie te bedrijven die boven hun krachten gaat. Blijf in de geest bij me, Willand, en probeer te voelen wat ik voel.'  

'Dat doe ik, meester Gwydion.'

Hij keek toe en deed zijn best om geduldig te zijn en de hoop niet op te geven. Elke klonter onheil die uit de steen werd losgerukt moest tot in zijn kleinste magische deeltjes uit elkaar ploffen, maar hoe vaak zou Gwydion die krachttoer moeten herhalen voordat de steen gedwongen was zijn inscriptie van verzen te tonen? En het was niet uitgesloten dat Gwydion de kracht van de steen onderschatte of die van hemzelf óverschatte ...

Will probeerde deze defaitistische gedachten van zich af te zetten. Hij wist dat hij via zijn medeleven moest proberen zijn eigen kracht aan die van de magiër toe te voegen. Hij moest diens bron van hoop zijn! Maar desondanks had de steen nog steeds invloed op hem, want ergens in zijn achterhoofd piekerde hij over de vraag welk leed de wereld zou moeten ondergaan nu al dit onheil tegelijkertijd losbrak! Zou er nu overal ziekte en dood volgen, verraad en ontrouw? Want dat was hoe het in de wereld werkte, had de magiër gezegd.

Ondertussen was Gwydion dansend en zingend al aan zijn volgende uitdrijving begonnen. 'Nai dearmhaida, lirran, tar an gharbade sa echearitan, arieas aragh e gundabhain!'  

De volgende kluit jammerde als een klaaggeest. Ook was hij groter dan de eerste, en onregelmatiger van vorm. Bovendien bewoog hij zich sneller, als een reusachtige zwerm spreeuwen die zich opmaakt om ergens neer te strijken. De magiër had deze keer een andere, sterkere bezwering gebruikt om het onheil naar buiten te sleuren, en nu hing het daar pulserend in de lucht. Will moest denken aan de ronde, geleiachtige wezens die hij in de oceaan had zien drijven. Hij balde zijn handen tot vuisten en wenste dat hij kon helpen, maar hij wist dat hij zich nergens mee moest bemoeien.  

Er ontspon zich boven de strijdsteen een gevecht op leven en dood. Hij zag dat zich in de wolk vormen aftekenden die op vuisten en op menselijke gezichten leken. Drie keer balden die vormen zich samen om collectief hun kweller te belagen, maar telkens wist Gwydion de aanval af te weren. En bij het vierde treffen was het de beurt aan de magiër om in het offensief te gaan en toe te slaan. Hij vond een machtige bezwering in de ware taal, die dwars door een zwakke plek van de tegenstander sneed. Terwijl de zwarte deeltjes zich driftig sissend en zoemend boven zijn hoofd hergroepeerden, kneep hij de wolk met zijn magie in elkaar, tot de druk zo groot werd dat de losse delen als rode vonken begonnen te branden. De meeste deeltjes werden door de bezwering gevangen gehouden, maar sommige wisten zich los te rukken en schoten op de magiër af. Gwydion had zich echter gehuld in een beschermende laag van bezweringen, dus elk deeltje dat te dicht bij hem kwam flakkerde op in een laatste oranje vlam. De magiër hield dit vol tot de wolk was uitgezoemd en uitgesist, waarna het restant door een nieuwe lichtflits vanuit de staf werd verpulverd en naar de vier windstreken werd geblazen.  

Deze keer werd Will door de klap tegen de grond geworpen. Hij trok grimassen van de pijn en had het gevoel alsof alle naden van zijn kleren werden losgetornd, maar toen sprong hij op en juichte bij het zien van de regen van asdeeltjes en roet die uit de hemel naar beneden dwarrelde.

'Het is u gelukt, meester Gwydion!'

'Blijf liggen, heb ik gezegd!' snauwde de magiër terug. Zijn gezicht was bleek van de inspanningen. Hij was geïrriteerd omdat het oppervlak van de steen nog steeds weigerde de inscriptie prijs te geven. 'Dit werk doet pijn en je krijgt er dorst van,' zei hij. 'En nu moet het nog eens!'

Zonder te wachten stortte hij zich opnieuw in het gevecht. De derde wolk van duisternis die hij uit de steen naar buiten perste nam vaagjes de vorm van een groot gevleugeld wezen aan. Het vloog omhoog, gevaarlijk en dreigend, en bleef vlak boven Gwydion in de lucht zweven - een beest dat was opgebouwd uit flarden schaduw; een aaseter die stonk naar de dood. Will voelde de wind van zijn wiekslagen en rook de vieze geur van alle angsten die hij ooit had gekend. Toen brulde en fladderde het monster als een feniks die probeerde uit zijn as op te rijzen, in een gloed van duistere vlammen, maar ondanks al dat spektakel kwam het geen armlengte, geen voet hoger.  

Gwydion deed een stoutmoedige uitval en sloeg ernaar met zijn staf, en het monster werd in tweeën gekliefd en vervloog meteen in een grijze, vettige rook. Toen Will door de walm werd geraakt voelde hij hoe zijn maag zich omdraaide, alsof hij in een bodemloos ravijn was gestort. Hij kokhalsde en verloor even zijn bewustzijn.

Toen hij weer bijkwam zag hij Gwydion wankelen. Hij rende naar hem toe om te helpen. De magiër stond te trillen. Zijn lichaam voelde broodmager en fragiel aan, als dat van een man die veel te lang niets heeft gegeten. Zijn wangen waren ingevallen en zijn ogen roodomrand.

Hij keek Will aan. 'Je moet voorzichtiger zijn,' zei hij mat. 'Je neus bloedt.'

'Stop nu, meester Gwydion. Stop ermee, ik smeek het u! Neem in elk geval eerst wat rust.'

'Dat kan niet,' zei de magiër terwijl hij Will bij zijn arm pakte. 'Maar ik moet behoedzamer te werk gaan. Ik had mijn staf niet zo snel mogen gebruiken, want de steen begint mijn methoden te doorzien. Zijn laatste braaksel had al bijna een aardse vorm. Wee ons als hem dat zou lukken!'

'Hoe vaak moet u het nog doen? Rust eerst wat uit. En drink iets.'

Will gaf hem de veldfles. Gwydion keek naar de hemel en goot de fles toen leeg over zijn hoofd. Het was nog maar een maand tot de zonnewende en het eerste purper van de dageraad knabbelde al aan de rand van de hemel. Al spoedig zouden de eerste lange vingers van het licht uit het oosten deze kant op reiken.

'Deze steen is nog niet half geledigd. Pas als het werk van deze nacht gedaan is, helemaal gedaan, zal ik rusten!'

'O, nee!' riep Will terwijl hij naar de strijdsteen wees. 'Kijk eens! Wat gebeurt er, meester Gwydion?'  

Ze benaderden de steen samen, heel voorzichtig, maar tegelijk met een grimmig soort gefascineerdheid. Het oppervlak van de steen ziedde en pruttelde als een ketel vol kokend bloed.  

'Ik ken je als een smerige veinzer en bedrieger!' riep Gwydion, die plompverloren op de steen ging staan. Hij ontkrachtte het gezichtsbedrog door een tegenbezwering uit te spreken. 'Eindelijk! Nu kan ik de kwalijke tovenarij wegrukken die Maskull heeft opgelegd. Dat moet eerst gebeuren, want voordien kunnen we niet vertrouwen op de waarheid van enig vers dat we aan de steen zouden kunnen ontlokken.'  

Zo lang hij bezig was de zinsbegoocheling te ontkrachten siste en kolkte het ziedende bloed onder de punt van zijn staf, tot het tenslotte met een laatste zucht ophield met borrelen en verdween. Het enige dat nu nog te zien was op het oppervlak van de steen was een groep half-bestiale gezichten, die krijsend om genade smeekten, tot ook zij waren uitgewist. Gwydion schonk hun niet de geringste aandacht. En toen de koppen waren verdwenen kwam het ware aanzien van de steen te voorschijn. Die was nu in het geheel niet meer glad, maar aan alle kanten die zichtbaar waren voorzien van diep uitgehakte oghamtekens.  

'Feh fris!' riep Gwydion opgetogen. Hij verlichtte de verweerde steen met een stralend blauw schijnsel. 'Nu zullen we zien wat er verborgen was. Snel! We moeten hem naar boven halen en de tekst lezen!'  

Will sprong in de kuil naast de schuine steen, wurmde zijn vingers onder de rand waarop deze stond en hielp Gwydion hem omhoog te tillen en plat op het gras te schuiven. Daar zetten ze hem rechtop, waarna de magiër Will vroeg een eindje afstand te nemen. Hij liep een paar keer om de steen heen en las tenslotte de tekst op de vier zijkanten voor.

 

De Koningin van het Oosten zal Bloed Vergieten

Op de Slavenweg, bij Werlames Vloed.

De Koning, in zijn Koninkrijk, zal als Martelaar Liggen

En Nimmer Behaalt hij de Overwinning.

 

'Een adequate vertaling,' liet de magiër hem weten, maar toen draaide hij zich om en stond geruime tijd op zijn staf te leunen, misschien in diep gepeins, misschien in diepe, onuitgesproken twijfel. Tenslotte zei hij: 'Ik geloof dat ik nu weet waar we de Doemsteen zullen vinden.'

Will keek daarvan op. 'Hebt u de verzen ontraadseld? Zo snel?'  

Gwydions afgetobde gezicht was opgeklaard. 'De betekenis is onmiskenbaar. Toen de Koningin van het Oosten in opstand kwam tegen de indringers uit het rijk van de Slavenhalers hebben haar legers drie steden platgebrand. Slechts een van die drie ligt aan een rivier die naar Werlame is vernoemd en heet ook tegenwoordig nog Verlamion - behalve in kringen van de Onzienden, want die hebben er hun eigen naam voor.'  

'Wat is hun naam dan?' vroeg Will.

'Swythen. De rode handen hebben een van hun grootste kapittels op Werlames heuvel gebouwd, want daar hebben zij hun eerste volgelingen in het Domein gerekruteerd. Swythen is de enige die zij "de Martelaar" noemen, want hij is wegens zijn hinderlijke bezigheden door de Slavenhalers gedood. Hij ligt al duizend jaar op die heuvel begraven.'  

'Moet datgene wat de steen zegt nu uitkomen bij Verlamion? Zal koning Hal daar sterven als martelaar voor zijn koninkrijk?'

Gwydion streek met zijn vingers over de steen. 'Dat is wat de oude magie ons zojuist heeft meegedeeld. Wat er ook gebeurt, het schijnt dat koning Hal niet is voorbestemd om de komende veldslag te winnen.'

'Maar als koning Hal gedoemd is te verliezen, wil dat dan zeggen dat hertog Richard moet winnen?'

'Dat zou je kunnen veronderstellen.'

Ondanks alles gaf het vooruitzicht van een overwinning door de hertog Will een stiekeme bevrediging. Als Gwydion niet was teruggekeerd om hem mee te nemen zou hij nu waarschijnlijk zij aan zij met Edward op oorlogspad zijn geweest.

'Dus nu is het onze taak om hertog Richard van deze overwinning af te houden, neem ik aan?'

Gwydion keek hem aan als iemand die zijn gedachten kon lezen. 'Het is onze taak om een bloedige slachtpartij te voorkomen.'

Will rechtte zijn rug. 'Hoe ver is het naar Verlamion?'

Gwydion gaf echter geen antwoord. In plaats daarvan begon hij met zijn staf in de hand om de steen heen te lopen. Tenslotte kwam hij met de alternatieve lezing. 

 

Wanneer een Koningin een Koning tot Slaaf maakt,

Reis dan bij Zonsopgang naar het Domein om te Winnen,

Werlames Martelaar zal de Overwinning Verliezen,

En Liggen waar Bloed Nimmer Stroomt.

 

Will deed zijn best om zich deze regels in het geheugen te prenten, maar nog voordat hij over hun betekenis kon gaan nadenken opende zich in de top van de steen een gat, waaruit een stinkend zwart slijm naar buiten begon te stromen.  

Meteen stak Gwydion zijn staf die kant op en probeerde hij het gat met blauw vuur dicht te schroeien, maar welke bezweringen hij er ook bij uitsprak, het slijm bleef komen. De stank ervan deed Will kokhalzen en hij deinsde een eind achteruit. Toen werd er een zoemend geluid hoorbaar. Het vulde zijn hele hoofd en na een poosje voelde het aan alsof iemand hem met een hamer aan het slaan was.

'Ik heb je gewaarschuwd dat er nog veel onheil in de steen zat!' riep Gwydion hem toe terwijl ze samen achteruit strompelden. 'Maskulls magie maakt hem nu leeg, neem ik aan. Zijn laatste bezwering was er geen om de steen in bedwang te houden, zoals ik heb gemeend, maar om het onheil in een grote golf te spuien! Als je me daarstraks niet tot een korte pauze had gedwongen - als ik toen gewoon was doorgegaan met mijn dansen en mijn openingsmagie - zou ons dat beiden gedood hebben!'

Will hield van veraf zijn blik op de top van de steen gericht. Nog steeds kwam er borrelend, druipend spul uit, dat hem deed denken aan gesmolten teer. Deze keer was het geen truc, geen door Maskull opgeroepen zinsbegoocheling, zoals de vorige keer, maar kwam hier echt alle onheil uit de steen, alles wat er nog over was, meer dan de helft. Puur onheil, dat nu ongehinderd en ongecontroleerd naar buiten kwam.  

Deze keer was er geen wolk of amorfe massa die zich op Gwydions bevel naar de sterren bewoog, geen vormloos vogelachtig wezen dat niet in staat bleek een echte aasvogel te worden en danste naar Gwydions pijpen. Dit was een volledig tot wasdom gekomen nachtmerrie. Het spul perste zich naar buiten door een gat dat inmiddels veel te klein leek om zoiets afschuwelijks te baren, en in de lucht eromheen zinderde al een vurige vloek.

 

Anaichte ishubaich na't slaughe immer Werlamich,

Biedh fordhagan argh fehdair fhuill!

Bidthwe imada oig ishan guihnn!

Caine goirfen Badhbi ta'gach peirte!

 

Bidh de tiudbha da lucht na Trinobhaend!

Budh d'tiudban dau cuchtar nai!

Buedh tiudhbha dorlin abusgh leaia!

 

'Rennen!' schreeuwde Gwydion.

Dat hoefde Will geen twee keer gezegd te worden. Hij draaide zich om en rende als een haas weg terwijl de gevreesde woorden over de velden daverden. Hij kon de betekenis ervan nauwelijks volgen, maar hij wist dat deze krakzinnig kakelende stem over bloed en dood sprak. Op dat moment had mets Will kunnen overhalen om de zijde van de magiër te verlaten. Ze vluchtten zij aan zij. Gwydion stak zijn armen omhoog en schreeuwde bezweringen en wierp een knetterende bol van bliksem, alsof hij de aandacht van het onheil achter hen wilde trekken.  

Ze renden in de richting van de geruïneerde tombe van Orba. Daar waren nog slechts vier grote, verweerde stenen van over, die dicht bij elkaar in een slordig hoopje op de grond lagen. Inmiddels was het zwarte onheil uitgegroeid tot een formaat dat dat van de Liarix overtrof. Telkens wanneer Will omkeek veranderde het van vorm, als om de aandacht vast te houden. Het leek geen twee keer hetzelfde, al knipperde je maar even met je ogen, en elke volgende keer leek het akeliger.  

'Deze kant op!' riep Gwydion. 'Hierheen!'

'Wat doet u?' riep Will terug, die niet kon begrijpen dat de magiër steeds bleef proberen de aandacht van het monster te trekken.

'We moeten hem weglokken! Als hij kracht onttrekt aan de Reuzenring zal hij onmogelijk te stoppen zijn. Jij gaat die kant op, ik deze. Willand, doe wat je kunt om hem jouw kant op te lokken, want ik moet mijn krachten aanvullen!'  

Vervolgens klom de magiër op een van de stenen van Orba's tombe. Hij plantte zijn voeten wijd uit elkaar, liet zijn ogen draaien in hun kassen en verviel in een soort trance terwijl hij probeerde nieuwe kracht te onttrekken aan de aarde. Op dat wanhopige moment kwam het Will voor dat hij nu helemaal in zijn eentje tegen het monster moest opboksen. Hij staarde naar het onheil dat als een donkere vlam boven de rode gloed van de strijdsteen zinderde en flakkerde.

'Meester Gwydion!' riep hij terwijl hij de magiër door elkaar schudde, 'meester Gwydion! Doe het snel!'

Het onheil kronkelde een laatste keer en wist zich toen los te rukken van de strijdsteen, die in een tiental brokken uiteenviel. Het bekeek zichzelf en slaakte een bloedstollende kreet. Toen begon het hun kant op te komen. Will was verlamd van doodsangst. Hij wist dat hij moest proberen het monster af te leiden. Hij wuifde met zijn armen en schreeuwde, en toen het wezen naar hem toe kwam rende hij weg.

Het gebrul van het monster was oorverdovend, zijn voetstappen deden de aarde trillen. Will lokte het onheil weg van de magiër en rende noch naar de Reuzenring, noch naar de misvormde vinger van de Liarix. Hij bleef telkens even staan om met stenen en kluiten aarde te gooien, om zo het monster uit te dagen achter hem aan te komen. Hij rende tot hij door zijn knieën zakte, stond op, rende verder, maar viel na een sprong over een lage struik languit in een stapel halfverbrande takken. De grond was daar bezaaid met as die nog warm was: de resten van hun eigen kampvuur, de plek waar hij nog pas enkele uren geleden had zitten dromen over thuis.

Onder zich voelde hij een hard voorwerp - de kraantas! Hij herinnerde zich meteen wat er in de ware taal op het zilver van de hoorn was gegraveerd:

 

Ca iaillea nar oine baiguel ran,

Ar seotimne meoir narla an,

Aln ta'beir aron diel gan.

 

Kom je ooit eens in de knel,

Blaas op mij, ik maak je snel!

 

Hij haalde de hoorn uit de tas, bracht hem naar zijn lippen en blies uit alle macht.

Niets! De lucht ging er regelrecht doorheen. Ondertussen was het onheil brullend en dampend naar hem onderweg. Will blies nog eens, harder, spetterend met speeksel, maar weer kon hij geen geluid voortbrengen. Hij stond op het punt om weg te rennen toen hij zich opeens herinnerde hoe de ruiten op de muren van Foderingham op hun trompetten hadden geblazen om aan te kondigen dat er bezoek naderde. Hij perste zijn lippen op elkaar en blies zijn lucht door een dun spleetje in de hoorn. Deze keer weerklonk er een noot - hoog en onvast, maar helder. Hij blies drie keer op de hoorn, maar er verscheen geen Groene Man, noch een compagnie elfenkrijgers, zoals hij stiekem had gehoopt. In plaats daarvan kwam het bulderende onheil gevaarlijk dichtbij, onafwendbaar, zoals de nacht aan het einde van de avondschemering.  

Maar juist toen hij meende dat zijn laatste kans verkeken was, kwam er alsnog een antwoord op zijn roep. Vanuit de schemering kwam een grote witte merrie aangalopperen, en Gwydion zat op haar rug.

De magiër stuurde het paard tot bij Will, en deze steeg haastig op en boog zich over de manen, waarna ze vluchtten voor hun leven. 'Ziehier Arondiël!' zei de magiër. 'In vroegere tijden het strijdros van vrouwe Epona! Het snelvoetigste van alle paarden! Jij hebt haar vanaf de heuvel boven Dumhacan Nadir hierheen geroepen. Aanvankelijk heb ik het over het hoofd gezien, maar haar naam stond verborgen op de hoorn!' Hij boog zich over de hals van het paard. 'Ren snel naar het oosten, mijn onwankelbare vriendin! Loop gezwind en loop goed, en breng het onheil naar Verlamion! Spoed je naar de zonsopgang, want in het oosten is onze enige hoop gelegen!'  

Ze vlogen voort met de snelheid van de wind, achterna gezet door het zwarte onheil. Zijn gebrul schudde de bladeren van de bomen en zijn schaduw bedekte de slapende wereld. Het liep zo snel als enig aards paard zou kunnen galopperen, maar Arondiël bleef het voor. Will lag voorover op haar hals, met zijn handen vol zilveren manen en zijn gezicht tegen de hals aangedrukt. Zo spoedden ze zich voorwaarts.  

Gwydion zat achter Will op het strijdros en riep bezweringen naar het onheil. Will vond dat ze krachtig klonken, maar blijkbaar hadden ze niet veel effect, want het monster liet zich niet afschudden. 'Meester Gwydion, waarom heeft uw magie zo weinig effect?' vroeg hij angstig.  

'Omdat ik zijn ware naam niet ken, waarmee ik macht over dat monster zou krijgen.'

'Dan zijn we verloren!'

'Niet zo lang ik nog adem heb!'

Gwydion vormde een draaiende vuurbol tussen zijn handen, die hij vervolgens van zich afwierp. 'Achteruit, jij daar! Of zal ik je verzengen met een verblindend vuur?'  

Hoewel alle vuurbollen hun achtervolger voluit in zijn duistere massa troffen, was het remmende effect ervan minimaal. Elke bol explodeerde met donderende knallen en oogverblindende bliksems. Tijdens die korte lichtflitsen zag Will akkers en bossen heel even zichtbaar worden en dan weer verdwijnen. Ze sprongen over beken, renden langs hagen van iepen, galoppeerden over groene weiden en terpen, en tenslotte tussen twee oeroude eiken door, die door Gwydion werden vol gehangen met een web van magie. Terwijl Arondiëls hoeven voortklopten bleef Gwydion de ene bezwering na de andere uitspreken. De dappere merrie vloog over hekken en greppels, over struiken en bosjes, over heidevelden en weiden, voortdurend pal in oostelijke richting, alsof ze de snelste weg naar de glorie heel precies kende.  

Maar het onheil achter hen gaf geen krimp en leek, langzaam maar zeker, iets van de achterstand in te lopen. Over heuvels en dalen jakkerden ze voort, door bossen en over velden, over paden en karrensporen, maar waar ze ook gingen, het onheil bleef volgen en Gwydion kon niets doen om het tegen te houden. Hij kon het alleen maar iets vertragen.

Will spande zich vooral in om niet te vallen, want hij wist dat een val van een paard als Arondiël een zekere dood zou betekenen. Ze hadden al spoedig twee keer zo ver en twee keer zo snel gereden als een normaal paard hen zou hebben kunnen dragen. Ze reisden door het slapende land, denderden door de duistere Honderden, voorbij de dorpen Thring, Wing en Ivangham, en minderden snelheid toen ze over de Slavenhalersweg waren gegaloppeerd die de Ickenoud heette en aankwamen bij een steile helling van kalksteen, die hun als het talud van een vestingwal de weg versperde.

Will wist zeker dat het monster hen nu zou inhalen, maar Gwydion slingerde een spetterende bolbliksem naar achteren, en Arondiël kon daardoor met iets meer voorsprong aan een stormachtige beklimming van de helling beginnen. Achter de top van de heuvel lag de Vlakte van Hooe, maar Will betwijfelde of ze die ooit zouden bereiken.  

'Verberg ons!' riep hij vanachter zijn opeengebeten tanden. 'Laat ons ergens naar toe verdwijnen, zoals toen!'  

'Dat gaat niet! Ik heb geen verdwijningsbezwering kunnen voorbereiden.

Zoiets zou trouwens een gruwel zoals deze toch niet voor de gek kunnen houden. Het monster zal ons volgen, waarheen we ook gaan, want wij hebben het losgelaten en het is erop gebrand ons te vernietigen.'

'Maar als we er niet van weg kunnen lopen en ons er niet voor kunnen verbergen, dan is er geen ontsnapping mogelijk! Dan moeten we ons omdraaien en nu vechten!'  

'Raap dan je moed maar alvast bij elkaar, Willand, want ik vrees dat het daartoe zal komen, hier al, op de Bakenheuvel!'

Arondiël was echter nog niet uitgeput. Ze snelde over het steile, kronkelige pad dat naar boven leidde terwijl de onheilsverzen die het monster bij zijn verschijnen had uitgekreten nog nadreunden in Wills hoofd. In de ware taal hadden die woorden het vermogen om mensen doodsbang te maken. Hun betekenis was duidelijk.

 

Wanneer de legers naderen tot Verulam,

Zal wondvocht de speren rood verven!

Jonge mannen zullen slagers zijn!

De Kraai des Doods roept op de Eilanden!

 

Bloed over het volk van Trinovant,

Bloed over hen allen,

Bloed over eenieder en iedereen!

 

'Arondiël mag niet verder rennen,' riep Will over zijn schouder. 'We moeten hier blijven staan en ons verdedigen.'

'Dat wordt beslist onze ondergang!'

'We moeten hier standhouden, meester Gwydion. We hebben deze heuvel bereikt, maar verder moeten we niet gaan!'  

De magiër keek om zich heen en schudde zijn hoofd. 'Waar haal je die zekerheid vandaan?' .  

'Het is beter dat wij tweeën hier vechten en sterven, dan dat we het monster naar een plek lokken waar het zich kan volvreten met het bloed van twee legers!'

Arondiël ging op haar achterbenen staan en zette hen belden neer. Will blies een enkele keer op de zilveren hoorn, waarna het paard verdween alsof het er nooit was geweest. 'Vaarwel, oude donderhoef!' riep Gwydion de merrie na toen ze al vervaagde.

'En wees bedankt!' riep Will door de nacht. 'Al doe ik verder niets meer in mijn leven, ik zal kunnen zeggen dat ik op het beste paard van alle tijden heb mogen rijden!'

Meer tijd voor afscheid en vaarwel hadden ze niet. 

'We zijn ongewapend en mijn voorraad magie raakt uitgeput,' zel Gwydion waarschuwend. 'Maar je moet weten dat er nog iemand is die ter wille van ons tegen het onheil zou strijden. Hij zal komen, waar en wanneer ik het hem vraag.'

'Doe het dan hier en nu!'

Gwydion draaide zich om. Hij keek langs de helling naar beneden en zag de schaduw verschijnen vanuit de bosjes aan de voet. Deze bleef staan en keek om zich heen, bedacht op een valstrik. Maar daarna - overtuigd dat zij in het nauw waren gedreven - slaakte hij een huiveringwekkende kreet en begon hun kant op te komen.

'Houd stand, Willand! Hij zal ons niet zonder strijd te pakken krijgen! 'riep Gwydion. Daarna prevelde hij een oproep. De grond aan de voet van de helling begon te beven en brak toen open, en hoe groot de dreigende schaduw die hen achtervolgde ook was, datgene wat nu op verzoek van de magiër naar boven kwam was nog groter.  

'Alba!' riep Will. 'Dus hij was toch echt!'

'Rijs op, aardreus!' commandeerde Gwydion, en tegen Will zei hij: 'Als hij eenmaal is opgeroepen, zal Alba dit soort onheil niet ongestraft over zijn domein laten rondstruinen.'

En dat was waar, want in het grauwe dageraadslicht verhief de reus Alba zich vanuit de bedauwde aarde niet minder breedgeschouderd en intimiderend dan hij die dag, lang geleden, was geweest, en ook nu was zijn verontwaardiging onmiskenbaar. Hij groeide tijdens het opstaan, wierp aardkluiten van zich af en toen hij zich in zijn volle lengte had opgericht draalde hij zijn wrattige gezicht naar de samenballing van slechtheid en onheil die zijn land had betreden.  

Er volgde een hevige confrontatie, waarin nu eens de ene, dan weer de andere kolossale gestalte de overhand leek te krijgen. Will zag verbluft hoe het onheil Alba's vlees leek te verscheuren, terwijl de reus hem toch van zich af wist te duwen. Daarna kromp het onheil ineen onder een regen van verpletterende vuistslagen, terwijl het zich tegelijkertijd als een slang om een van Alba's dikke benen wikkelde en gif naar zijn ogen spuwde. Alba probeerde vergeefs het onheil te wurgen, maar smeet het toen hard tegen de grond, waarna de reus zijn tegenstander in een stalen houdgreep nam. Pezen spanden zich tot het uiterste. Het leek alsof het de bedoeling was de incarnatie van het onheil helemaal leegte persen. Alba zette al zijn kracht in, maar juist toen het leek alsof hij zou winnen, veranderde zijn tegenstander - de voorafschaduwing van oorlog - in een walm.  

En vanaf dat moment hing er een nevel van zwarte rook om Alba heen. Het was een walm die de reus tot razernij dreef, want hij had nu een ongrijpbare vijand, een vijand die hem kon tarten zonder zelf aangepakt te kunnen worden. Alba probeerde het keer op keer, maar zijn woest zwaaiende armen raakten alleen maar grauwe mistflarden. En toen vonkten er in de lucht om hem heen vlammen op die hem stuk voor stuk pijnigden als een messteek. Alba was inmiddels blind van woede. Hij strompelde brullend rond en wiekte met zijn armen naar de vijand, maar de vijand was onvindbaar. Het onheil had zich geheel onzichtbaar gemaakt, maar stak nog om zich heen met onzichtbare spiesen, die Alba razend maakten van de pijn. Tenslotte bleef hij staan, met zijn armen omhoog, als om zijn vijand uit te dagen zich te vertonen. Hij stond gefrustreerd te brullen en met zijn voeten te stampen, en hij snakte ernaar dat smerige monster de kop in te slaan, en als de situatie niet zo angstaanjagend was geweest zou Will het tragikomisch hebben gevonden hoe gemakkelijk deze kolossale hoeder van de aarde door wat boosaardigheid in de luren gelegd kon worden.  

Nu het onheil de reus tot onnadenkende woestheid had verleid nam het weer een tastbare vorm aan, maar achter Alba's rug, en die nieuwe gestalte haalde met geklauwde poten uit naar Alba's schouders en nek en wist de reus te vellen.

Will zag meteen dat Alba nu ernstig gewond was, want toen hij het onheil van zich af had geworpen kreunde hij als iemand die weet dat zijn lot bezegeld is, en toen het onheil hem opnieuw aanviel was te zien dat Alba's enorme kracht was opgebruikt.  

'Hij is verslagen!' riep Will uit.

'Zijn verzet was dapper, maar tegen een vijand als deze kan pure moed alleen nooit voldoende zijn.'

'Dan zijn we verloren!'

Will zag Alba's bruine bloed vloeien. Hij hoorde het geweeklaag toen zijn krachten uit hem weg vloeiden en de reus zich zwaar op zijn knieën liet zakken. Hij viel om en begon te versmelten met de koude klei waaruit hij naar boven was gekomen. Een laatste grom weerklonk, en toen was Alba voor altijd verdwenen en verwees alleen nog maar een kleine bult in de bodem als de verborgen tombe van een oude koning - naar zijn laatste rustplaats.  

Nu Alba was verslagen was ook hun laatste hoop vervlogen. 'Om ons te redden,' zei Gwydion, 'hebben we iemand nodig die zelfs nog groter is dan een aardreus.'

'Wie dan?' vroeg Will.

'Wie anders dan Arthur de Grote zou een vijand als deze kunnen overwinnen?' Hij staarde naar het onheil, dat zichzelf beneden in de schaduwen aan het oplappen was. Het versmolt zijn delen op een nieuwe manier met elkaar en nam hierbij enkele aspecten over van de reus die het had verslagen, vooral het kolossale formaat.

Gwydion draaide zich om naar Will, stak zijn geblakerde handen op een bijna smekende manier uit en riep met luide stem: 'Ik heb je toch ooit voorspeld dat je op een dag niet meer bang zou zijn voor reuzen?'  

Will grijnsde grimmig. 'Had ik tenminste maar een behoorlijk wapen bij de hand!'

'Wel, dat is iets waar we voor kunnen zorgen, want kijk eens waar Arondiël ons naar toe heeft gebracht! Tegenwoordig noemen ze het de Bakenheuvel, maar vroeger was het een beroemd slagveld.'

Er roerde zich iets in Will toen hij aarzelend zei: 'En heette dat niet... Badonheuvel?'

'Precies! Vraag nu om je zwaard en het zal je gegeven worden!'

Will liep naar een verhoogd stukje grond naast de weg en keek van boven op het naderende onheil neer, nu bijna opgetogen. Toen stak hij zijn armen omhoog en riep uit: 'Anh farh bouaidan! An ger bouaidhane!'  

Terwijl de woorden van zijn lippen kwamen besefte hij opeens dat hij ooit een groot leger tot de overwinning had aangespoord met precies dezelfde formule. Gwydion prevelde subtiele bezweringen en boog zich voorover. Want daar, in het gras pal voor Will, was een glimmend zwaardgevest boven de grond verschenen.

Toen Will het met zijn hand omvatte scheen er een grote macht in hem naar binnen te stromen. Hij trok het zwaard even moeiteloos uit de bodem alsof het in een schede had gezeten. Het leek op het zwaard dat naast Leir had gelegen - een zwaard dat lang geleden was gesmeed. Hij tilde het op en zag dat het glinsterde, en hij voelde dat het licht en uitgebalanceerd in zijn hand lag. De bleke glinstering leek op die van de laatste sterren in de opklarende nachthemel. Het was een zwaard dat prettig aanvoelde.  

'Het heet Branstock,' zei Gwydion, wiens ogen nu gloeiden als vurige kolen.

'Het Zwaard van de Macht?' fluisterde Will. Hij herinnerde zich de verhalen.

'Dit is het heilige zwaard, en geen ander!'

'Maar hoe is het hierheen gekomen?'

'Hoe? Omdat jouw lot jou even nauwgezet volgt als andere mensen worden gevolgd door hun schaduw! Gebruik dit zwaard met al je kundigheid en wees bereid om te sterven als een held uit vroegere tijden!'  

Will draaide zich om teneinde zijn verdoemenis onder ogen te zien. Halverwege de helling slaakte het onheil overwinningskreten die vanuit de heuvels verderop werden weerkaatst. De magiër en de krijger gingen zij aan zij staan en wachtten hun tegenstander op. Hier, op de top van de Bakenheuvel, zouden ze stand houden, met hun gezicht naar het nog donkere westen gewend, Gwydion gewapend met zijn staf, en Will met zijn zwaard. Gwydion zette zijn voeten schrap en bereidde zijn laatste bezweringen voor. Het was zijn plan om een zo groot mogelijk deel van het onheil op deze plek naar buiten te dwingen en te neutraliseren, om aldus het verdere effect van deze plaag voor de wereld zo klein mogelijk te maken.

Onder hen toonde het onheil hoe razend het was. Het lachte kakelend een klank waarin dreiging en triomf zich vermengden - en toen het de top van de helling naderde hief Will uitdagend zijn zwaard. Hij stond schouder aan schouder met de magiër en voelde in het geheel geen aandrang meer om weg te rennen. Als hij dan toch moest sterven, dan maar hier en nu, naast zijn vriend en leraar - om de laatste fantarch te beschermen zo lang zijn kracht dat zou toelaten.  

Will opende zijn geest wijd en zoog diepe teugen koele lucht naar binnen. De laatste restjes angst verlieten zijn geest Hij verzamelde zijn moed en besloot het onheil aan te vallen, en niet passief af te wachten, zoals hij dat met Maskull had gedaan. Hij zette twee stappen naar voren, het zwaard voor zich uit gestoken, en bleef toen roerloos wachten.

Het monster bereikte hem en probeerde hem met een zwaai van een reusachtige vuist tegen de grond te zwiepen. Will kon de vuist ontwijken, maar er gingen pijnscheuten door hem heen toen een andere arm uithaalde naar zijn hoofd. Bijna was hij gevallen, maar hij kon opzij springen en zijn zwaard schuin naar boven steken, terwijl Gwydion onderwijl met blauwe bliksemschichten smeet.

Het onheil manifesteerde zich als een spottende parodie op de reus die het had verslagen. Een groot, pokdalig hoofd verscheen boven Will, een enorme poot trachtte hem omver te schoppen, maar Will wist tot buiten zijn bereik te dansen en het reusachtige monster - verblind door razernij en kwaadaardigheid - raakte slechts lege lucht en stampte onmachtig over verlaten grond.  

Toen stuitte Wills zwaard ineens op massieve stof en werd het geblokkeerd. Hij viel struikelend naar voren en een vlijmscherpe pijn schoot door zijn arm. Een... twee... drie bliksemschichten raakten het monster om het te dwingen het zwaard los te laten. Will zag dat de kracht van de magiër na elke bliksem verzwakte. Zelf viel hij neer, maar Gwydion wist het monster met een laatste magische inspanning zo te ergeren dat het zich naar hém wendde en hem opzij smeet. Er ontstond een werveling van aardkluiten en stenen, waardoor Will tijdelijk werd verblind. Nieuwe pijnscheuten benevelden zijn geest. Maar nadat hij zijn tranende ogen had uitgewreven zag hij dat het onheil nogmaals van vorm veranderde en nu de gestalte van een gevaarlijk roofdier aannam. Voor het monster lag Gwydion op de grond. Hij was uitgeput en weerloos.  

Will sprong overeind en stormde op het monster af, waarbij hij zijn zwaard hoog in de lucht hief om zijn gevallen vriend te ontzetten. 'Ar Gaydionhl' schreeuwde hij in de ware taal. 'Deze aanval doe ik voor u!'  

Het roofdier, dat over de magiër heen gebogen stond, verstarde plotseling. Will kon niet meteen zien wat hiervan de oorzaak was, maar toen hij naar zijn hoog geheven zwaard keek zag hij dat de kling een felrood licht weerkaatste. Het groteske roofdier kronkelde en kreunde alsof het ondraaglijke pijn leed, het brulde van woede en het wierp een ziedend scherm van donker vuur op, alsof het ongeziene slagen probeerde af te weren. Toen begon het te waggelen als een gewonde beer en onbeholpen achteruit te strompelen.  

'Meester Gwydion, sta op!' zei Will, zwaaiend met Branstock. 'Kijk, hij vlucht!

Op de duistere kant van de helling trok de voorafschaduwing van de oorlog zich inderdaad terug, kreunend, hinkend, diep naar de oneffen bodem gebogen, en toen lopen niet meer ging kroop het monster verder, alsof het er alleen nog maar op uit was te vluchten. Will zag het verwonderd aan en keek toen achter zich om te zien waardoor dit mirakel veroorzaakt kon zijn. En daar, aan de oostelijke horizon, achter het open landschap van de Vlakte van Hooe, zag hij het schitterende rood van de rijzende zonneschijf.  

De onheilsschaduw brulde nog eens, maar deze keer was het een gebrul van onmacht en wanhoop, de doodskreet van een beest dat zijn lot kende. Het monster sloeg wild om zich heen en liet zich toen stuiptrekkend op de grond vallen, waar het wanhopig graaiend met zijn klauwen een gat probeerde te graven om zich te verbergen voor het zonlicht waardoor het vernietigd zou worden.

'We hebben gewonnen!' juichte Will, die trilde van blijdschap. Hij lachte en danste en schopte met zijn benen alle kanten op, tot hij viel. 'Kijk, we leven nog! We hebben gewonnen!'

'Maithei thuid' riep Gwydion. Hij was opgestaan, maar liet zich nu op zijn knieën zakken. Hij opende zijn handen naar de hemel en sprak de nieuwe taal van het Eiland. Hij riep de herinnering op aan Danu, de moeder van Lugh, een vrouwe die zo lang geleden was vereerd dat ze al zeker duizend jaar door niemand meer was aangeroepen. Maar Gwydion Waarheidszoeker, de laatste fantarch, riep haar naam nu drie keer achter elkaar luidkeels uit, want nooit eerder was een magiër zo dicht bij de dood geweest.