Hoofdstuk 19

 

Bij de Navel van de Wereld

 


Nadat ze de kar hadden teruggebracht naar Cheddle drong Gwydion er bij Will op aan om hetzij de lijn Bethe, hetzij Mulart weer op te sporen, maar dat was gemakkelijker gevraagd dan gedaan. 'Het weghalen van de Peststeen schijnt hun kracht te hebben verminderd,' legde Will de magi
ër uit.  

'Misschien heeft het de lork vertraagd,' concludeerde Gwydion. 'Maar het kan ook dat ik een zweep voor op onze ruggen heb gemaakt!'

'Het voelt in elk geval aan alsof we de macht dieper onder de grond hebben gedrukt.'

Will ontdekte dat de kracht van een bepaalde lijn nooit constant was. Hij varieerde, afhankelijk van het weer of van de kwaliteit of het aspect van de grond. Er was voorts een dagelijks rijzen en dalen en ook nog een maandelijks ritme van sterker en zwakker worden. En wanneer met dat alles rekening was gehouden kwam de moeilijkste taak: het elimineren van Wills eigen wisselende stemmingen. Maar in welke stemming hij ook was, hij bleef voortdurend zoeken en schouwen, nu eens in noordelijke richting, dan weer in zuidelijke. Soms voelde hij een lichte tinteling in zijn armen, maar steeds was deze na tien of twintig passen weer verdwenen.

Op een dag bereikten ze het noordelijke dorp Steenvouw. Gwydions geduld was bijna op. Hij deed tik-tik-tikmet zijn staf en liep met grote passen over het bospad. Een eksterpaar vloog op uit de takken voor hem uit, nieuwsgierig om te zien wie zich hier in hun bos vertoonde. Het was lente. De dagen werden lichter en warmer - en langer. Het weer zou binnenkort aangenaam genoeg zijn om mannen een oorlog te laten voeren. De gebruikelijke kalmte en zelfbeheersing van de magiër vertoonde al dagenlang scheurtjes. Na een moeilijke ochtend, waarin Will nog meer onzekerheid had getoond dan gewoonlijk, had Gwydion hem proberen aan te sporen met een al te scherpe opmerking. 

'Meester Gwydion, ik doe mijn best!' had Will geprotesteerd terwijl hij bleef staan. 'Door al dat getik van uw staf kan ik me moeilijk concentreren. En ik kan dat gekmakende vers maar niet uit mijn hoofd zetten.'

'Welk vers? Ik heb de hele dag nog geen poëtisch woord gezegd!'  

'Het vers op de Drakensteen, bedoel ik. Het heeft een ritme dat precies lijkt op uw stappen, en dat irriteert me enorm.'

'Ja, je hebt een scherp gevoel voor maat. Dat is heel goed, maar ik heb liever dat je je nu op onze zoektocht richt.'

'Ik kan me nergens op richten! Dat ritme blijft maar in mijn hoofd hameren, telkens opnieuw. Ik word er hoorndol van!'

'De muzikale kracht van de ware taal is sterk, dat ben ik met je eens. Daardoor worden ideeën hechter in ons geheugen verankerd dan door de gedegenereerde talen uit latere tijden. Maar in vertaling hebben die strijdsteenverzen nog maar een fractie van hun oorspronkelijke kracht...' Hij begon te zingen. 

 

Noorderkonings Betoverde Zoon,

Koningin van de Maan op haar Vaders veld 

Draak van de Duisternis, Ontwaak en Dood! 

Eenzame Steen, neem Oorlog weg! 

 

'Wat kan dat toch betekenen?' vroeg Will zich voor de zoveelste keer af, vermoeid en gefrustreerd. Zelf sprak hij nu hardop de horizontale lezing uit.

 

Koning en Koningin met de Drakensteen, 

Betoverd door de Maan, in Duisternis Eenzaam. 

Zal in het Noordelijke veld niet meer Ontwaken. 

Zoon en Vader, Gedood door Oorlog. 

 

'In deze lezing lijkt het een voorspelling van de dood, in een strijd van koning Hal en zijn zoon, meester Gwydion. Maar dat kan de eerstkomende jaren niet van toepassing zijn, want het kind is nog maar net baby-af.'

'Welbeschouwd,' zei de magiër, 'zou het ook kunnen verwijzen naar een andere koning.'  

'Welke dan?'

'Niet degene die gekroond is, maar degene die het strikt volgens de afstammingswetten had moeten zijn.'

Wills mond viel open. Aan deze mogelijkheid had hij nooit gedacht. 'U bedoelt... Richard van Ebor... en Edward!'

Ze verlieten het boslandschap en kwamen op een smalle veldweg, die door een gebied leidde dat in het zonlicht talloze tinten groen vertoonde. De weg werd na een poos een laan die was afgezoomd met meidoorn. Een wilde kersenboom stond te pronken met roze bloesems, die door een briesje als grote sneeuwvlokken verwaaid werden. Het was zo mooi om die fleurige blaadjes door de lucht te zien dwarrelen dat Will zich verbijsterd afvroeg waarom deze pracht hem vroeger altijd ontgaan scheen te zijn. De plek had een zo positief aspect dat Will zijn geest verder opende dan hij ooit eerder had gedurfd.

'We moeten naar het zuiden,' zei hij, zonder echt te weten waarom hij dat zei.

'De Drakensteen heeft het over een Noorderkoning en een Noordelijk Veld,' bracht Gwydion hem in herinnering.

'Toch... toch voel ik dat we naar het zuiden moeten.'

De magiër knikte aarzelend. Zijn gezichtsuitdrukking gaf te kennen dat Will het deze keer maar beter bij het rechte eind kon hebben.  

 

Ze vierden Beltane in Aston Gravel, een van de mooie dorpjes aan de rivier de Rea. Gwydion vertelde de dorpelingen niet dat Will die dag vijftien werd, ongetwijfeld om hem veel blossen te besparen. Op basis van Wills grillen waren ze vijftien mijl in noordwestelijke richting gegaan, vervolgens op suggestie van Gwydion naar Athersteen, toen naar Bilsteen en voor een langer verblijf naar Congersteen. Daarvandaan reisden ze door naar Shackersteen en Snaarsteen en zelfs naar Swepsteen, en vervolgens naar Nagelsteen en via Barlesteen naar Odsteen.

'Er is geen gebied in het Domein waar zo veel dorpen een naam hebben die op steen eindigt,' zei de magiër. 'Weet je zeker dat je de lork hier kunt voelen?'  

'Ja. Of... nee. Nou ja, ik weet het niet zeker. Maar er is iets. AIs een gebrom op de achtergrond. Of een geur, als u begrijpt wat ik bedoel. Het kan van deze kant komen... of van die kant.'  

'Maar dat is de tegenovergestelde kant! Verdorie, dit is om gek van te worden, Willand!'

'Voor mij ook, hoor!' 'Schreeuw niet tegen me!'

'Schreeuw dan ook niet tegen mij!' Will stak een priemende vinger naar hem uit. 'Meester Gwydion, u begrijpt gewoon niet hoe het aanvoelt. Ik voel me als iemand die vanaf zijn geboorte blind is geweest, maar nu opeens het vermogen heeft om te zien. Die persoon zou evenmin weten wat hij allemaal zag als ik weet wat ik allemaal voel. Ach, laat me toch met rust!' 

Hij beende woedend weg en ging ergens in zijn eentje zitten. Hij viel een puistje aan dat zich op zijn kin had gevormd. Het voelde lekker aan om het open te drukken en aan het bloeden te maken. Niemand begreep hem. Niemand kon hem begrijpen. Niemand! 

Toen hij lang genoeg had zitten mokken, reisden ze in westelijke richting verder naar een plaatsje dat Niemandsheide heette. Daar liet hij weten dat hij zijn buik vol had van het schouwen en dat hij nu wilde eten. Ze sloegen hun kamp op en aten brood, maar Will zat zwijgend en kwaad voor zich uit te staren. Juist toen hij zich op de grond liet zakken om te gaan slapen voelde hij de lijn. 

Deze keer was de lijn - ondanks alle woelingen inWills hoofd - sterk genoeg om haar meteen te identificeren. Het was zonder twijfel Mulart.

De volgende ochtend probeerde hij die lijn weer op te pikken. Gwydion gaf hem een vers afgesneden hazelaartakje en vroeg hem precies te doen wat hij gisteravond had gedaan.

'Gisteravond wenste ik vuriger dan ooit dat Wilg bij ons kon zijn,' zei hij terwijl hij het takje voor zich uit hield om te gaan schouwen.

'Ik begrijp dat je erg dol op haar bent.'

Will bleef staan en glimlachte. 'Weet u, ik heb haar gemogen vanaf het moment dat ik haar voor het eerst zag. Ze is mijn beste vriend.'

'Niet... Edward?'

'Edward? Nee, hoor!' Hij wierp Gwydion een zijdelingse blik toe. 'Wilg en ik... we denken ongeveer hetzelfde, omdat we zo verschillend zijn. Als u begrijpt wat ik bedoel.' Hij zocht vruchteloos naar de kern van wat hij probeerde duidelijk te maken, maar wist dat hij niet de juiste woorden kon vinden. 'Daarentegen is Edward... hij is...'

'Misschien bedoel je dat Edward te veel op jezelf lijkt?'

Will schudde zijn hoofd. Hij voelde zich slecht op zijn gemak, op glad ijs. 'Edward is heel anders dan ik. Hij wil een groot iemand worden, een waardige opvolger van zijn vader. Hij is heetgebakerd en dol op uiterlijk vertoon. Vindt u dat we op elkaar lijken?'

'Onderhuids lijken jullie misschien toch iets meer op elkaar dan jullie beiden graag zouden toegeven.' Gwydion verplaatste zijn gewicht van de ene voet naar de andere. 'Laat me je zeggen, Willand, dat de duiding van de magische omkering simpelweg zegt dat tegenstellingen elkaar aantrekken. Zo is het ook dikwijls met mensen. Misschien is dat de reden waarom je zo gesteld bent op Wilg en misschien ook waarom jij en Edward minder goed met elkaar kunnen opschieten dan mogelijk zou zijn.'

Will krabde op zijn hoofd. 'Ik hoop dat haar niets overkomt, meester Gwydion.' En een paar tellen later vervolgde hij: 'Meester Gwydion, weet u zeker dat u niets hebt ondernomen om Wilg naar Foderingham te halen? Niets... in de magische sfeer?'

'Ik heb niets gedaan. Daar mag je op vertrouwen.'

Hij was blij dat te horen, maar tegelijk riep dit een diepere vraag op - eentje die hij niet aan Gwydion durfde te stellen. Als niemand Wilg op magische manier naar Foderingham had geleid, hoe had zoiets onwaarschijnlijks dan kunnen gebeuren? Had de Drakensteen hen bij elkaar gebracht, met de bedoeling hen beiden later des te pijnlijker te laten lijden? Of had Wilg misschien gelijk en was het uiteindelijk toch zijn eigen magie geweest? Had zijn begeerte dat kunnen bereiken, zelfs zonder dat hij het zich bewust was? Had hij dat soort macht? De oude Gort scheen die mening te zijn toegedaan. Misschien had Gwydion dit bedoeld toen hij hem als een Kind van het Lot had bestempeld. En als hij werkelijk de derde incarnatie van Arthur was, en als Gwydion gelijk had in zijn veronderstelling dat Arthur deze keer misschien geen koning zou zijn, was hij dan wellicht voorbestemd om een soort magiër te worden?  

Die gedachte was nog verontrustender dan het idee dat hij op een dag de troon van het Domein zou moeten winnen, want als magiër zou hij beslist tegen Maskull moeten opboksen.

Terwijl ze verder trokken besloot Will opeens dat het tijd werd dat hij zich beter op zijn taak concentreerde. Hij zag dat de grond weer van samenstelling was veranderd - nu was het klei, afgewisseld door kruimelige bruine leem. Ook de planten om hem heen waren veranderd. De kruidenmeester had gezegd dat het honderden jaren duurde voordat een wilde weide het land herwonnen had dat eerst een akker was geweest, dus ze lieten akkerland meestal links liggen, opdat Wills voeten en tenen het natuurlijke tapijt van de aarde voelden. Zijn blik verlustigde zich aan de veelkleurige bloempjes die in de met krijt gemengde bruine grond van de velden groeiden. Hij liet zich leiden door de aarde zelf en daardoor werd hun pad na een poos een andere route dan die door gewone reizigers zou zijn gekozen, of zelfs door een magiër. Hoewel Gwydion bijzonder veel ervaring had als wandelaar en altijd uitstekend bij machte was om een begaanbare route te vinden, was hij niet in staat een lijn te lokaliseren. Enfin, Will eigenlijk ook niet, die dag.  

 

De Middenshires waar ze nu doorheen trokken veranderden in een groen en vruchtbaar akkerland, waar weldoorvoede mensen woonden. Steeds vaker bleek er echter een schaduw over de dorpen en gehuchten te hangen, want waar ze ook kwamen, hoorden ze het verhaal dat de earl van Marshal en gevolmachtigden van de koning op bezoek waren geweest om mannen mee te nemen uit hun huizen. Ook in de stadjes waren dienstplichtigen opgetrommeld en op de landerijen van grootgrondbezitters waren kampementen ingericht waar de rekruten werden getraind in het bedrijf van de oorlog.

Toen ze Wootton Wyvern bereikten, in het district Arden, keek Will enigszins bezorgd om zich heen, want hij herinnerde zich heer Vreemds boek over dieren en de 'mensenetende luchtbeesten' die daarin bij de afbeelding van een wyvern beschreven waren. Maar Gwydion zocht onderdak in de Stierenkop en vernam daar van de herbergier nieuws dat veel gevaarlijker was dan welk bloeddorstig dier ook. Koning Hal had zijn ziekte opeens van zich afgeworpen, en de koningin en hertog Edgar hadden dat verrassende herstel van Hal als voorwendsel gebruikt om hertog Richard en diens volgelingen uit alle baantjes te gooien die ze hadden. Nu de koning niet meer ziek was, had hij immers geen behoefte meer aan een Beschermer van het Domein. De herwonnen energie van de koning leek overigens niet verder te strekken dan dit wegsturen van de Ebor-kliek om de leden ervan te vervangen door slippendragers van de koningin. Zo was de earl van Sarum zijn kanseliers-keten kwijt en was heer Warrewyk al ontzet uit zijn kapiteinschap van Callas. Dit alles kon maar op één manier eindigen.  

'Volgens de geruchten worden er twee grote legers in staat van paraatheid gebracht,' zei de herbergier. 'Het zal niet lang meer duren voordat er rekenschap moet worden afgelegd.' 

Gwydion greep zijn staf steviger vast en sprak zacht maar vurig in een terzijde tegen Will: 'Maskull heeft zijn moment goed afgewacht. Hij heeft zijn bezwering uit het brein van de koning verwijderd, en alles waarvoor ik heb gewerkt ligt daardoor in puin!'

'Is het zo erg?'

'Het slaat mijn hoop de bodem in dat de oorlog misschien eerder laat dan vroeg zal komen, maar anderzijds verbaast het me niets. Elke maatregel die ik had genomen om het lot van het Domein weer in evenwicht te brengen is door vriend Richard gebruikt om het huis van Ebor en zijn vrienden te verrijken. Maar alles wat hij heeft bereikt is hem nu weer afgenomen. Ik heb hem nog zo gewaarschuwd dat zijn hebzucht hem tenslotte ten val zou brengen!'

'Er is voor ons een voordeel,' zei Will, die graag een glimpje hoop wilde redden.

De magiër keek hem vernietigend aan. 'Welk voordeel mag dat dan wel wezen?'  

'Wel, naarmate de oorlog dichterbij komt, wordt het voor mij gemakkelijker om zijn emanaties waar te nemen.'

Gwydion staarde hem verbluft aan, wierp toen zijn hoofd naar achteren en begon hard te lachen, waarna hij Will op de rug klopte en zei: 'Je bent werkelijk een diamant onder de mensen, Willand. Echt waar, een diamant!'

De volgende dag staken ze de rivier de Arfyn en later de Stoore over. Op de avond van een nieuwe maan sneed Will een nieuw takje van een hazelaar af en begon iets te volgen dat hij onder de grond voelde bewegen.

'Zou dit de lijn Caorthan kunnen zijn?' vroeg Gwydion gretig, toen ze zich beiden over de bodem hadden gebogen. 'We zijn hier hoogstens dertig mijl van Aston Oddingley verwijderd.'  

'Ik kan iets voelen,' zei Will, nog steeds vol twijfel, 'maar het is iets verwards. Ik weet alleen dat mijn voeten die kant op willen.'  

'Nog steeds naar het zuiden?' vroeg Gwydion sceptisch. 'Deze lijn loopt ruwweg van west naar oost.'

'Maar ik voel iets dat me in een andere richting trekt,' zei Will. Hij had echter wel begrip voor de frustratie van de magiër. 'Lijkt u dat fout?'  

'Jij bent degene die zich zeker moet voelen. Zet je geest open. Lees je het land zoals dat behoort of luister je naar de verlangens van je hart?'

'Dat is een en hetzelfde, meester Gwydion.'

'Maar misschien ook niet.'

Will vatte de woorden op als een bittere beschuldiging. 'Vertrouwt u me niet? Gelooft u niet dat ik probeer u de juiste weg te wijzen?'

'Begrijp me niet verkeerd. Misschien is de strijdsteen hier ergens dicht in de buurt.'

'Nee, ik denk van niet. Deze keer ben ik gewoon kwaad op u.'

'Zie het onder ogen, Willand. Er is iets ánders in je geest en het is iets dat de inspanningen voor onze taak vertroebelt.'  

'Nou, zo zie ik het niet, meester Gwydion.'

'Nu al drie dagen achter elkaar gedraag je je als een duif die zich haast om terug te keren naar zijn duiventil.'

'Een duif?' 

Gwydion vouwde zijn handen samen en zei met een vertwijfeld glimlachje: 'Je brengt ons regelrecht naar je Dal!'

'O...' Wills schouders zakten. 'Ik snap het...' 

Hij doorzocht zijn binnenste. Natuurlijk was het waar dat hij naar huis wilde teruggaan. Niets zou leuker zijn geweest dan een weerzien met zijn vader en moeder. Zijn hand ging naar de talisman - de springende vis die hij om zijn hals had hangen en die Breona hem met al haar liefde had gegeven. Ondanks alles wat hij had geleerd, had hij de tekst op de talisman nog steeds niet kunnen lezen. Hij liet Gwydion de amulet nog eens zien.

'Breona heeft gezegd dat ik deze talisman bij me had toen u me vond. Kunt u de inscriptie lezen?'

'Het is niet een schrift dat ik herken. En het is ook niet een embleem waarvan ik de betekenis weet.' Gwydion gaf hem het voorwerp terug.

'Drie driehoeken, die in elkaar genesteld zijn. Het is een raadsel, gewikkeld in een mysterie, dat verpakt is in een... een...'

'Enigma?'

'Ja. Een enigma.' Hij rekte zich uit en geeuwde. 'Ik zou vanavond graag een stuk appeltaart hebben gegeten, maar ik vergeet uw taak echt geen moment.'

De magiër knikte tevreden. 'Ik geloof je. Maar ik zou graag weten wat je dán deze kant op heeft getrokken.' 

'Ik weet het niet...' Will verviel in zwijgen, maar opeens schoot hij overeind en riep: 'Meester Gwydion!'

'Watis er?'  

'Ik heb veel nagedacht over de Drakensteen. Drie keer heb ik in mijn dromen gedacht dat ik het door had, maar na het ontwaken bleek dat. steeds weer weggeglipt. Maar nu geloof ik dat ik weet wat de tweede lezing, de horizontale, betekent. Ik heb me afgevraagd wanneer ik iets dergelijks eerder had gehoord, en nu weet ik het.'

Toen declameerde hij de tekst.

 

Noorderkonings Betoverde Zoon,

Koningin van de Maan op haar Vaders Veld. 

Draak van de Duisternis, Ontwaak en Dood! 

Eenzame Steen, neem Oorlog weg! 

 

'Weet u nog dat u me ooit hebt verteld dat u me naar het Dal hebt gebracht omdat het in de buurt ligt van de Toppen en de Reuzenring?'

De blik van de magiër was scherp en vast als die van een adelaar. 'Dat klopt, dat heb ik gezegd.' 

'U hebt ook gezegd dat die ring misschien bij een lijn staat en dat hij een vorm van bescherming uitstraalt.'

Gwydion knikte. 'De ware naam van de Reuzenring luidt Bethen feilli Imbliungh, ofwel Navel van de Wereld.'  

'Wel, op dit punt leveren uw geschiedenislessen u dan nu rendement op, meester Gwydion. In Dimmets herberg hebt u me het verhaal verteld over de Reuzenring ten tijde van de Eerste Mensen. U zei toen dat de tombe van Orba zich daar in de buurt bevindt. En u zei dat zij de vrouw was van Finglas en dat ze de Koningin van de Zomermaan werd genoemd!'

Gwydion kreeg een peinzende uitdrukking op zijn gezicht. 'Bij alles wat leeft en ademt, dat heb ik inderdaad gezegd!'

'U hebt ook gezegd dat Finglas uit het noordelijke land afkomstig was. Dus we hebben "noorderkonings betoverde zoon" - dat zou Finglas kunnen zijn - en "koningin van de maan op haar vaders veld". Finglas kwam naar het zuiden om haar tot zijn vrouw te nemen, dus dit moet het land van haar volk zijn geweest, niet het zijne.'

'Dat is juist. Ze is later begraven in het hart van het land van haar vader, dat nog weer later is geteisterd door de zwarte draak Fumi.'

'Vandaar dus "draak van de duisternis, ontwaak en dood". En tenslotte de Drakensteen zelf: "eenzame steen, neem oorlog weg".'

Gwydion liep rondjes, maar zijn gedachtegang was zo rechtlijnig als een pijl. 'Het past allemaal als een erwt in een peul! En luister nu naar de clou. Finglas maakte ruzie met de druïden die twee keer per jaar naar Bethen feilli Imbliungh kwamen om de macht van de lork te erkennen. Hij was bang dat hij hierdoor bij een oorlog betrokken zou kunnen raken, dus hij liet een eigen magische steen maken en zette die vlak bij de Reuzenring. Deze steen was naar hem genoemd, de Liarix Finglas. Tegenwoordig noemt het volk hem de Koningssteen. Als ik moet raden waar we de volgende strijdsteen kunnen vinden, dan zou ik zeggen: daar bij die Koningssteen in de buurt. Waarschijnlijk binnen de schaduw die deze werpt op het moment van de zonsopgang na de midzomernacht, want dat is het moment, naar verluidt, waarop alle oude steenkringen in het Domein hun maximale vermogen bereikten.'  

'Dan hebben we misschien een helper!' riep Will. 'Misschien heeft deze Liarix een deel van ons werk opgeknapt. Wat is een betere plek voor een strijdsteen, in al deze jaren, dan in de schaduw van een hoedende steen?'  

'Maar bedenk dan het volgende: het kan zijn dat juist het fálen van de Liarix een van de redenen is waarom de lork zo abrupt tot leven is gekomen. De Reuzenring is altijd een plek van grote, samengebalde kracht geweest. Ik vermoed dat hij navel heet omdat via deze navel invloeden aan de lork worden gevoed. Dat is een besef dat instinctief wordt gedeeld door alle aarde-gevoelige mensen die daar ooit in de nabijheid zijn geweest. In onze tijd zijn herders zelden mensen met veel boekenwijsheid, maar slechts weinigen kennen het land beter dan zij. En het zijn de herders die altijd hebben gezegd dat een stukje van de Liarix hun geluk brengt, wanneer ze hun kudde over de Toppen naar de markt brengen. In de loop der eeuwen hebben ze ontelbaar veel stukjes afgekapt, waardoor nu een groot deel van de Liarix verdwenen is - en daarmee natuurlijk ook een groot deel van zijn heilzame invloed. Kom, Will! We moeten naar de Reuzenring, want ik denk dat we daar onze volgende aanwijzing zullen vinden!'

 

Ze reisden haastig verder in zuidelijke richting, tot zonsondergang, en Will begon aan zijn impressie van het land te merken dat ze het Dal zeer dicht waren genaderd. Hij werd overweldigd door heimwee toen hij terugdacht aan de dag waarop hij vandaar vertrokken was. Koekoekstij was thuis altijd een plezierige tijd geweest. Oude Dalbewoners zaten dan op banken voor de Groene Man in de zon cider te drinken en verhalen over vroeger te vertellen. Later had je het oprichten van de Meipaal en de wedstrijden rond de !eersteen. Hij dacht aan Eldmar en Breona, en toen hij zijn ogen voelden pnkken wist hij dat hij bijna huilde. Totaal onverwachts riep Gwydion toen dat ze hier halt hielden. Will probeerde zijn tranen weg te lachen en zei dat er geen reden was om al te stoppen. Ze konden nog best een mijl of vijf verder lopen. Maar de magiër zei zacht: 'De dag duurt niet lang meer, en misschien is het beter als we morgenvroeg bij de Reuzenring arriveren, bij daglicht en uitgerust. Dus laat ons hier blijven en een avondmaaltijd tot ons nemen.'  

Will protesteerde niet. Hij was dankbaar voor de gelegenheid om languit op het gras te gaan liggen en de geurige lucht van de late lenteavond op te snuiven. In de loop van de dag had de grond onder zijn voeten een vertrouwde kleur bruin gekregen en nu smaakte ook de lucht zelf zoals hij thuis had gesmaakt. Hij besefte dat ze nog dichter bij het Dal waren dan hij zich had gerealiseerd, want ze waren hier op de Toppen!

Terwijl Gwydion tussen de bomen en struiken op zoek ging naar voedsel voor hun avondmaal, staarde Will naar de vlammen die aan de waterketel likten. Hij was zeer in zijn schik dat hij het raadselvers eindelijk had opgelost en Gwydion naar een volgende strijdsteen had geleid, maar hij wist dat het vinden ervan alleen maar tot een volgende zoektocht zou leiden, en weer een, en dat hij zo steeds weer verder van huis zou raken.

Een diep verlangen maakte zich van hem meester. Hij stelde zich voor wat Eldmar en Breona nu aan het doen zouden zijn in hun huisje, waar hij twee jaar niet was geweest. Waarschijnlijk maakten ze aanstalten om naar bed te gaan. Breona wenste de buren welterusten of ze liep naar Eldmar, bukte zich en kuste hem op zijn voorhoofd, zoals ze vroeger zo dikw1Jls had gedaan. Of misschien kwam zijn vader net terug van het verzorgen van het paard en van een paar uurtjes sterke verhalen vertellen en vrolijke liederen zingen in de Groene Man.

Will kon niets zien van de groene vallei waarin Nedernorton genesteld lag, maar hij had het idee dat hij hoogstens een mijl of drie verwijderd kon zijn van het dorp dat hij altijd als het zijne had beschouwd. Dus als hij even kon wegsluipen om er een snelle blik op te werpen... 

Maar hoe? Het Dal was gehuld in een mantel van verbergende magie, en ook als het zo zichtbaar was geweest als een wandelstok in zonlicht, dan zou hij het onjuist hebben gevonden erheen te gaan voordat hij zijn plicht had gedaan.

Toch voelde hij een brandende begeerte om te praten met de mensen die hij als zijn vader en moeder zag, om ze te omhelzen en in ieder geval even bij ze te zijn, om zich niet langer een rondzwervend weeskind te voelen.

Hij trok het groene stenen visje onder zijn hemd uit en nam het tussen zijn duim en wijsvinger. Hij voelde de troost die de amulet hem altijd verschafte, maar deze keer voelde hij ook iets griezeligs. Hij sprong overeind en bewoog zich bij het vuur vandaan. Het was een heldere avond en de maan was een smalle sikkel, een schilfertje licht in het westen, dat bijna verloren ging in de nagloed van de zon. Hij dacht aan die vreemde Koekoekstij van twee jaar geleden, toen alles was veranderd. En aan zijn vroegere profetische wens om ooit eens naar de Toppen te gaan. Wat was er sindsdien veel gebeurd! En veranderd! Maar thuis was er niets veranderd. Het Dal zou altijd hetzelfde blijven.

Hij keek naar zijn handen en onderarmen, die hij omhoogstak naar de schemerige avondhemel. Ze waren breder geworden - handen en armen van een man. Armen waarmee hij vaak het land had geschouwd, handen waarmee hij, als Gort geloofd mocht worden, vaak grote magie had uitgestraald. Will herinnerde zich het merkwaardige boek met bezweringen waarmee hij ooit had gespeeld, en die gedachte bedierf zijn euforische stemming. Hij herinnerde zich opeens ook de afschuwelijke aanblik van die gespleten taxusboom in Pres ton Mantel. Het skelet van de jonge Wale verscheen als in een flits voor zijn ogen en bezorgde hem rillingen van afschuw.

'Waarom denk ik dit allemaal?' vroeg hij zich af, opeens achterdochtig. 'Het is vast de strijdsteen. Hij moet dichterbij zijn dan ik dacht.'

Hij probeerde zijn zelfbeheersing te hervinden, maar er bleef een dunne nevel van kille angst om zijn geest heen zweven, en hij huiverde.

Het voelt aan alsof er zojuist iemand over mijn graf is gestapt, dacht hij. Dat is wat Gwydion zegt wanneer iemand huivert zonder een aanwijsbare reden.

De maan had nog lang niet het eerste kwartier bereikt en er was iets ongewoons in de manier waarop de aardestromen zich in zijn botten voelbaar maakten. Ze waren verrassend krachtig. Hij keek om zich heen om Gwydion te zoeken, want hij wilde hem melden dat er iets mis dreigde te gaan, maar de magiër was op zoek naar waterkruiden en was afgedaald in de plooi waardoor de beek Sware stroomde.  

Er hing een vreemde geur van wanhoop in de lucht, iets schimmeligs, een halfvergeten, maar karakteristieke stank...

Wat was het?

Hij had dit ervaren in Clarendon, iets vager ook in Pres ton Mantel, later nog eens bij de poel met dood water. Nu begreep hij wat hij midden in de nacht in Foderingham had geroken, en later nog eens toen ze in Ludford waren aangekomen ...

Het was niet de Dood die hij had geroken - het was Maskull!

Hij sprong op, keek om zich heen, gespannen en alert, maar er was niets. te zien. Hij trok zijn jas dichter om zich heen, richtte zijn gedachten toen binnenwaarts en probeerde zijn geest te openen om de geur nader te lokaliseren. Maar er was niets meer.

Langzaam ontspande hij zich. Hij moest het zich hebben ingebeeld. Gewoon weer een fantoom dat door de nabijheid van de strijdsteen was opgeroepen. Maar de kracht van zijn geschoktheid werkte nog door. Zou Gwydion wel weten hoe dicht zijn vijand hem op de hielen zat? En hoe vaak hij hem al bijna had gevonden?

Het gevoel dat hem in de grote zaal van Ludford overmande was enorm machtig - zo machtig dat hij iemand wilde doden, of sterven! Zou ook dat het werk van Maskull kunnen zijn geweest? Was het mogelijk dat deze een doortrapt spel met hem speelde? Een spel waar Gwydion niets van wist?

Hij keek op naar de hemel. Het was nu minstens een uur na zonsondergang en er hing nog een beetje laatste licht in het westen, maar de gele maansikkel leek op een rare, grauwe manier verduisterd. Hij zette een paar stappen in die richting, maar bleef toen staan. De grond voelde nog steeds niet goed aan onder zijn voeten. Hij keerde terug naar hun kampvuurtje en ging zitten om zich te warmen maar naarmate de smalle maansikkel verder naar de horizon zakte begon hij de aandrang van de lijn sterker te voelen. Ze liep vlakbij, ginds in het zuiden, onder die donkere streep van het bos, en voor hem nu z1chtbaar als een zwak groenachtig schijnsel. Hij draaide zijn rug naar het vuur om zijn ogen beter aan het donker te laten wennen.

Er was geen wind. In plaats daarvan lag er een diepe stilte als een deken over het land, en Louvan, de melkwitte tuier van het uitspansel, stond boven zijn hoofd te stralen als een visuele echo van de lijn. Will kon ruiken dat er in het nabije bosje stinkzwammen stonden, vreemde paddestoelen, die uit hekseneieren ontsproten. Waar ze in de bossen stonden rook het naar rottend vlees en werden overdag vliegen aangetrokken en 's nachts zwarte kevers. Het was die onfrisse geur die door hem moest zijn gehouden voor een teken dat de tovenaar aanwezig was.

Achter het bosje zag hij de lijn weer te voorschijn komen. Volgens Gwydion was Eburos de lijn die ze hier mochten verwachten aan te treffen. Dat was de lijn van de taxusboom, de grootste van de negen groene lanen die kriskras over de Eilanden waren aangelegd. Hij liep een paar stappen die kant op, enigszins aarzelend, wegens de ongelijke bodem, en zag toen tegen de lucht boven de horizon een groepje afgetekend - het leken mensen - en een eindje verderop een hoge, hoekige steen.

Hij wilde meester Gwydion roepen, maar de woorden bleven in zijn keel steken, gesmoord tot een fluistering. Hij liep struikelend naar de staande steen toe. Hij zag dat de zacht opgloeiende lijn de steen rakelings passeerde. Toen hij omkeek was noch Gwydion, noch hun kampvuurtje te zien. Dit was het hoogste punt van de Toppen, het hoogste punt in vele mijlen omtrek. Wat hij voor mensen had aangezien, zag hij nu, was een verzameling staande stenen.

Dus dit was de Reuzenring. Toch anders dan hij zich had voorgesteld. In plaats van een cirkel van langwerpige, meermaals manshoge stenen zag hij gedrongen, vormloze stenen als een groep bedelaars om de ronde tafel van hun bedelaarskoning staan. Alleen wás er geen tafel. Wel een rond grasveld van veertig of vijftig passen doorsnee. In het licht van de sterren en het sinistere schijnsel van de lijn zag hij alleen de grootste steen enigszins duidelijk. Deze stond aan de noordkant. Hij liep er stoutmoedig naar toe en legde zijn beide handen, alsof hij daartoe was uitgenodigd, op het verweerde en pokdalige oppervlak.  

Hij wist niet waarom hij dit deed, maar het leek hem een geste die van respect getuigde. Hij voelde geen angst of misselijkheid, zoals bij zijn nadering van de strijdsteen. Merkwaardigerwijs liep de lijn niet door de cirkel heen, zoals hij had verwacht, maar ietsje ten noorden ervan, dichter naar waar de Koningssteen stond te peinzen. Het gesteente voelde koel aan onder zijn handpalmen. Het was ruwen er zaten schubachtige mosjes op en diepe putjes in, alsof er houtwormen voor stenen bestonden. De steen leek hem ongelooflijk oud, en naar Wills gevoel stond hij in verbinding met een of andere kolossale mystieke constructie die diep onder de grond lag.

Als Gwydion dichtbij was geweest zou Will hem hebben geroepen om te zeggen wat hij had gevonden en dat hij nu iets krachtigs voelde, maar niet iets dat afschuwelijke gevoelens bij hem opriep. De Reuzenring voelde juist warm en lief en zorgzaam aan, alsof hij werkelijk de navel van de wereld was!

Maar Gwydion was nergens te zien, dus Will verbrak zijn zwijgen niet. In plaats daarvan liep hij naar het midden van de Ring, keek naar boven, stak zijn armen uit en draaide om zijn as, zodat de hemel met al zijn sterren om hem heen leek te tollen.

Toen zag hij een lichtflikkering in de aarde. Hij bleef staan, een beetje duizelig nu, en plantte zijn voeten steviger op de grond om houvast te hebben. Onder zich zag hij een bijna onzichtbaar lilakleurig schijnsel pulseren. Op de stenen om hem heen vonkten hier en daar lichtjes op. Vlak naast zijn voeten tekenden zich grote paars-rode krullen af in de grond, die samen een patroon van spiralen vormden. Ook voelde hij de bodem zacht beven. Daarna flitste er een piek van blauw licht op vanaf de top van de Liarix, die als een zwaardpunt naar de hemel omhoog stak.

'Wau!' riep Will. Het beven van de aarde werd heftiger en deed hem bijna zijn evenwicht verliezen. Hij keek naar boven en zag aan de hemel iets dat leek op een donkerrode vallende ster, die regelrecht op hem neer leek te storten, steeds sneller, tot...

Er klonk een suizend, gierend geluid, dat al snel aanzwol tot een oorverdovend geloei. Toen sloeg er van bovenaf een rode bliksemflits toe en voelde hij zich tot stof verpulverd.

Het volgende wat tot hem doordrong was dat hij hoog in de lucht was opgetild, boven de Reuzenring, en dat hij neerkeek op een tapijt van licht, dat zich naar alle kanten uitbreidde. De kleuren en patronen bloeiden op vanuit de aarde zelf. Ook hoorde hij overal om zich heen een repeterend gezoem, of eigenlijk een vierstemmige, ritmische muziek. Hij zag de blauwe gloed waarin de Liarix baadde en de groene lijn, die zich ver naar het oosten en westen uitstrekte en die langs een donkere holte liep, waarvan hij wist dat deze het Dal moest zijn.

Maar een tel later was dit alles uit zijn geest verdwenen, want hij werd getroffen door de pijn en hoorde zichzelf gillen. Hij begon hulpeloos te kronkelen en te draaien, als een gehangene, en zijn lichaam brandde in een kolking van rode vlammen.

Hij kreet het uit, maar de pijn leek alleen maar ondraaglijker te worden. En het leek allemaal eeuwig te duren, zoals hij daar stuiptrekkend in de lucht hing, geroosterd door demonische vlammen. Zijn vlechten knetterden en zwiepten als brandende slangen tegen zijn wang aan. Hij wiekte met zijn armen en slaakte nieuwe kreten, maar werd toen opeens door de vlammenzee weggeblazen en met verpletterende kracht tegen de grond gesmakt. Hij liet zich op het vochtige gras verschillende keren om zijn as rollen, allang blij dat hij van het vuur was verlost en nog in leven was.

Hij rook nog steeds vochtige aarde en de varkensachtige geur van geschroeide haren. Hij lag nu ergens buiten de Reuzenring in het donker. De bedwelmende muziek was verdwenen en hij hoorde alleen nog maar zijn eigen gehijg, maar nog steeds was hij omringd door een donkerrood, flikkerend schijnsel, dat griezelig, grotesk en onbedwingbaar was.

En Gwydion was er nu ook. Hij stond daar hoog opgericht, omgeven door een zwak, blauw aura, en van het puntje van zijn staf spetterden stralende, zilverwitte vonken. Hij had Will levend naar beneden gehaald, zonder gebroken botten, maar nu werd hijzelf getest.

Er stapte een gestalte naar voren vanachter de Koningssteen, die tegenover de magiër ging staan. Hij straalde een fel en sprankelend rood licht uit. Dit was een tovenaar, jong en knap, elegant en zelfverzekerd. Hij droeg geen mantel, maar nachtzwarte kleren, die met zilveren tekens waren bestikt. Hij had handschoenen aan en zijn in ijzer geschoeide voeten droegen sporen, zoals die van een ridder. Ook hij had een staf in zijn hand, maar deze leek er in Wills ogen een van ijzer te zijn, want toen hij ermee tegen de Liarix sloeg klonk het als rinkelend metaal en ontstond er een oogverblindende violette streep die dwars door de nacht sneed.  

De gestalte trok zijn mantel weg van de plek op de grond waar hij hem had neergelegd en onthulde zo de gevallen strijdsteen. Deze lag half in de grond en gloeide dofrood op toen de tovenaar er dichter naar toe liep.

'Is dit hier wat je zoekt, mijn broeder?'

Toen hij sprak begon zijn gezicht te flikkeren en veranderde het kortstondig in een doodskop. Gwydion gaf geen antwoord. Will keek vanuit het duister toe, onmogelijk in staat om zijn blik af te wenden. Zelfs ondanks zijn pijn en verwarring was hij zich scherp bewust van de intense kracht die was samengebald in de gestalte die dat snijdende, donkerrode licht uitstraalde.

Weer braakte de staf van de tovenaar een violette steekvlam uit, maar voordat deze Gwydion kon bereiken stuitte hij op een onzichtbare wand en spatte als drakenvuur uiteen in een sproeiregen van oranje vonken.

Will drukte zich paniekerig tegen de grond en bedekte zijn gezicht toen een stormvlaag van verzengende lucht over hem heen scheerde. De vlaag zoog alle lucht uit Wills longen en waaide toen brullend voorbij. Will verwachtte elk moment een tweede steekvlam, die voor hem het einde zou zijn. Hij wilde opspringen en er als een haas vandoor gaan naar de duisternis en het bos, maar een onvermurwbaar instinct hield hem hard tegen de grond gedrukt. Will moest al zijn moed bij elkaar rapen om zelfs maar zijn ogen te durven openen.

De tovenaar deed een paar passen naar voren. 'Veel heb ik gereisd sedert we elkaar de vorige keer zagen, Gwydion,' riep hij. Zijn stem was diep en innemend. 'Veel heb ik beproefd, veelvuldig heb ik de krachten van deze wereld getest. Je had met mij moeten meegaan, of anders met Semias moeten vertrekken toen je tijd was gekomen.'

Twee blauwe bliksems schoten uit Gwydions handen, maar ze gingen al aan flarden voordat ze halverwege de tovenaar waren gekomen. Toen ontbrandde het violette vuur weer, brullend als van woede, en werd de tovenaar volledig omsloten door onschadelijk, koud vuur.

'Hoor je me, Gwydion? Semias had ongelijk. Uiteindelijk was hij slechts een dromer, die dacht dat de wereld kon blijven zoals hij altijd was geweest. Zijn geknoei heeft ons hiertoe gebracht.'

'Jijbent altijd de knoeier geweest, niet hij!' antwoordde Gwydion.  

'Ik had belangstelling om dingen bij te leren. Daarom werd ik tenslotte machtiger dan Semias. Alle macht van de Ogdoad is nu in mij verenigd. Kijk naar deze vlammen, Gwydion! Ze kwetsen me niet. Dat is onmogelijk, want ik heb in de Bron van Celamon gebaad!'

Gwydions blauwe aura straalde nu minder helder. 'Je bent altijd de onbezonnenste geweest, Maskull. Je bent zeer bekwaam, daarover bestaat geen twijfel. Maar tot welk nut heb jij je vaardigheden aangewend? Dat is in jou de fatale tekortkoming - en is dat altijd al geweest.'

Will verbaasde zich over de moed van de magiër, die nu na al die eeuwen recht tegenover zijn doodsvijand stond.  

De vlammen die de tovenaar omhulden doofden uit en hij stak zijn armen omhoog. 'Je kunt zeggen wat je wilt, maar je bent nu de mijne!'

'Grootspraak, Maskull! Die ergste van alle fouten straalt aan alle kanten van je af. Ik zie dat nu in. Egoïsme heeft altijd je hart aangevreten, als een made, maar zelfs dat had verholpen kunnen worden, als je niet zo buitensporig verwaand was geweest!'  

De tovenaar lachte. 'Moet je hem horen! Jij durft te praten over fouten? Wat is dit anders dan afgunst? Jij kunt niets bevatten van wat er omgaat in een geest die groter is dan de jouwe. Hoe zou dat kunnen?'

'Je mag dan een grote denker wezen, maar wat hebben we aan een denker die niets begrijpt van medeleven?'

'Alweer die aanmatiging om mij te oordelen. Verklein je eigen arrogantie eerst maar eens voordat je anderen verwijten maakt!'

'Nou, het is anders duidelijk genoeg wie hier de arrogante is, Maskull! Jij denkt dat de wereld kan zijn zoals jij wilt dat hij wordt, en dat hij ook zo moet worden, namelijk voor de bestwil van de wereld zelf.'  

Het rode licht flitste weer op. 'Je bent altijd een lafaard geweest, Gwydion. Jij en Gortamnibrax samen! Wat een fraai stel angsthazen zijn jullie! Je bent bang voor veranderingen. Je hebt nooit geprobeerd de ware aard te doorgronden van dat wat moet zijn. En je hebt niet het flauwste idee van wat het ware pad betekent!'

Gwydion hief beschuldigend zijn staf in de hoogte. 'Al was je maar een enkele keer in staat geweest jezelf te zien zoals Semias je uiteindelijk is gaan zien. Meer zou niet nodig zijn geweest. We wisten dat je trots je ertoe dreef om je fouten voor de rest van ons te verbergen. En in plaats van onze hulp te vragen, zoals je had gezworen te doen, ging je stiekem je eigen weg. Semias, in zijn diepe wijsheid, heeft je verborgen hart doorschouwd.'

'Maar hij heeft niets gedaan om me tegen te houden. Jij bent even zwak als Semias was, en even onwetend. Er is een hele nieuwe wereld, daarbuiten, een die groter is dan de onze. En ik heb hem gevonden! Lang geleden heb ik de lotsbestemmingen van die twee werelden aan elkaar gekoppeld en op een koers gebracht die tot een botsing zal leiden. Door alle tijdperken van deze wereld heen zijn ze elkaar steeds dichter genaderd. Dat is altijd mijn plan geweest, Gwydion, mijn ambitie. Om deze twee werelden bijeen te brengen...'

Will voelde pijnscheuten in zijn gezicht en handen. Hij kon zich eigenlijk niet goed concentreren op wat Maskull allemaal zei, maar evenmin wilde hij zijn aandacht laten verslappen. De tovenaar sprak nu met een hoge stem, ijzig, woord voor woord helder verstaanbaar.

'Er zal oorlog komen, precies zoals ik het heb gepland! Oorlog! En daarmee zal er verandering komen. En er moet verandering komen, Gwydion, om de twee werelden met elkaar te laten botsen. Pas daarna kan er vrede zijn. Maar dan zal er een ware vrede dagen, een eindeloze vrede, een vrede zoals noch deze wereld, noch de andere ooit heeft gekend.'  

'De vrede van het graf zul je bedoelen! Je wordt begoocheld door je eigen krankzinnige dromen, Maskull. Je moet naar me luisteren, nu er nog tijd is.'

De tovenaar snauwde zijn antwoord: 'Het is voorbij, Gwydion! Spoedig zullen we op het kruispunt staan. En op dat moment moeten we de juiste richting kiezen. Dat moeten we, anders zal deze wereld eindeloos rondjes blijven draaien in hetzelfde karrenspoor.'  

De grote violette steekvlam laaide weer op, maar werd opnieuw enkele passen vóór de plek waar de magiër stond geblokkeerd.  

'Maskull, als loormakers veranderen in loorbrékers, dan is er geen loor meer!'  

Will dook dieper in elkaar, tot in zijn ziel geschokt door de bijtende woordenwisseling. Maskull leek bezeten van een of ander groots, onvatbaar plan. 'Laat hem niet winnen, meester Gwydion,' fluisterde hij. 'Laat u niet door hem doden...'

'Je bent een vermoeiende vent, Gwydion. De Ogdoad bestaat niet meer en zelf ben je aan het aftakelen. Je had met Semias aan de Lange Wandeling naar het noorden moeten beginnen toen je dat nog kon. Je hebt te lang vastgehouden aan de Oude Zeden, maar er is een nieuwe wereld op komst en dat is waarom je macht je in de steek begint te laten.'

Weer een rode vlam, deze keer nog feller dan de vorige. Hij doofde op korte afstand voor Gwydion, maar zette daar een kleine meidoorn in brand, waarvan de vlammen luid knetterden. Maskulls stem galmde erboven uit. 'Zoals een kling wordt gesmeed in vuur, zo moet de toekomst worden herboren in de pijn van een oorlog! Het is voor de Oude Zeden tijd geworden om te sterven! Bereid je voor, want jouw laatste moment in aardse vorm is gekomen!'

Daarna wierp hij een reeks rode steekvlammen voor zich uit, die zich om de magiër wikkelden en zijn scherp afgetekende gestalte hulden in een verzengende witte hitte, een laaiend vuur. Er steeg rook op, het gras vatte vlam. Gwydion had zich zo lang en zo goed als hij kon verdedigd, maar nu had Maskull getriomfeerd.  

Wills hart en ingewanden versteenden van angst. Hij geloofde dat er niets was wat hij zou kunnen doen. Hij zag dat de magiër tot aan zijn knieën wegzakte in het midden van het verschroeide grasveld. En dat hij verbrandde. Het vuur verteerde hem, tot er alleen nog een zwartgeblakerd skelet restte. Toen bereidde Maskull zich voor om de laatste slag toe te brengen. Hij liet een evenbeeld van Gwydion oprijzen uit het zwarte, rokende skelet op de grond en smeet dit naar de knoestige takken van een vlierboom.  

De contouren van de magiër tekenden zich af op de boom - romp op de stam, armen op de takken. De ledematen werden gevangen en opgenomen door de boom, ze versmolten ermee, en de bast nam de plaats van de huid in - en zo verdween de lichamelijke gedaante van de magiër uit het zicht van de mensen.  

Will was niet in staat zijn blik los te rukken van de aanblik. Hij keek toe hoe de boom het vlees van zijn mentor verslond. Hij moest terugdenken aan de gespleten taxusboom in Preston Mantel. Terwijl de tranen hem over de wangen liepen, vocht hij tegen de paniek die hem overweldigde.

Maskull wankelde, kennelijk half versuft door de geweldige inspanning die hij had moeten leveren. Hij was zichtbaar verzwakt, maar wist zich te hernemen en strompelde tenslotte moeizaam over de helling van de terp naar beneden tot hij voor de boom stond. Met een stem die onvast klonk wegens zijn uitputting zei hij: 'Uiteindelijk was het een simpele val die je fataal werd. Ik wist dat je nooit in staat zou zijn de aandrang te weerstaan om je leerling te redden. Wat ben je stom geweest om uitgerekend in deze tijden een leerling te nemen! Iemand die door het lot gegijzeld zou kunnen worden! De Ogdoad is niet meer. Loormeesters zijn passé. De nieuwe wereld is bijna hier, en jouw soort dingen hebben we niet meer nodig. Ik moet nu vertrekken, want er is een oorlog die mijn supervisie behoeft. Dus vaarwel, Gwydion Vlierboom. Houd hier maar de wacht bij mijn victoriesteen. En als de legers hierheen komen, wat zal moeten gebeuren, mogen ze je dan omhakken met hun strijdbijlen en stukje bij beetje aan hun kampvuren voeden...'  

Will was totaal ontredderd. Hij wist niets beters te doen dan zijn gezicht tegen de grond drukken om zijn snikken te smoren. Hij kon nu elk moment verzengd worden, wist hij, door een steekvlam van wit-rode hitte die het vlees van zijn botten zou branden. Maar het kon hem eigenlijk niets schelen, want Gwydion was weg en het gevecht was voorbij. Er was niets wat er nog toe deed.